Gedichten. Deel 1: 1607-1623
(1892)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend[1622]Ad D. Thorium, responsio ad carmina quibus initium,
| |
[pagina 240]
| |
(Naturae placuit rapi quod usquam est
20[regelnummer]
Vicinâ uiolentius quiete)
Vt formis neque Proteo latere
Mentitis animum viri manumve
Infensi pote, nec Ioui latere
Sperandum, subeatne vel Iuuencum
25[regelnummer]
Obtrusisse, uel Alitem, vel Imbrem;
Vt sicâ nihilo uel ense tutus
Occurras magis, huic parem vel illi
Nacturo clypeum vel arma telo;
Hem! dixi, pede pallidus regesto,
Pugnarem, nisi Thorius uocasset.
Londini. Cal. (1) Ian.
| |
[At tu parce minis in meritos minus]At tu parce minis in meritos minusGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+,
Poenarum dedimus sic quoque plus satis:
Desint verbera verbis,
Iam iam polliceor fidem.
5[regelnummer]
Quotquot Mundus habet corpora, si jubes,
Vmbras credidero; denique, si iubes,
Vel te, lucide Thori,
Ni Phoebi nimium tenes.
Cal. Ian.
| |
Ad D.C. HuginumGa naar voetnoot2).
Jacta est alea; poenitere serum est,
Cum tuba insonuit, micatque ferrum.
I puer; Venusina ab officina
Et binas pete Bilbili machaeras,
5[regelnummer]
Detersis bene sordibus nitentes.
Festina: en video gradu citato
Pyrrhum incedere flammeis ocellis
Spectandum, et patrijs ferocem in armis
Ensem fulmineum manu rotane.
10[regelnummer]
Nunquam isthaec erit incruenta pugna.
Eho! cur genua et cutis tremiscunt?
Non est hic metus, vt puto, sed imis
| |
[pagina 241]
| |
Sic feruet mihi spiritus medullis,
Dum se colligit impotens in iras.
15[regelnummer]
At morae nimis et nimis minarum;
Leges ponere tempus est duello.
Caesim, nec liceat ferire punctim,
Sed tusim in latus ense varicato.
Ante ictum moneant vterque amicum,
20[regelnummer]
Totis nec chalybem vibrent lacertis:
Quod si longius euagantur irae,
Bellum finiat Arbiter Bruartus,
Haerentesque cuti duos poëtas
Fuso diuidat affatim Falerno.
25[regelnummer]
Tutae haec poscimus aequa iura pugnae,
Leges condere nam decet senectam.
Ergo Marte bono: hem tibi caueto,
Hygine optime: prorsus efficacem
Paro in brachia verberationem,
30[regelnummer]
Illa brachia, quae mihi senile
Nodosa caput obtudere claua.
Iam feri ordine quos libebit artus,
Iucundum fuerit modo loquaris.
35[regelnummer]
Quid fingis trepidos voce humili metus?
Anne vt laetificis excutias iocis
Splenem et pectus amicum
Armati ad speciem Senis?
Viso sic Priamo, cum galea caput
40[regelnummer]
Et vinctum gladio deprimeret latus,
Illudebat Achillis
Natus non melior patre.
Sed fortes animos flectere nescius
Contemptis Senij nixibus irritis
45[regelnummer]
Tristes misit ad Vmbras
Cassum robore militem:
Tu cedente magis compositus luto
Audacem temere canitiem vides,
Imbellesque tumultus
50[regelnummer]
Et vento similes minas;
Aetatis vitium dissimulas tamen,
Et nudo lateri parcere prouidus
Bellum vmbratile vitas,
Non me, sed metuens mihi.
(R. Thorius.)
| |
[pagina 242]
| |
Conclusio ad d. BruartiumGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+.Ohe! minarum fulmineus modo
Qua fidit aethram detonuit fragor,
Et nubis horror Thorianae
Decidit in pluuiam Falerni.
5[regelnummer]
Adsta Bruarti. perplacet, arbitro
Tali, duellum tale; sed ut nouis
Quam saepe flammis concitati
Saepe nouo dirimamur imbre.
Lond. 3o. Id. (11) Ian.
| |
Foedus firmatum ad D.C. HuginumGa naar voetnoot2).
En acquiesco; quippe mihi decus
Redintegratum est; non ego sum sitim,
Salesque mentitus, meraci
Quando opus est fluuio Falerni,
5[regelnummer]
Ferrum recondo: da mihi et accipe
Manum quieti pectoris indicem
Ferrumen hae lites honesti,
Qui bene coepit, erunt amoris.
O si Indiarum sic querimoniae
10[regelnummer]
Componerentur! sic Capitolium
Iunctum Lemanno, Hispanus acres
In Batauos aboleret iras!
(R. Thorius)Ga naar voetnoot3).
| |
Sur les pseaumes meditez, du baron d'AsperenGa naar voetnoot4).Si jadis du Laurier la branche fut indigne
(Elle le fut de vray) des sublimes effortz
Qui du Roy, du Berger, du Poëte, du Cigne
Imiterent premiers les simples-sainctz accordz;
| |
[pagina 243]
| |
5[regelnummer]
D'Aspre, le bel honneur de l'espée lettrée,
Est il tant de Lauriers que plus ne t'en deuions,
Qui roules, à la fois tout Chrestien, tout Orphée,
Sur des Airs si sacrez de si doctes fredons?
Lond. Feb.
| |
Κερκτραια μαστιξ.
| |
[pagina 244]
| |
Off dat het syns gelijck den zeste was geborenGa naar voetnoot1),
20[regelnummer]
Off met het zee-gediert een zonne-reys te vorenGa naar voetnoot2).
Waer hadd' hij 'twoordt gesocht (hij diese al cost vinden
Om al dat voor hem quam aen tong en tael te binden)Ga naar voetnoot3)
Waer had' hij 't achterhaelt en jn wat herssen-hoeck,
Om dit herschapen dier jn 't aller dingen boeck
25[regelnummer]
Te plaetsen op syn rij? En ghij, ontleende lenden,
Gebroken Adamin uyt die u sach, en kendenGa naar voetnoot4),
En keurden voor sijn vleysch, en noyt en hadt gekent;
Grootmoeder, die ons al gebaert hebt en geschent,
Die u naer 'tongeval van 'tsondich appel-slocken
30[regelnummer]
Voor ooghen hadd' gestelt twee opgetoomde locken,
Een' over-meelden top, spijt molenaren cruynGa naar voetnoot5);
Een dubbel backhuys-vel, spijt spijtigen ajuyn;
Twee sierelijcke niet maer sinnelijcke, brauwen,
Een uyt-gewortelt paer, trots 'tconstige benauwen
35[regelnummer]
Van d'oudt-beroemde streep, (is Grieckenlandt gelooft)
Die eens getrocken wierdt en andermael geclooft;
Een overladen Oor metGa naar voetnoot6) oude-moeders beenen,
Met verr' enGa naar voetnoot7) diep gesocht en daerom waerde steenen,
EenGa naar voetnoot8) omgebanden hals, trots eenich brack-gespan;
40[regelnummer]
Een schuynsche rimpel-craegh, trots aller boeren wan;
Een rond-om-stalen arm, trots aller Crychsluy vonden,
Een open memmen-hol, trots windt en winters wonden,
(Treft'Ga naar voetnoot9) eener niet te recht dit onbeschaemde moy,
Zyn d'hoenders niet te coop, wat doen sij uyt de koy?)
45[regelnummer]
Een steghe walvisch romp, platt achter, spits van voren;
Een opgetrosten trans, trots eenigh kercken-toren;
Een om-gehoepte pack, trots eenigh keeren-vat,
EenGa naar voetnoot10). 'kweet niet langher hoe, al wist jck langher wat;
Hadd' u dit werelt-spoock, dit schielyckst aller dinghen
50[regelnummer]
Niet wel u huyden-rock off uw' huydt doen ontspringenGa naar voetnoot11)Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+,
Hadd' ghij niet wel geschreewt met een verschrickte keer
| |
[pagina 245]
| |
Wech Sielen-moorder, wech, jck eet gheen appels meer?
Maer oock verleyde schaep, Stieffmoeder aller Wijven,
Stondt kinders kindren toe met Bestemoer te kijven,
55[regelnummer]
Mij dunckt jck v voor al jn rechtelijck beclach,
De cladd van onse schult licht op te pleyten sach.
‘Wie toond' u 'tvijgen-bladtGa naar voetnoot1)? de schaemte. wie het schamen?
‘Ervarentheyt van quaet. wie leerd' u 'tquaet beramen?
‘Een soet-getongde beest. wie bond' u aen haer woordt?
60[regelnummer]
‘Mijn ongebonden keur.Ga naar voetnoot2) O smettelijcke moort!
O! struyckel die met dij soo menigh eewen-erven
Geruckt hebst jn 'tverdriet van wordden, zijn, en sterven,
Uyt d'aller heylen hooghd, jn 'taller qualen dal,
Daer galle groeyt jn 'thert, en 'thertte broeyt jn gal!
65[regelnummer]
Vervloeckte snoepperij naer dijn verboden beten
Ga naar voetnoot3) Besueren wij de straff van 'tgulsich Willen-weten,
Die worttel heeft jn ons bij tacken voort-gebracht
Ga naar voetnoot4) Cou, schaemte, Cleederen, begeerlyckheyt, en pracht.
Die 'tlecke Schip beschreyt zeylt daerom niet te dichter,
70[regelnummer]
Die onder 'tpack versucht draeght daerom niet te lichter:
Leent schouders al dat leeft, elck lyde voor syn deel,
Noyt sach ick zeer jn sucht, noyt wond' jn tranen heel.
Mijn's deels, vernaemde Catz, ick swicht en duyck, en draegh 'et,
Zoo veel een ander draeght, jck sie, belach, beclaegh 'et;
75[regelnummer]
'Tbeclach is broederlijck;Ga naar voetnoot5) en 'twaer te herdden hertt,
Dat gheen ghevoel en trock van syns gelycken smertt:
'Tbelachen lichtelijck sal yemandt min genoeghen
Als off verdriet en vreucht jn een gespan te voeghen,
Onhebbelijcker leeck dan den henxt bijde meer,
80[regelnummer]
Onlydelycker neep dan een knip op een sweer;
Die hoore mijn verschoon; Van duysent ongevallen
Die jck doordelven zie gesontheyts teere wallen,
Comt mijder een te voor, dat bey' stadt en Casteel,
Des Cleyne-werelts treft, bey' neer en opperdeel;
85[regelnummer]
De SieckteGa naar voetnoot6)Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+ die 'tgedruys van haer versufte toonen
| |
[pagina 246]
| |
Can opwaert stijgen doen tot daer de zinnen woonen,
Wat apelijcker partt, wat spottiger gelaet
Zien wij niet dagelyckx aen dit gemeene quaet?
(Ghemeen? meer als ghemeen, als 't allesins geweten
90[regelnummer]
En niet vermomt en wierdt bij die het heeft beseten)
Sulk stelt sich boven reyck van aller staten top,
Spreeckt hooge, treedt niet laegh, spant borst, en buyck en crop;
Is dunckend-heer van al, maeckt van 'tOost synen zetel,
Syn voetbanck van het West, noemt de Zee synen ketel,
95[regelnummer]
Het Zonne-licht syn Vijer, 'Tgevogelt syn gebraet,
Het Mane-rondt sijn Toortz, den Sterre-padt syn Straet,
Den donder-draff sijn woordt, de winden syn versuchten,
Den Reghen syn gequijl, den blixem syn verluchten,
Wijst Princen uyt haer goet, praet Vorsten vande banck,
100[regelnummer]
Velt Keysers met een wenck, brenght Coningen jn dwanck.
Wat is hij inder daet? vraeght die hem zien en hooren,
Een broodeloose bloet, een bedelaer geboren.
Sulck schept sich eenen schrick van alle dat hem naeckt,
Wat lett hem? 'tjs gelas al datmen aen hem raeckt;
105[regelnummer]
De stoelen zyn syn doodt, het bedde doet hem beven,
Daer vreest hij voor den bil, hier sal hem 'thooft begheven;
[Daer grouwt hem voor een' soen, daer trilt hy voor een' knip,]
[Als een verlegen schip voor 't stooten vande klip.]
En noch meer; (ô die 't saegh aen 'tmeerendeel der menschen!)
110[regelnummer]
In die doorluchticheyt, sal sijn wil, sal syn wenschen,
Wat hij hoopt, wat hij haet, wat hij mindt, wat hem quelt,
Voor al dat ooghen heeft ten toone syn gestelt.
Sulck laedt syn aengesicht met een versierde snevel,
Daer hem noch boom, noch staeck, noch mast, noch spriet, noch gevel
115[regelnummer]
Bij te verlijcken dunckt. Een ander, die jck gis
Van allen menichmael minst buyten gissing isGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+,
Buckt waer hij staet off sitt; vreest Kercken-stijlen leeghde;
Want off syn hoornen-cruyn de welffselen beweeghde,
'Tgebouw mocht struyckelen. Een leste (mogelijck
120[regelnummer]
Niet altydt buyten twist van recht off ongelijck)
Liep liever eewich bloot, dan nae den hoet te hooren;
Hoe soo? bedeckt hij 'thooft wat raet met d'esels-ooren?
'Tzijn droeve teeckenen van een gequetste geest,
Toegangen, soo het schynt, des mensche tot de beest,
| |
[pagina 247]
| |
125[regelnummer]
Verdrieten sonder paer:Ga naar voetnoot1) dat opper-stuck der leden,
Dat edle Redenhuys soo leegh te sien van reden.
Wie isser evenwel soo kittel-dooff, soo steeghGa naar voetnoot2),
Dien al dit mijmeren niet eens aen 't lacchen creegh?
Die kycker van dit spel sich niet en liet ontvallen
130[regelnummer]
Wat drolligher verdriet, wat droeffelijcker mallen!
Hier leyt de reden, Catz, waerom mij dunckt jck mach
Noch altydt syn vercnocht aen d'eene Wysens lach,
Noch aen des anders traen, jn 't aensien off vertalen
Van 'sWerelts siecke Vreuchts belachelycke qualen.
135[regelnummer]
Hoe menigh lippen-beet en heeft mij niet gecost
'Tontmoeten van een dier dat jck ontmoeten most
Met een geboghen hooft, om dat het corts syn leden
Met dier-gedoopte wol, met versche linnen-sneden,
Met niewe wormen-web versierlijck had bevracht!
140[regelnummer]
Ga naar voetnoot3) En als jck somtijdts dan mijn stralende gedacht
Door die gewaten drijff, en stelle mij aen 't tellen
De stucken die jck weet met die gevoeghde vellen
De Const verborghen heeft, wat hatelycker lucht,
Wat schandiger gesicht, wat dompiger gerucht
145[regelnummer]
Daer onder syn gehuyst, (vergeeft mij joffer-dieren,
Ick ken mijn hertte vrij van schimpelyck versieren)
Het Lachen berst mij wel tot seeverens toe uyt,
En heeft mij menichmael doen spreken over-luydt,
Ga naar voetnoot4) O mensch-gelijcke list, ô dicht-doortrapte trecken,
150[regelnummer]
Hoe verr-voorsichtelijck gaeft ghij den raedt van decken
Dat mogelijck ontdeckt noch oor, noch handt, noch mondt,
Noch oogh, noch neus belust om te genaecken vondt,
En nu als ongesien, bij 'tmeerendeel gepresen,
Bij velen word geacht een heylichdom te wesen!
155[regelnummer]
Ga naar voetnoot5)Ga naar voetnoot+ 'Tnootsaeckelyck verdeck waer noch verschoonens waerdt,
| |
[pagina 248]
| |
De Winter leert zoo wel de kleeren als den haert,
Bloot Indien den buyck, wie sal het Hollandt verghen?
Dat ghinder oorber js waer hier de sieckte terghen;
Maer, Hollandt, oude roem van slechte defticheyt,
160[regelnummer]
Waer haelen wij een schilt voor uw' gerechticheyt
Ga naar voetnoot1) In 'tsmettelijck behael van d'Overzeesche prachten,
Die uwen kindtschen reuck jn haren stanck versmachten,
Vw mannelijcke sweet jn haer geschrabdeGa naar voetnoot2) smeer,
Schaemd' haer mijn Penne niet jck noemden uyt wat leer?
165[regelnummer]
Den tweeden opper-voocht van 'tmachtich Seven-berghen,
Ga naar voetnoot3) Den grooten Werelt-Vorst, die Middernacht en Merghen,
Middach en Avontstondt jn eenen Lauwer vlocht,
En drijmael d'ijsre deur aen 'tvredigh sluyten brocht
Ga naar voetnoot4) Des achter-ooghden Gods, Waer syn de Wewers-touwen
170[regelnummer]
Die hij door-sleten heeft? Syn' huys Syn' Zuster-Vrouwen
Syn e'el verwantte bloet besteden hem den dach
Daer hij de vruchten van syn lenden decken sach,
En anders gheen en sach. Hoe maecken 't onse tijden?
Gebreeckt ons decksel-stoff,Ga naar voetnoot5) daer moet de Turk voor lijden,
175[regelnummer]
De Perss, den Indiaen, en al dat spinnen can:
HeelGa naar voetnoot6) vlack-Italien beslommert Vrouw en Man,
Ontlommert wijn en terw, ontbladert struyck en boomen
Om 'tijdel altydt-niew van ons' versierde zoomen.
Ga naar voetnoot7) (Verfoeyich cleet nochtans, sints eene die het sleet
180[regelnummer]
Naer d'hoogste levens vreucht het leechste sterven leedt)
'Tonschuldich wolle-vee van 'tmachtigh Engel-eylandt
Besuert ons' hoovaerdij; daer groeyt gebreck van weylandt
In ons' begheerlyckheyt. Nu spreeck jck jn mijn geest,
Ga naar voetnoot8) Hoe dickmael raeckt de woll van 'teen op 'tander beest!
185[regelnummer]
Ga naar voetnoot9)Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+ Het opper-schepsel mensch, het wonderlyckxte wonder
Van die den Hemel deckt, daer voor, daerom, daeronder
Al dat leeft, leven heeft, daelt van dien hooghen trap,
| |
[pagina 249]
| |
Ga naar voetnoot1) Cruypt onder 'twolle warm van een gevilden lap,
Verçiert sich metten buyt van een gestolen pis-ziel
190[regelnummer]
Daermet den eyghenaer zoo onlancx jnde Miss viel,
Zoo onlancx hoornen droegh, zoo onlancx hooren dé,
Dat al syn griecksche tael was voor en achter B.
Doch 'tdecksel van die vleck js byde Const gevonden,
Help sap en cruyderen, het bloet van uwe wonden
195[regelnummer]
Moet onsen dorst verslaen, de tobben van uw natt
Syn onses overdaets behaechelycxte badt.
Ga naar voetnoot2) De nootdruft staet van cant, de coude met de schaemte
En syn geen reden meer;Ga naar voetnoot3) ons stinckende geraemte
Vereyscht ijet meer als warm; wij sperren 't oogh om hoogh,
200[regelnummer]
'Tverheuchelycke licht van 's Hemels Water-boogh
Bekittelt onsen lust. Zou daer het root staen blaecken,
En 'tgeel en 'tblauw, en 'tgroen; en jn ons mantel-laecken
In onse rocken min? neen, mensche lydt het niet;
Waer voor heet ghij den aep die al maeckt dat hij ziet?
205[regelnummer]
Knoopt de daet aenden naem. Daer moet de woll verdrincken,
Daer moet de zijd' jn 'tsop, daer moet het lijnwaet stincken
(Men pleyt noch op't geschil welck schoonst te noemen zij)
Off nae den gheelen rijs, off nae den blauwen brij.
Wie zou' sich in 'tgewaet met Een verw laten paeyen,
210[regelnummer]
Daer 't zoo breedt weyen js? een Aexter by de Craeyen
Is veel te schoonen dier: Wat js 'tswart van een Cauw
Bij 'tglimpen van een Specht, by 'tvlammen van een Pauw?
Siet suerer die mij leest; 'tzijn grouwelijcker sweeren
Die jck ontplaestren gae: De Schilders vande kleeren
215[regelnummer]
Verstouten op het werck; men valtter aen de huyt;
Die drinckt verw en vernis meer als een niewe Luyt.
‘Ga naar voetnoot4)Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+ Die wanghen sien te doodts, sij mosten anders leven,
| |
[pagina 250]
| |
‘En wat raedt, Pieternel? Me vrouw,Ga naar voetnoot1) 'tpinceel sal gheven
‘Dat de Natuer vergatt; weest meester van vw vell,
220[regelnummer]
‘Wat zoud' v hinderen?Ga naar voetnoot2) die, die, die doet het wel.
‘Die tanden sien te gheel, wie soude het decksel soenen
‘Van sulcker peerlen doos? Wat raet? Men moetse boenen.
‘Dat waer den moor gezeept, 'tjs aengeboren vuyl,
‘De verw js doorgeweyckt. Ruckts' uyt den worttelkuyl.
225[regelnummer]
‘Neen, beter gheel als gheen. Hoort, zonder mij te melden,
‘Een niew ijvoorgebit sal d'oude scha' vergelden;
‘Bij Venus, dats een const die Venus waerdigh is.
‘Maer wat raedt met ditGa naar voetnoot3) haer, des' sweeterighe klis?
‘Hoe raeck aen 'tlieve blondt, dat mijn' misdeelde tuyten
230[regelnummer]
‘Van boven js benijdt? De drooghe koeye-cluyten
‘Daer Cijpers loosen boer syn weyden van ontmest,
‘Ga naar voetnoot4) Verstuyven jn een stoff, daervan de fijnste rest
‘De trouwe toevlucht js van wangeschapen vlechten,
‘Doorsaeytse met dat meel, men sal hem noch bevechten
235[regelnummer]
‘Dies' anders keurt als blont. Oh! 'tjs te laet gesaeyt
‘Daer 'tlanghe jaren mes zoo vinnich heeft gemaeyt,
‘Ben jck niet voorhooft schier van d'ooghen tot den neck toe?
‘Verwt eens daer niet en js. Swijght, daer 's een niewen treck toe;
‘Ga naar voetnoot5)Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+ Daer groeyt niet te vergeeffs; dats wijsheyts eerste les:
240[regelnummer]
‘En daer uyt dit besluyt, Behelpt v met de bles
‘Van uw' Nicht, van uw' Snaer, van uw' meyt, van uw' kennis,
‘Die 'tdoncker-droeve padt van d'algemeene schennis
‘Te vroegh betreden heeft, en met die blonte kuyff
‘De werelt js ontruckt gelijck een suere druyff:
245[regelnummer]
‘Ist waer dat d'eene mensch tot voordeel vanden andren
‘Het leven js vergunt, hoe souden sij malcandren
‘Een gifte weygeren die d'eene nae syn doot
‘Can missen sonder scha', de locken van syn hoot?
‘O wettelycke const, die met der dochtren sterven
250[regelnummer]
‘De moeders menichmael haer naeste goet doet erven!
‘Const aller consten bluff, die d'eewicheyt beduyt,
‘En eewich leven doet een sterffelijcke tuyt!
| |
[pagina 251]
| |
Die pop is opgetoijt; wie salse nu geleyen?
Vier henghsten nae de kerck. wat salsij daer doen?Ga naar voetnoot1) schreyen.
255[regelnummer]
Wat lett haer? 'tsonden-pack. O Schepper die dijn Kerck
Vervuylt ziest metten hoon van dijnGa naar voetnoot2) verfoeyde werck,
Ga naar voetnoot3) Straelt het genadich oogh van dijn barmherticheden
Door dese grouwelen? slaest du acht op de reden
Van dijn'Ga naar voetnoot4) Verachteren? becommert Dij de traen
260[regelnummer]
VanGa naar voetnoot5) een verbastaert oogh? gaen dij de clachten aen
Van een geverwde lipp? beweghen dij de slaeghen
Die een verhoerde borst berouwich schijnt te draghen
Van soo vervloeckten handtGa naar voetnoot6), die dagelycx dijn macht,
Dijn onbegrepen constGa naar voetnoot7) begrijpende veracht?
265[regelnummer]
Mijn reden js verhuyst, of 't stinckt voor alle reden
Gebreck en overdaet gelidt-gelijck te treden
Als mede-bedelaers. Wat doet ghij Hemel-spijt,
Schandtvlecke van 't geslacht js 't ootmoet of verwijdt
Dat u lipp davren doet? off syn sij 't bey te gader?
270[regelnummer]
Ga naar voetnoot8) Verworpens-waerde kindt,Ga naar voetnoot9) eyscht ghij broodt van u Vader,
Ga naar voetnoot10) En smart syn heyligh oogh met uw' vermetelheyt,
Behangen met denGa naar voetnoot11) rooff van die daer leyt en schreyt
Voor u verstockte deurGa naar voetnoot12), en over 'tjaer sou teeren
Op den versnoepten cost van uw' lint en uw' veeren,
275[regelnummer]
Die uyt uw' lobbe-crull twee hembden schudden sou,
Ga naar voetnoot13)Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+ Vier mantels uyt uw rock, drij broecken uyt uw' mouw.
| |
[pagina 252]
| |
Die uyt hetGa naar voetnoot1) oor-gewicht van uw' gereckte lellen
Drij renten, eenen coop, vier hueren sagh te tellen,
Die met het ringh-geraes dat uwe handt begraeft
280[regelnummer]
Sijn uyt gequijlt gesinn van spinnen saegh ontslaeft?
Ey! cant geen schaemte meer, laet reden u verstommen.
Hier sit ghij voor 'tgerecht daer dicht-bedochte mommen
Doorluchte glasen zijn, daer een alwetenheyt
Siet datmen niet en hoort, hoort datmen niet en zeyt.
285[regelnummer]
Daer ghij die clachten seyndt, staet voorde school geschreven
Ga naar voetnoot2) Leent daer de nootdruft maent, houwt nemmer op van geven
Zoo langh der eysschers zijn,Ga naar voetnoot3) ontgrendelt handt en hart,
Ga naar voetnoot4) Mij stickt der armen dorst, mij steeckt haer honghersmart,
Ick zitter van haer cou', mij doen haer wonden bloeyen,
290[regelnummer]
Ick ben de vreemdelingh, ick hincke van haer boeyen,
Ick druyp van haren traen, mij maeckt haer stenen mat;
Die hun de deure wijst, keert mij het schouderblat,
Ga naar voetnoot5) Die hun het oore stopt, heeft zoo van mij te wachten;
Ga naar voetnoot6) Leent, laeft, salft, huyst, verlost, stuyt suchten, hindert clachten,
295[regelnummer]
Ga naar voetnoot7) Ick spreke voor de schult, jck borghe voor 'tgelagh,
Ga naar voetnoot8) Voor 'tdubbel woecker-loon op weynigh jaren dagh.
Wel op, berouwen ziel, laet dat berouw eens blaecken,
Gaet jaeght een milde scheer door all 'tverschimmelt laecken
Daer uwe kist af berst, ontlast u van 't verrot,
300[regelnummer]
Versorght gheen tafels meer voor de muys ende mott,
Uw broeder vaster nae.Ga naar voetnoot9) heb ghij vier niewe rocken
Het paer behoort hem toe.Ga naar voetnoot10) beswaeren u de brocken
Van lecker overvloet,Ga naar voetnoot11)Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+ verschoont uw' swacke maegh,
Een uytgehongherde, die mogelyck van daegh
| |
[pagina 253]
| |
305[regelnummer]
Van u gehandtgift wordt sal 'toverschot vertieren
En leven van uw cruym: Bedroeven u de ghieren
Die om uw coortsigh bedt den laesten adem-tocht
Van uw verrotte longh van avont uyt gecrocht
Verlangen wel soo lief als uytgestelt tot merghen,
310[regelnummer]
En achter uw' gordijn een lachend' oogh verberghen,
Daer 'tander over 't uw' weemoedich hangt en druypt
En met een scheeven swier uw' kisten overluypt
Ga naar voetnoot1) Ontcommert uw gemoet,Ga naar voetnoot2) gunt hoeffelijcker Erven
Den onbespieden buyt van uw geruster sterven;
315[regelnummer]
Ga naar voetnoot3) Schudt pack en ballast uyt ghij die op 't vliegen staet.
Ga naar voetnoot4) Gheeft dat onhouwbaer js,Ga naar voetnoot5) gaert schatten daer ghij gaet:
Ga naar voetnoot6) En spreeckt dan opwaert aen met ongeveynsde voncken,
Croon Heer, Dijn eyghen werck, schenck heer jck hebb geschoncken!
Hoe hebb' jck 't, waerde Cats, hoe raeck jck hier om hoogh?
320[regelnummer]
Wat heeft mij dus vervoert uyt aller ooghen oogh,
Ga naar voetnoot7) Daer d'ooghen schemeren,Ga naar voetnoot8)Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+ daer wasch en wiecken smelten?
Of loert mij weer ter handt, off cortt mij dese stelten;
Ick struyckel op het landt, wat maeck ick jn de lucht?
Het cruypen js mij const, wat maeck ick jnde vlucht?
325[regelnummer]
Siet noch een vrolijck padt staet mij met u te treden,
Door 'tdickste vanden drangh van 'swerelts ijdelheden,
Om eene boven all' die jck te noemen plach
Het redelijcxt waerom van ongeveynsde Lach.
Waer noch de Broecken-vorm, de Rocken-maet gevonden
330[regelnummer]
Daer oud' en jongher eew voor eewich aen gebonden
Voor eewich onder-croop; stond noch de capp, de craegh,
Off nu als ghisteren, off merghen als van daegh,
Cost noch de niew' April syn buermaent Mey beweghen,
‘De Hoeden die jck vorm staen emmers soo ter deghen,
| |
[pagina 254]
| |
335[regelnummer]
‘De Mutsen die jck plooy soo onbecommert nett
‘Mijn Mantels soo besnoeyt, mijn schoenen soo besett,
‘Aenveert eens goet voor goet,Ga naar voetnoot1) weest eens met Wel te vreden,
‘Eens reden js 't altydt, eens goet js altydt reden;
‘Staet twaelef Broederen van een gelycke staet
340[regelnummer]
‘Yet loffelijcker toe dan een gelyck gewaet?
Noch waer 't dan lydelyck 'tzy men de Poolsche lutzen,
'Tzij men den Fransche Pott, 'tzij men de Zweetsche mutsen
'Tzij men off 'tEngelsch geel, off 'tHollands blauw verkoos,
'Twaer maer halff sotticheyt, die't eens waer voor altoos.
345[regelnummer]
Maer verr van dese strandt verseylen onse lusten,
Dat geest heet jnde mensch vindt ongemack jn 'trusten,
Ga naar voetnoot2) Rust jn 't veranderen, lust jn de niewicheyt,
Drij daghen syn de maet van ons' gestadicheyt:
'Tschynt ons de maenloop leydt, off (sall jck 't naerder raecken)
350[regelnummer]
Ga naar voetnoot3) 'Tschynt ons het maenlicht terght, en ons versnippert laecken
Met sijn verscheppinghen gelijck verscheppen doet.
Nu prijst sij Cap en Rock, nu looft hij Broec en Hoet;
Besoeckt eens beyde weer, eer thien mael Hoet off Rocken
Eer thien mael Cap of Broeck, des Avonts uytgetrocken
355[regelnummer]
Des Merghens aengedaen, syn meester hebb gedeckt.
Begeckt mij eewelyck soo hij u niet begeckt,
Zoo sy u niet verfoeyt, en beyd' u liegen heeten,
Dat emmer haer vernuft, die lenghte, met die breedten,
Die ploy, die pluys, die planck, dat snoer, die sne, die snebb,
360[regelnummer]
Dien tuyt, dien tip, dien top voor fraey gekoren hebb.
Dus, hadden wij te deel den onverdienden seghen
Des wreveligen volcx, dien Broodt en Quackel-regenGa naar voetnoot4)
De lasterighe lipp tot swygen brengen most,
Waer 't onse wollen-draet het slijten niet en costGa naar voetnoot5)Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+,
365[regelnummer]
Waer 't onse webben oock jn drijmael vijftien jaren
Altydt niew, altydt oudt, en beyde noyt en waren,
Wij smoorden onder 'tpack van stadicheyts ellend,
Wij stickten jn 't verlang van 40. jaren end,
Den Hemel liep gevaer van averechts beclaghen,
370[regelnummer]
Dat daer ghenade was waer hier den hals vol plaghen;
| |
[pagina 255]
| |
Dan, danck hebb' scheer en cuyp, verslijtens taeyen stondt
Vergolden wij te minst met menigh schoonen vondt
Van schilderijen-vreucht,Ga naar voetnoot1) van hackelen, van kerven
Tot opden laesten draedt: want dexsel-loos te sterven
375[regelnummer]
Is op gheen thiende mijl genaeckelijcke smett,
Bij 't lecker kittelen van niewicheyts versett.
Staet dan vw reghel vast getrouwe Princen-hoeder,
Misloonde Keyser-vooght, die met uw meesters moeder,
Onnoosel, onbehaelt getuyghe zijt geweest
380[regelnummer]
Wat een onmenschlyck mensch gemeens heeft mette Beest
Ga naar voetnoot2) Heeft dan uw leere grondt, dat wijsheyts eyghen wesen
In d'altydt eene will en weerwill staet te lesen,
Wat roey verdienden wij jn dijne Scholen niet,
Die voor en achter-noen de selve niet en siet?
385[regelnummer]
Hoe buyten ongelyck hadt ghij van ons besloten
Ga naar voetnoot3)Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+ Wat gaet het rader-werck van binnen uyt de coten,
Daer buyten om de handt soo wispelturich wijst:
Wat poelen moetent zijn daer sulcken schuym af rijst!
Dan, Luystert, groote man, noch wilmen met u dinghen,
390[regelnummer]
‘Noch vindt het seer syn salff; Wat reden sal mij dwinghen,
(Dus vraegt eens Coninckx wijff, dus pleyt eens Vorsten Vrouw)
‘Wat wettelijcke wett sal mij mijn muts, mijn mouw,
‘Mijn harnas, mijnen hoep, mijn tuyte-crull beletten
‘Leegh, los, langhs, overdwers, Noord Oost, Zuyd West te setten,
395[regelnummer]
‘En anders alle daegh? De minst vanden hoop
‘Daer jck bij 'tjaren-tall den joffer-dienst aff coop,
‘Stroopt mij de hielen schier, treedt soo dicht op mijn' treden,
‘Dat licht een vreemdelingh sijn opgepronckte reden
‘Onrecht besteden sou, en buyten onderscheyt
400[regelnummer]
‘Bestuypen voor mijn hooft het backhuys van mijn meyt.
‘Besnoeyt mij nu de hulp van niewicheyts vercuypen,
‘Waer vind' jck noch een padt om desen hoon t'ontsluypen?
De Vrouw heeft schier gelijck. Maer leent eens 't ander oor
| |
[pagina 256]
| |
‘Aen 't Meyskens weder-clacht: De slechste joffer-sloor
405[regelnummer]
‘Die over straetsteen treedt pronckt met mijn niewe vonden,
‘Verduystert mijn gewaet, behangen en bebonden
‘Al waerse mijns gelyck, die met mijn edlen bill
‘Een princelijcke Coets dus daghelyck bedrill:
Wel soete joffer-sloor, waer haelt Ghy vw verschoonen?
410[regelnummer]
‘De lompste Borgher-deer, die oyt van melck en boonen
‘Te gader wierdt gepapt, siet sondaeghs als een, Ick,
‘Die aen Patrijsen-bout die aen faisanten stick,
‘Die beu segh vande Snep, en haer bedreckte soppen,
‘Die selden anders swelgh als Spaensche Druyve-droppen;
415[regelnummer]
‘(Getuygh 't geluckigh vat daer jn jck mij ontlast,
‘Daervan de soete gheur op 'tlecker voetsel past)
‘En sal mij ijemand noch onstadicheyt verwijten,
‘Off costelycker boord verbieden te verslijten
‘Dan hier een schele Truy, dan daer een leepe Trijn,
420[regelnummer]
‘Die soo verr vanden trap van myn' meriten zijn?
Waer 'tvlees de wortels waert, noch luste mij 'tverweeren
Van die Trijn, van die Truy geduldich te vereeren
Met een vernedert oor. Maer Vrouwen-pleyterij
Loopt op te langhen roll, en ongeluckich hij
425[regelnummer]
Die tuschen hanghens-keur off Wijven-rechter-wesen
Vertwijffelt staet en beeft, en drijmael valt aen 'tlesen,
En drijmael 'tworghen kiest, en drijmael 'trechter-ampt
En drijmael opde doodt en weer op 'tleven vlamt.
Soo diep doorgrond' jck 'tpitt van al die holle reden,
430[regelnummer]
Dat die den Dagheraet van ghisteren en heden
Te samen had gecnoopt, en al den middeltydt
Aen dit gecraey besteedt ('tgenuchelyck verwijtt
Van eertydts houd noch sté,Ga naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+ dat naer den Spraken-toren
Noyt tongeloose Vrouw van Vrouw en wierdt geboren)
435[regelnummer]
Noch stond hij halver wech, en buyten allen schijn
Van noch de naeste weeck ten enden pijns te zijn.
Wat middel middeltydts? waer salmen 'tvonnis strijcken
Van 't overdadich niew? Elck weet den slach t'ontwijcken,
Elck deckt sich met de huyck van min en minders Dwangh;
440[regelnummer]
Dats 'toude Vijgenbladt van Man, en Vrouw, en Slangh.
Daer dan een volle vloet van opgejaeghde baren
Den acker overstelpt, en schielijck 'tschip doet varen
| |
[pagina 257]
| |
Daer noch de versche clauw van 'tgreppel-ijser staet,
Wat golve, seggen wij, doet hier het meeste quaet,
445[regelnummer]
Off die de voorste loopt, off die de voorste voor-dout,
Off die de tweede stoot, off die de derde door-stout?
Hadd' jck stem jn 'tgerecht, dus tradd' jck tusschen tween,
De schult hoort allen toe, en 'tongelyck aen geen.
Maer jocken buyten boort. Om 'twijse woordt te spreken,
450[regelnummer]
De Reden comt te laet om 'tongelijck te wreken
Dat haer gewoonte doetGa naar voetnoot1), en eertydts ijdlen toij,
En eertijdts overdaet js nu gedwonghen moy:
Is doch het ydel oogh met ydelheyt te locken,
Ga naar voetnoot2) Ryst doch de menschen-marckt naer 'trijsen vande rocken,
455[regelnummer]
Wordt doch 't Schip naer de vlagh, 'tpitt naer de schell gelooft,
Ga naar voetnoot3) Wie sal een Volcker-vorst, zoo veler hoofden hooft,
Off 't crakende geblick van door-gegoude zijden,
Off 'tflickerend' behang van Steenen-schatt besnijden?
Wie can hem opde leest van alle-man beslaen?
460[regelnummer]
Hoe past een reusen-voet jn 'tschoentgien van een Naen?
Wie sal een Pleyter-voss syn hooch geleerde mouwen,
Wie sal een Rechter-heer syn Tabbaert-eer onthouwen
Een spytich Spies-gesell sijn schrickelycke Veer,
Syn wreede Sluyer-lap; syn leewelyck geweer?
465[regelnummer]
Ga naar voetnoot4) O uer, plaets, en waerom, omstanders aller saecken,
Die steets syn ghissinghen op uw getij can maecken
Wat leeft hij boven 'tpeyl van 'tmenschelyck gemeen,
Wat scheelt hem luyster-eer en hoovaerdij van een,
Ga naar voetnoot5)Ga naar voetnoot+ Hoe scheyt hij wijsselyck met ver-verscheyden namen
470[regelnummer]
'Tlichtveerdich poppen-fraey van 'tstaetelyck betamen,
Hoe stelt hij over 't stuer van syn genegentheyt
Een altydt evenstreeckx bewogen stadicheyt!
O Welcom waerde Deucht, helpt mij de stengh bedwinghen
Van jonckheyts weder-will, laet mij noyt mij ontspringhen;
475[regelnummer]
Blindt mij 'tbegheerigh oogh jn 'swerelts vodden-kas,
| |
[pagina 258]
| |
Geleydt mij drooghe-voets door prachten modder-plas
Daer d'eew aff overloopt.Ga naar voetnoot1) En sullen oyt mijn daghen
'Tuytmuntende gewaetGa naar voetnoot2) nootsaeckelyck verdraghen,
Strempt altydt mijnen lust; laet nemmermeer 'tgemoet
480[regelnummer]
Becladden mette gist die 'tlichaem swellen doet.
Laet selver dese huytGa naar voetnoot3) vermarmren onder 'tstreelen
Van 'tlecker Syden-sacht van vleyende fluweelen,
En draghen vreuchdeloos het op gedrongen pack
Van 'tnoodighe soo veel als onnut ongemack.
485[regelnummer]
Dat zoo mijn vrije ziel van slijckerigh beslommer,
Haer selven om haer selfs jn haer alleen becommer,
Ga naar voetnoot4) Besorgh haer eyghen pronckx behoeffelyck gewaet,
Hoop-wiecken, Scheydens-lust, Zond-grouwel, Werelt-haet,
En altydt even graech omGa naar voetnoot5) 'twitte cleedt te gordden,
490[regelnummer]
Om tsamen desen romp vereewight te sien wordden
Met haer vereewighen, den lestenGa naar voetnoot6) Dieven-nacht
Bestendelijck bedenck', verlangende verwacht'.
Lond. 5o. Id. (11) Mart.
Te langh misbruyckte Cats, wacht naer gheen voorder, Ende;
Al duerden uw gedult, mijn wijsheyt js ten ende:
495[regelnummer]
En js 'tschier niet genouch van s werelts droom verhaelt
Ga naar voetnoot7) By die noch selfs zoo diep jn 't droombedd leyt en maelt?
Lond. Postrid. Id. (16) MartGa naar voetnoot8)Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+.
| |
[pagina 259]
| |
Aende ioffrouwen Anna ende Tessel-schade Vischers ende de heere P.C. Hooft, drost van MuydenGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+.Van over 't Noorder Nauw, daer Roomen buyten slingher
'Tvervloeckende gedreygh van sijn gelasen vingher
Voor doove deuren sendt; daer aenden Heyl'gen dis
On-overlichaemt Broodt der zielen voetsel js,
5[regelnummer]
Besoeckt v dese groet; vereert haer met den opslagh
Van een goetwillich oogh; al waert dat Roemer op sagh,
Getrouwer vrienden-handt en reyckten hij v niet
Dan daer ghij jn dit witt het pennen-spoor af siet.
Is v den jnct ontkent, vertwijffelt v de schrijver?
10[regelnummer]
'Tjs Huygens die 'tgeswell van lang-vergaerden ijver
Comt perssen daer hij gist van sijn gedachtenis
Off weynich overschots, off gheen gedacht en js.
Die Huygens, die 'tgeluck van metgenoot van jaren
Groot, Heins en Cats te zien niet all end all derft paren
15[regelnummer]
Met uwer vrientschaps gunst; Die Huygens, die de print
Van uw drij-waerdicheyt affwesende bemindt,
Affwesend' bij sich draeght, affwesende doet vieren
Door all dat nae de doodt soeckt leven jn Laurieren.
Die Huygens die den topp van 'tconstigh hoeven-vocht
20[regelnummer]
Soo menichmael besucht, soo selden heeft besocht,
Soo menichmael den randt van uw' verheven pluymen
Verslaghen heeft staen sien het wolcken-water schuymen,
En mogelijck het vier ontleenen van een sterr,
Wt aller veeren reyck, uyt aller ooghen sperr,
25[regelnummer]
Terwijl hij, worm gelijck, met sijn gewicht verleghen,
Neerlastich, wieckeloos, de diepe slobber-steghen
Van 's Werelts slijck doorcroop, en bij uw vlijtich hoogh
Niet wist te naerderen als met een spijtich oogh.
Heeft noch vergetelheyt jn gheene van uw' borsten
30[regelnummer]
Het vriendelijcke murw soo dick-diep doen vercorsten
Off 'tvragen naer uw' Vriendts hoe, wat, waer en wanneer,
Verstreckt u noch een vreucht; Hij leeft; en, vrij noch meer,
Hij voert een rappe ziel, een onverlemde reden
In 't onverroest gespan van lemteloose leden:
35[regelnummer]
Besitt sijn volle jeught, en midden jn 'tgedrangh
Van jeughts verdorventheyt, en midden jn 't gesang
| |
[pagina 260]
| |
Van menighmalen meer betreckende mallooten
Dan daer de Griecksche Vos jn 't oor van syn pilooten
Het stopsel voor bedocht, en selver jn een bast
40[regelnummer]
Sijn wanckelmoedicheyt ded' steunen op syn mast,
Doet stadigh dat hij doet, streeft stadigh door het stooten
Van Ebb' en Vloets gemoet, en als de minder Booten
Gecabelt metten rugg van die haer vorens gaen,
Beslaet als metgesleept een eerlijck achter-aen
45[regelnummer]
Bij 's Vaderlandts pinas, dat aende Teemsche stranden
Drij en twee reysen nu den maenringh sien ontranden
Vijff reys sien vullen heeft, en onverduldich wacht
Op 'teyntelyck en wel ontladen van sijn vracht.
O 'sGravesander spits, ô Brielsche boet en baecken,
50[regelnummer]
Wat soeter Aeols kindt zal syn beleefde caecken
Ontswellen op dit zeyl, en jn uw Mase-mondt
Doen kiesen opde Ree den ouden ancker-grondt?
O Schevelingher duyn, ô Haeghsche boter-weyen,
O Voor en achter-hout, mijn mijrt, mijn lauwer-meyen,
55[regelnummer]
Wanneer sal Huygens weêr ontballast van 'tgewicht
Van hooffs-becommeringh, jn uw gewenscht gesicht
Sijn sorgeloos gemoet doen baden jn gepeynsen
Daer van wraeck, van bedroch, van dubbelsin, van veynsen
De smett niet aen en cleeft, maer vré, maer eerbaerheyt,
60[regelnummer]
Maer jock, maer gulden eews herboren slechticheyt?
Wanneer sal wederom 'tgerammel van syn snaren
Verdommelt met syn keel tot over Haerlems baren,
Tot over 't prachtich Veen, tot voor de blauwe poort
Van Hollandts Zuyder-diep te Muyden syn gehoort?
65[regelnummer]
Te Muyden daer hij weet de Meer en min der boden,
Het schuymende gevolgh van Wint en Water-goden
Soo menighmael om herr te luyster syn geweest
Om Floris droeve spoock en Velsens wrevel-geest,
Op Amstel-landts thooneel gevoordert en beschreven
70[regelnummer]
Door Hoofts geleerde cracht, van niews te sien herleven
Van niews te sien betrapt, beticht, beloont, geslacht,
Den eenen jn syn cuyp, den and'ren jn sijn gracht.
Te Muyen daer de Gheest van Hoofts gesoghen lessen
Gevatt wordt en gegaert jn suyvre Roemer-flessen,
75[regelnummer]
En Anna toebetrouwt, die 'tgeestelijcke nat,
Vermaeghdt, verlieffelyckt, de wereldt over spatt:
| |
[pagina 261]
| |
Te Muyden, soet vernacht, daer op de dické dijcken
Die Goeylandt borghe staen voor 'twijcken en beswijcken
De jongher Visscher-meyt het drijvende gedruys
80[regelnummer]
Van menich Amsteldamsch van huys gesonden huys
Beseghent en bewenscht, en, Vaert wel, vlugge rompen,
Vaert, seyt, gevareloos; van kerven en van pompen
Houd' u den Hemel vrij, en merghen off van daegh
Van 'tschadelijck gevall daer jck den naem af draegh.
85[regelnummer]
Drij zielen, drijmael drij, en noch drij drijmael waerdigh,
Die 't wijs en 'taengenaem, die 'tletter-rijck en 'taerdigh
Te trouwen hebt gebrocht, en selver hand-gemeen
V drije hebt verwandt met all' end' ijeder een,
Dit's d'opgehoopte som van uws Vriendts t'achterheden;
90[regelnummer]
Boogh uw medooghen oyt voor ongeveynsde reden,
Buyght, soete Willen, buyght, rept uw rotz-roerens cracht,
Vw steenen slepens const, uw Orpheus-lycke macht,
Hij kneede 'tharde hartt van d'emmer onbewoghen
Besitters vande ziel, en 't onder-aerdts vermoghen
95[regelnummer]
Vermocht gheen weygeringh op 'tsmeecken van syn snaer,
Wat can v hinderen de milder Goden-schaer
Van't hoogh' en middel-huys naer uwen toon te draeyen;
Die 'twinden windaes dwinght, mijn zeyl te doen bewaeyen
Met een West-achter-in; die 'tWater-werck beleyt,
100[regelnummer]
En al dat boven drijft en al dat onder leydt,
Mijn kielen gae te slaen, mijn ancker-tandt te hechten,
Mijn roer te redderen, mijn baren-baen te slechten;
Gheen onversiene golff, gheen onbetrouwich slijck
Te rollen daer jck vlot, te schuylen daer jck strijck.
105[regelnummer]
Die 't Wapenhuys bestiert, mijn vlagghen te verschoonen,
Mijn laecken en mijn touw, Oostende niet te croonen
Noch met mijn's packs gewin, noch met mijns levens buyt,
En al om 'tsoet gewelt van uw geleert geluyt?
Wat can v hinderen 't vreedsamighe begheeren
110[regelnummer]
Des Britschen Israels tot Hollandts baet te keeren,
Tot Hollandts vrienden vré, tot Hollandts haters trots?
O murruwt ons dit stael, ô roert ons dese Rots.
De Griecksche hoeren-zoon die singhende den steen dwongh,
En 't Vrolijcke gebouw van Thebaes muer aen een songh,
115[regelnummer]
Sal eewelijck den loff verdienen van sijn liedt
Maer boven den laurier van uw' verdiensten niet.
Londini. Id. (15) MaijsGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 262]
| |
Proeve op 't beghinn der klachten IeremiaeGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Hoe sitt die Heylighe, die prachtighe, die schoone,
Die borgher-machtighe, die aller Steden Stadt,
Die aller Landen eer en Vorstelijcke Croone
Verwoest, verweduw-lijckt haer' hateren ter schatt?
5[regelnummer]
Hoe sitt sij, troosteloos van die haer oyt beminden,
Den langhen droeven nacht haer wanghen overweent?
Hoe vindt sij om end om haer eertijdts trouwe vrinden
In ontrouw affgesackt, jn ongevoel versteent?
Haer' borgherij ontvlucht haer' onderslaefde muren,
10[regelnummer]
En Juda loopt om rust en vrijicheyts geniet
Daer gheen te vinden js; haer' spijtighe geburen
Betrappen haer te will jn 'tnauw van haer verdriet.
Verdriet en eenicheyt deckt Zions leghe straten,
Zij viert noch Autaer-dienst noch Tempelfeesten meer,
15[regelnummer]
Haer' Priesters sitten flauw, haer' poorten staen verlaten,
Haer' maeghden uytgeweent verbitteren haer zeer.
Sij siet sich overheert van die sy placht te dwinghen,
Haer Vijanden jn vré (soo straft des Heeren arm
Haer menigh sondighen) haer' teere suygelinghen
20[regelnummer]
Gevanckelijck ontruckt der Moederen gekarm.
Der Dochter Zions glans js heel van haer verscheyden,
Vervallen en verplett; haer' Vorsten overmant,
Gelijcken 'tmatte wild dat niet en vindt te weyden,
En vlieden sonder weer des overwinners hand.
25[regelnummer]
Jerusalem herdenckt jn dese kommer-daghen
Tvoorspoedighe geniet van haer' verleden tijdt,
Terwijl sij hulpeloos haer' borghers siet verslagen,
Haer' vijanden rondom ter spott sitt en ter spijt.
| |
(Academiae Oxoniensi perpetuum florere)Ga naar voetnoot2)Ga naar voetnoot+.
Oxonii colles, et quae neglectius olim
Praepropero pueri pressimus arua pede;
| |
[pagina 263]
| |
Credite (si qua tamen fidei faex licta Batauis,
Nec uel apud Musas perfida turba sumus)
5[regelnummer]
Credite Musarum uirides habitacula syluae,
Credite numinibus vota sacella meis,
Credite, qui quot onus gestat paritura Britanno
Viximus, inuiti viximus orbe dies:
Viximus inuiti; quia nam quae summa uidendi
10[regelnummer]
Vos fuit, et tantum spes fuit, illa fuit:
Nec reditura fuit; ita nunc procliuis adegit
Praecipiti pronam Cynthius axe rotam,
Et modo multa nimis coelo bacchata Noti vis
Eripiet coecas imbribus aucta vias;
15[regelnummer]
Nec si summa quidem placeant incommoda, vel nunc
Annuat officijs blandior aura meis:
Carcere torpendum est (sic Dij uoluistis) eodem,
Sola nec exilij credita plaga satis,
Bis miserum jubet esse, cui semel esse Batauo
20[regelnummer]
Sors dedit, et geminae mortis obire necem.
Sic ego Brutiadum pariter summotus Athenis
Summoueor Tempe, dulcior Haga, tuis;
Sic patrijs vicinus agris, sic proximus idem
Oxonijs, isthinc exul et inde vocor.
25[regelnummer]
Qualis ad Euxinos (proh Caesaris ira) Tomitas
Perdidit in Scythicas irrita uerba niues,
Qui Patriâ voluit Vates ubicumque carere,
Ne modo non gelidis fas caruisse Getis.
Da ueniam ueneranda tamen, da summa Britanni
30[regelnummer]
Londinum Imperij gloria, summe decor,
Da ueniam immensi, quantus patet, Orbis imago,
Da ueniam Regni Regia congeries,
Non ego Sauromatas Tamisi compono paludes,
Non ego vel celebres quas vehit Ister aquas,
35[regelnummer]
Non ego Ponticolûm demens tua marmora caulis,
Non ego tam populis, barbara terga, tuis.
Sanius insanimus, et unus taedia (si fas)
Oxonius vestri mouit et auxit ager:
Illa meis unquam si non occurrat imago
40[regelnummer]
Sensibus, immemorem quo sinat esse sui,
| |
[pagina 264]
| |
Forsitan esse tuas aliquid tum turbida turbas
Aula minus dubiâ suspicione rear,
Et tenerâ necdum demulsi fruge palati
Emicet ad glandes mota saliua tuas;
45[regelnummer]
Nunc mihi tam memori tam blandas undique circum-
-gestanti mecum pectore relliquias,
Et modo Woolseias recolenti coepta-ruinas,
Marmora de domini sorte notata sui,
(Quam bene quam subito quantum vaesana leuarat
50[regelnummer]
Gratia, contriuit Caesaris ira caput!)
Et modo Bodleias congesta uolumina gazas,
Rufe tuis pariles, vel Philadelphe tuis,
Pulpita Lutetijs tam nil debentia capsis,
Quam Vaticano proxima Roma tuo;
55[regelnummer]
Quaeque superba nouo stringens laquearia crusto
Pergula Bodleiam poscit et ipsa manum.
Et modo lustranti tot in illo lucida coelo
Sidera, tot limo de potiore viros;
Illustres animas, deductos aethere ciues,
60[regelnummer]
Reddendum stellis (tarda sit hora) genus,
Palladij Mystas, quorum se tota reclusit,
Tota sinum votis Virgo-virago dedit;
Quorum si totidem tollas oracula linguas,
Intuitus quiddam quo doceamur habet:
65[regelnummer]
Et modo Woodstochios peragranti mente recessus,
Et loca Virgineo carcere nota nimis,
Heu! indigna tamen, (quis enim te vincula Minos,
Quis te diua ferat Elisabetha pati;
Vt tulerit Soror, illa Soror, nisi fata vetassent,
70[regelnummer]
Non male supplicijs credita digna tuis?)
Denique nunc vicina uagos per caedua saltus,
Nunc Vada peruecto, nunc iuga summa, mihi,
Oxonijs obuersanti per somnia cliuis,
Oxonij pleno quantus ubique feror,
75[regelnummer]
Quis plateae turbas, subigentes saxa couinos
Objiciat, Rhedas, plaustra, pilenta, trahas,
Calcar agasonis, gemitum obrudentis aselli,
Hinnitum stabulo profugientis equae.
Causidicûm turmas, spumantes jura patronos,
| |
[pagina 265]
| |
80[regelnummer]
Effusa in pauidos nomina dura vades;
Chrysidis ante fores extinctâ cum face carmen,
Ante diem surdas Chrysidis ante fores;
Importuna popinales in prandia bombos,
Fercula clamores singula nacta suos;
85[regelnummer]
Compita pestiferis passim consepta cloacis,
Fusa per angustas vasa pudenda vias;
Contiguas quoquo versum quot tecta, tabernas,
Murmura, stridorem, sibila, flagra, minas?
Quis populi phaleras, torto uelaria bysso,
90[regelnummer]
Pocula de Tuscis gemmea facta scyphis,
Interfusa per augustas aulaea fenestras,
Iamque graues auro non elephante toros,
Balsama, pastillos, stacten, diapasmata, fumos,
Cinnama, odoratas, Persica jura, dapes.
95[regelnummer]
Coccina, pelliceas, strictos adamante capillos,
Et vario semper more, colore, peplum?
Quis rerum salebras, ciuiles jurgia spinas,
Aurea perpetui semina dissidij,
Indigno Batauis commissos Marte Britannos,
100[regelnummer]
In sua fraternas signa reuersa manus,
Praelia retrorso longe contermina Gangi,
Eoö tristes litore naumachias,
Et piper et palmas, et adusto cinnama libro,
Et laser, et calidas, ignea pruna, nuces?
105[regelnummer]
Singula certatim, nec iniquâ lance pependi,
Multa nec aetatem non subiere meam;
Aetatem, nisi uana fides, cui non male rerum
Exacuant iuuenem splendida quaeque sitim,
Oxonii fontes, sic vos tamen una videndi
110[regelnummer]
Decollet nullo spes rediuiua die,
Sic modicos inter Patriae meruisse poëtas
Notus, abhinc nullo, nec nouus, ore legar,
Ni vestris habitare jugis, ni vestra supremos
Ad Vada praetulerim consenuisse dies,
115[regelnummer]
Lassa super vestro componere tempora musco,
Esse soporiferas murmura vestra dapes;
| |
[pagina 266]
| |
Nesciri Mundo, Mundum nescire; latere
Perpetuum instabiles, turbida fata, vices;
Me quoque qua fas est; nec quas collegerit angi
120[regelnummer]
Quando resoluendas quisque Cometa minas;
Quid moueant Reges; quid ab Hesperio Hymenaeo
Sidera portendant hinc spei et inde metus;
Quatenus esse nouerca suos, sua viscera, ciues
Perget, et insanum Gallia posse nefas;
125[regelnummer]
Summane inabrupto ferient impune uolatu
Sidere Pannoniae signa gemella Ducum
Victrices Aquilae, nec erit cui longa superbi
Prosperitas môrit nominis inuidiam,
Vel, patrio procul orbe, alieno proxima Regum
130[regelnummer]
Posteritas exul jussa latere solo;
Vllane pacato post tot discrimina Belgae
Luxerit haud socio sparsa cruore dies,
An Batauas iterum, tam culta noualia, ripas
Barbarus infando Marte reuiset Iber,
135[regelnummer]
Et lacrymis iterum et sanie turbatior ibit
Rhenus, et infames deuehet ater aquas.
Sed uirides uariare toros, prosternier umbris,
Languida fragranti condere membra thymo,
Hic uiolas amplecti, hic perpetuos Amaranthos,
140[regelnummer]
Hic crocon, exuuias hic Hyacinthe tuas:
Hic Satyros Dryadesque et alacria numina Faunos
Concutere ad Batauam, qua patet umbra, fidem:
Securos inhumare dies, destertere noctes,
Sidera Phoebaeae nectere sera faci;
145[regelnummer]
Otia deglutire: horum si largior olim
Suaserit alternas copia delicias,
Tum tua, tum vero Bodlaee in fercula ferri,
Aethereos animi, mella meraca, cibos;
Ambrosiam saecli, monumenta tot ultima tecum
150[regelnummer]
Peruicturorum saecula semideûm,
Palladios, totidem cerebrorum semina, partus,
Mille sui versos in simulacra viros.
Heu! mea continuis aeternum saucia plagis
Belgium, et aerumnis nunc quoque strata nouis,
155[regelnummer]
Si bene natales quisquam contemnere cunas
| |
[pagina 267]
| |
Sustinet, et patriae vix memor esse suae,
Hac Batauas mercede queam contemnere fines,
Hac patriae ualeam vix memor esse meae.
Sed pudor hoc et fata vetant; crudelia fata,
160[regelnummer]
Ingenuus, pueri gloria prima, pudor;
Iste domum vocat, illa foris impune morari
Et placido Batauum claudier orbe vetant,
Dum totus furit ungue Leo, dum proximus ardet
Guelder, et ancipiti sternitur ense Brabas.
165[regelnummer]
Audi Brutiadum Pater, audi, maxime Regum,
Improperant longas fata pudorque moras;
Si satis Hesperios imbelli Marte cachinnos
Mouimus, et calami strinximus arma satis,
Solue tuo Belgas Tamisi, post pene quot anno
170[regelnummer]
Constituit menses Romulus ire suo;
Poscimur altrouersum. et, quae nunc nubila nigrent,
Exulibus miserâ non uacat esse domo.
Oxoniae valles, en quam discordia votis
Obuia conueniunt undique vota meis;
175[regelnummer]
Quam tristes Patriae simul aspectare ruinas
Eminus, et ciui non datur esse pio.
Auehor, opto, tremo, feror in contraria, findor,
Quo decet ire piget; quod libet esse, vetor;
Bellorum pacisque Dij laurique potentes
180[regelnummer]
Omnis in hoc unum turba voluta caput.
Arma citant, pietas urget, spes, vota reclamant,
Par agit in partes ardor utrimque pares;
Praeualeat pietas, fuge spes, ignoscite Musae
Vestra minus quassae gaudia mentis erunt.
Londini. 15o. Cal. Octob. (17 Sept.)Ga naar voetnoot1).
| |
[pagina 268]
| |
Ad D.R. Thorium, cum elegiam hanc illi mitteremGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+.Si, Thori, curare uoles Emericus Athenis
Offerat. Oxonijs ut mea verba suis;
Tanti erit. et mihi natalem mea carmina lucem
Debebunt, illi gratiam, utrumque tibi.
| |
BergaGa naar voetnoot2)Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+.Area magna ducum, furias frustrata facesque
Vna ter Hesperias, et quam damnare supremae
Ter uoluere Dij ter non voluere ruinae,
Post tantas immota vices, interrita persto.
5[regelnummer]
Tertia Luna ruit, toties concussimus hostem,
Concussi toties, non est sine sanguine cespes,
Saeuit atrox per summa, per ima, per infima fulmen.
Et minimum profecit Iber, praestantior illi
Eripuit metator agrum. Fortuna, peractum est:
10[regelnummer]
Saepius hac illude; tuus vix hoste perempto
Qui tenet hos complexus Iber cum funere muros,
Saepe sit ut non sit sterili de puluere victor.
Londini Idib. (15) Octob.
| |
[pagina 269]
| |
Pergis exilio diem diesque,
Pergis nectere lustra, pergis aevum?
5[regelnummer]
Audi Patria, non reluctor; At tu
Tam lectos lepidosque, tam Batauos
Ne subduxeris exuli sodales;
Et post mille dies, diesque mille,
Et tot saecula, non videbor unum
10[regelnummer]
Retro linquere, qualis exulanti
Te pro te modo non abiuit, annum
Lond. XIIo. Cal. 9b. (21 Oct.).
Contubernij annalis, amicitiae perennis M.P.
| |
Klucht uyt de vuijst, van 't ridder slaenGa naar voetnoot1).Een Ridder was te paerd geraeckt
Vol ridderlijcken Torens,
En hadd' sijn wijff wat opgecaeckt
Voor d'eere van twee horens;
5[regelnummer]
'Twijff docht sij was te wel betaelt
En anders als 'tbehoorden,
En hadd sij straffbaerlijck gefaelt
Men straftese met woorden.
Wijff, zeyd den Ridder onbegaen
10[regelnummer]
Met ridderlijcken sinne,
Een Ridder mach gheen ridder-slaen
Maer wel een ridderinne.
Non. (5) Nouemb. Londini.
| |
De uytlandighe herder.
| |
[pagina 270]
| |
Eertijds laghen aengehaeckt,
5[regelnummer]
(Kan de ghissing over weghen
Vande leeper letter-liên,
Die van voorden grooten reghen
Indes werelts wieghe sien:)
Onder aen die krijtte rotsen
10[regelnummer]
Die den heeten water-draff
Vande Noorder golven trotsen
En haer siltich op en aff,
En haer lochte vochte spronghen,
En haer kabbelend' gewelt,
15[regelnummer]
Lagh een Hollandtsch Herder-jonghen
Droeffelijck ter neer gevelt.
'Tjeughden-pack van minne-perten
Hadd' syn Ziele niet gelâen,
Onder duysend jonghe herten
20[regelnummer]
Hadd' hij altijdt vrij gegaen,
En het oogh was noch onschapen,
(Emmers noch te vinden was 't),
Daer hem 'tsijn' aen sou vergapen
Eer 't den Hemel hadd' gepast.
25[regelnummer]
Scherper oorsaeck dan genuchten,
Dan vermakelijck verdriet,
Kapte sijnen aêm in suchten,
Smolt syn' ooghen in een' vliedt.
Die de weeld' haer' tranen leenen
30[regelnummer]
Proncken garen met haer' pijn,
'Tjs quaet mallen en met eenen
Stilleswijgens droeve sijn.
Klachten van verijlde koppen,
Stenens-kunst, verweende sangh,
35[regelnummer]
Tranen van gemaeckte droppen
Soecken allesins 'tgedrangh:
Hij was rijckelijck te vreden
Met de tuyghen die hij vond,
Van sijn' ongeveynsde reden;
40[regelnummer]
Son en hemel, zee en grond.
| |
[pagina 271]
| |
Ebbe, seyd' hij ('tghingh van ebbe)
Dubbeldaeghsche water-beurt,
Die ick lieff en liever hebbe
Om de kielen die ghij beurt
45[regelnummer]
Met de Westelijcke vlaghen
Naer de deuren vanden Rhijn,
Die nu zes mael zestich daghen
Mijnes onbevaren zijn;
Als ghij daer mijn' overburen
50[regelnummer]
Naeste reys genaken sult,
En haer' bancken overschuren
Die de droochte nu vermult;
Seght hun, Ebb', op myn bevelen
Hoe 't haer balling-borgher gaet,
55[regelnummer]
Hoeder in syn' vochte schelen
Stadich 't volle springh-Tij staet:
Hoe syn' sorghen altijdt wacker,
Hoe syn' suchten altijdt vers
's Vaderlandts bebloeyden acker
60[regelnummer]
Overwandelen van verrs;
Hoe syn' rusteloose nachten
Mijmeringhen sonder end,
Knoopen zyn van werr-gedachten,
Schilderijen van ellend:
65[regelnummer]
Hoe de Son hem dunckt te grijsen
Die van over 'tSchelde komt,
Met gevaren en affgrijsen
Droeffelijcken overmomt;
Hoe hij in haer wolckigh wesen
70[regelnummer]
Op het Suydste vanden dach
All' de grouwelen kan lesen
Die sij rijsende besach;
Hoe de donder hoe het weerlicht
Daer sijn Vaderlandt aff beeft
75[regelnummer]
Daer hij over zee ter neer light
In syn' herssenen herleeft;
Hoe hij all' die eere-graven
Met sijn tranen overtelt,
Hoe sijn ziele wordt begraven
80[regelnummer]
Daer een borgher wordt gevelt.
| |
[pagina 272]
| |
Seght hun Ebbe. Maer de platen
Laghen meest te zeewaert blick.
Soo besnoeyden hij sijn praten
Met een opgekropte snick:
85[regelnummer]
'Tsnicken brocht hem weer aen 'tsteênen,
Dat hij weer betranen most,
Soo voleynden hij met weenen
Die met schreyen hadd' begost.
Doen hem 'tredelijck beschamen
90[regelnummer]
Achterhaelden onbedacht,
En het mannelijck betamen
In bedencken hadd' gebracht,
Viel hij schielijck aen 'tbeduchten
Aen 'tbesichten langs het gras
95[regelnummer]
Offer van sijn vrouwigh suchten
Gheen getuygh' om herr en was:
Eenicheyt hadd' alle paden
All om dubbel veyl besett,
Stilte doock in tack en bladen,
100[regelnummer]
All' de winden in haer bedd,
Die drij vredighe gesellen
Die hij vond en niet sagh
Porden hem aen 't overspellen
Van sijn onvollendt beklagh.
105[regelnummer]
Over sijn' gekruyste kuyten
Lagh sijn' Haechsche Herder-tromp,
Sijn' volmaecktheyt van geluytten,
Sijn' beruchte rammelromp,
Sijn' bespraeckte schapen-darmen,
110[regelnummer]
Sijn' van oudts verechte bruydt,
Sijn behaechelijckxt omarmen,
Sijn bevall, syn' boel, sijn' Luyt.
Speelgenoot, mijn soet bekommer,
(Sprack hij 'tdoove klinck-hout aen,)
115[regelnummer]
Die met mij in Son en lommer
Soo veel ganghen hebt sien gaen,
Soo veel hielen hebt sien lichten
Daermen op uw' maten sprong,
Moglick snaren hebt sien swichten
120[regelnummer]
Daer ick door uw' ribben song:
| |
[pagina 273]
| |
Doet die vrolickheyt vertragen;
Kleedt die toonen inden rouw,
Tempertse met langhe slaghen
Soo ick voor met suchten houw.
125[regelnummer]
'Tzyn de konstelijcke grillen
'Tzyn de krabbel-grepen niet,
Die mij lust te zien bedrillen,
'Kvergh u heel een ander liedt.
Hebben oyt mijn' drooghe longhen
130[regelnummer]
Heeft mijn schrale gorghel oyt
Hemel-yverich ontspronghen
En uw hulp te baet genoyt,
Om den Schepper aller wesen
In sijn dreyghende gerecht
135[regelnummer]
Met het smeecken te belesen
Van sijn Herder-Coningh-knecht;
O! beleydt noch nu de schichten
Die ick derwaert steygren doe,
Vleugelt mijn' ontleende dichten,
140[regelnummer]
Swiertse tot de vierschaer toe,
Daer het ziel-berouwigh karmen
Noyt vergeeffs en wierd gestort,
Daer het loonrecht en 't erbarmen
Pondsgelijck gemeten wordt.
145[regelnummer]
Moglijck off wij 'toore boorden
Dat den uytgepersten sangh
Vande balling-harpers hoorden,
Daer sij onder vijandts dwangh
Aenden Babijlonschen oever
150[regelnummer]
Trage snaren deden gaen,
Hoe bevallijcker hoe droever,
Opden dropp van Sions traen.
Moglijck off die groote Goetheyt
Dat oneyndigh Over-all,
155[regelnummer]
Dien mijn ziele voor de voet leydt,
Sijn genadigh welgevall
Quam te willen laten dalen,
Op Sijn' waerdeloosten worm,
En mijn treuring te bestralen
160[regelnummer]
Door Sijn' heetsten toren-storm:
| |
[pagina 274]
| |
Moglijck off 't dien Eewich-trouwen
Sijner kudde heughen mocht,
En der geesseling berouwen
Die se t'onder heeft gebrocht,
165[regelnummer]
Moglijck off hij langher 't stortten
Sijner weesen niet en droegh,
En Sijn' lemmer quam te schortten
Metten vré-roep, 'Tjs genoegh.
Luystert dan bewoghen wolcken
170[regelnummer]
(Met ontschorden hij sijn keel
Om sijn handen te vertolcken)
Naer mijn waterigh gequeel;
'Ktapp het uyt veel dieper' gronden
Dan van onder tongh en tand,
175[regelnummer]
'Tzijn de wiecken uyt de wonden
Van mijn seerigh Vaderland.
Haec est consolatio mea in afflictionibus meis, psallendi argumenta esse mihi statuta tua, in loco peregrinationum mearum. Psal. 119. Hoe lijdelijcker leedt voltraenden onse ooghen
Doe 's Werelts blinder deel sijn bijtende gebas
Op sijn's gelijcken sleet, en 't menschelijck medooghen
180[regelnummer]
Het sorgeloos verdriet van onse zielen was;
Ga naar voetnoot(a) Hoe smettelijcker smert verettert nu de leden
Van dijn' gesalfde, Heer; nu die gespreyde wolck
Dijn erve, dijn besitt, dijn lot, dijn eygenheden
Verstolpet met een zee van Mis-geloovigh Volck!
185[regelnummer]
Ga naar voetnoot(b) Dijn Heyligh Heylighste, dijn Heylicheyts vertooningh,
Dijn Zielen-offer-huys leyt op en over-smett
Van hare grouwelen;Ga naar voetnoot(c) dijn uytverkoren wooningh,
Dijn hooftstadt steen met steen te morselen verplett.
Ga naar voetnoot(d) De wraeckeloose moord van dijne dienaer-vrinden
190[regelnummer]
Verslaet den heeten dorst van haere wreetheyt niet,
Sij werpense ter proy den vogelen te slinden,
En dijn' beghunstighde den dieren te geniet.
Ga naar voetnoot(e)Ga naar voetnoot+ De bloed en etter-beeck getapt uyt hare wonden
| |
[pagina 275]
| |
Stroomt om de vestinghen als waert een water-runn,
195[regelnummer]
En onder allen een en wordt'er niet gevonden
Die hun het laeste bedd van onder aerden ghunn'.
Ga naar voetnoot(f) Wij eertijdts dijnen roem, wij leden dijner eeren,
Wij sitten spottelijck den schimperen te praet,
Ga naar voetnoot(g) Wij zijn der bueren jock, en waer wij 'tvoorhooft keeren
200[regelnummer]
Wij zien, wij hooren niet dan vingheringh en smaed.
Ga naar voetnoot(h) Hoe langh, gestoorde God, hoe langh verachtst du 't schreewen
Ga naar voetnoot(i) Van dijner kindren onuytschreewelijck ellend'?
Bewaerst du dijnen toorn voor aller eewen eewen,
En vlamt dijn yver-vijer van nu aff sonder end?
205[regelnummer]
Ga naar voetnoot(k) Laet liever dese brand de Volckeren verslinden
Die dijn' Almachticheyt al siende niet en sien,
Die aen dijn' wille-keur haer willen niet en binden,
Ga naar voetnoot(l) En d'eere dijnes naems haer' plichten niet en biên.
Ga naar voetnoot(m) Soo hebben sij verdient, met Jacobs achter-erven
210[regelnummer]
Trots dijn' bekommeringh, te smelten in verdriet,
Met sijne wooninghen ten gronde te verderven,
Met sijn' besittinghen t'on-timmeren tot niet.
Ga naar voetnoot(n) Laet dijn' gedachtenis dijn' wraeck niet vergelijcken
Met onser Vaderen misdadighe wel-eer,
215[regelnummer]
Ga naar voetnoot(o) Maer dijn' bermherticheyt voorkomen ons beswijcken,
Ga naar voetnoot(p) Ons' krachten leggen toch wanhopelijck ter ne'er.
Ga naar voetnoot(q) O onser salicheyts hoop, heul en heylandt, Heere,
Reijckt ons dijn' hand en hulp in desen harden stuyt;
Wij hebbense verbeurt, maer, om dijns names eere,
220[regelnummer]
Wasch ons het swartte vuyl van overtredingh uyt.
Ga naar voetnoot(r) Waeromme soudst du ons de smaetheijt laten draghen
Van de versmaderen van dij en dijn gebod,
En waerom ongestraft ons laten achter-vraghen,
Ga naar voetnoot(s)Waer is haer' toevlucht nu, waer is nu hare God?
225[regelnummer]
Ga naar voetnoot(t) Laet sulcke lasteraers dijn all-om-zijn ontmoeten
In dijne wraeckx te-recht-bestede vinnicheijt,
Ga naar voetnoot(u)Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+ Zoo dat zij voor het bloed in ons gesichte boeten
| |
[pagina 276]
| |
Dat dijner dienaren door hun vergoten leyt.
Ga naar voetnoot(x) Laet der gevanghenen versuchten uyt haer' banden
230[regelnummer]
Tot voor dijn aengesicht door wolck en hemel slaen,
Ga naar voetnoot(y) Laet dijnen grooten arm behouden en omhanden
Die opden dorpel-tré van doods-verhuysen staen.
Ga naar voetnoot(z) Tell onse buren toe de sevenvoud vergeldingh
Van 'tghene zij ons, Heer, oyt hebben aengedaen;
235[regelnummer]
Ga naar voetnoot(a) Vull hun de schooden op met all' de selve scheldingh
Die dijne heylicheijt van hun heeft uytgestaen.
Ga naar voetnoot(b) En wij dijn eijghen volck, de kudde dijner weijden,
Wij sullen dijnen naem de Wereld maecken kond:
Ga naar voetnoot(c) Ter eewen eewicheijt dijn roem-gerucht verbreijden
240[regelnummer]
En stadich leven doen in kinders-kindren mond.
13o. 9b. (Nov.).
Op het uyterst oversnaren
Van sijn heyligh-droeve lied
Docht hem (wat gedaente baren
Omgeroerde Herssens niet?)
245[regelnummer]
Dat den Hemel witter lachte,
Dat de Sonn die klaerer scheen
Ongehoôpter maren brachte
Dan syn' wielen lang bereên.
Spreeckt, beleefden all-verwarmer,
250[regelnummer]
Riep hij 'tsnelle Dagh-oogh toe,
Troost een' troosteloosen karmer;
Isser troost? en waer? en hoe?
Hoe, en waer, en offer troost was,
Gheen en werd hem kond gedaen,
255[regelnummer]
'Tlicht dat schier in 't over-oost was
Weygerden hem 'tstille staen.
Dus voll vreesens, voll genoeghens,
Voll beduchtens, voll besluyts,
Voll verdeelens, voll vervoeghens,
260[regelnummer]
Voll bedarens, voll gemuyts,
Schongel-vlotich van gemoede
Trad hij arme herder-guyt
Soo hij naer sijn' mackers spoedde
Ruggelingh te veldwaert nyt.
| |
[pagina 277]
| |
265[regelnummer]
Grooten Heins, mijn hoogst verwondren,
Soet besitter van mijn hertt,
Die 't van bijs hebt hooren dondren,
En de dreuningh uytgeherdt
Van uw' aengerandde buren,
270[regelnummer]
Als het Spaensche solpher-schutt
T'samen hun bedoodde muren
En uw' bolsters heeft geschudt,
Oordeelt, wat verhaeste brieven
Dese voerman hadd' gelaên,
275[regelnummer]
Die hem tot des knechts gerieven
Konden weeren te verstaen:
Was het dat hem 'thertt herlusten
En syn' posten dubblen hiet
Nae de Lauwer-waerde kusten
280[regelnummer]
Die hij 'smerghens achter liet?
Off verijlden hij sijn' stralen
Nae de Wester slapens uer
Om sijn boden-brood te halen
Bij der Mooren over-buer,
285[regelnummer]
Om hem 'tniews te gaen verkonden
Vande vroom geberghde Stadt,
Hoe sijn heir met neus en monden
Hare wallen hadd' gevatt.
Off soud' ijemandt derven raden
290[regelnummer]
Op 't verhitten van sijn ass,
Op 't verschem'ren van syn' raden
Datter kans van wedding was,
Dat hem winnens-lust te luchter
Over vier-voet dede vlien
295[regelnummer]
Om een' Genoueeschen vluchter
Vliedende den hiel te biên?
Amen, Heins, op all dit ghissen
Heeft den Hemel jae geseyt,
D'ondersoecker der gewissen,
300[regelnummer]
D'eewigh-een-almachticheyt,
God den onomvanckelijcken,
God in Israël gelooft
Zij voor eewich danckelijcken
Sijner wonderen geloôft.
| |
[pagina 278]
| |
305[regelnummer]
Sijnder luyder Trommel-dichten,
Isser langher Nassau-lied
Uyt te roepen, op te dichten,
Wacht het van mijn' handen niet:
Waer' mijn' ziel, van vreughden holler,
310[regelnummer]
Weynich lochter over-tasst,
Moglijck waer' mijn tong en voller
En bequaem tot sulcken last:
Waer' mijn hert gevrijdt van sticken
'Twaer' luydruchtigher verheught,
315[regelnummer]
Maer nu kroppt het aen het slicken
Van een' onvoorsiene vreughd;
Over-voll belett te leken,
Over-droeff druckt tranen in,
Over-blij verbiet te spreken,
320[regelnummer]
Schielickheyt stremt sangh en Sinn.
Lust v doch dit vlies te scheuren
En onttoovren mijn gemoet,
Lust u blij te hooren neuren
Die nu vrolijck swijghen moet,
325[regelnummer]
Vriend, alleen aen uw gevallen
Hangt het quicken van mijn hertt,
Wilt ghij aenden voor-sang vallen
'Ksie mijn' herssenen ontwerrt.
Op, geluckigh Reij-geleijder
330[regelnummer]
Vande Christen letter-jeughd,
Op, triomfelijck verbreijder
Van des Hemels barens-vreughd,
Die ons vanden heylgen Jonghen
Van 'tgesalfde Maeghden kindt
335[regelnummer]
'Tbaecker-lied hebt voorgesongen
Dat syn' gade niet en vindt.
Roert noch eens die soete Trommel
God en Englen te gevall,
En wij sullen haer gerommel
340[regelnummer]
Voederen met snaren-schall,
Spreyt noch eens die helle galmen
Over Son en onder Maen,
Achter uw' victori-Psalmen
Sullen wij ten autaer gaen.
| |
[pagina 279]
| |
345[regelnummer]
Daelt dan oock uw overdencken
Uyt den Hemel Werelt-leegh,
Op een ooghenblicks herwencken
Staen wij u ten dienste dweegh,
Vlecht Oragnen in Laurieren
350[regelnummer]
Om de horens vanden Rijn,
Onse Luyten, onse Lieren
Sullen uw' gespelen zijn.
Onder duijsend metgesellen
Rondom herr te hoop gehaelt
355[regelnummer]
Sult ghij oock den Balling tellen
Even dus door mij vertaelt:
Komt hij sijn gevolgh te weygren
Vreemdeling van 's Vaders Kust,
'Ksall sijn' weerwill oversteygren
360[regelnummer]
En doen deynsen daer 't mij lust.
'Ksall hem Hollandsch doen herworden,
'Ksall hem in mijn' boeyen doen,
In mijn' eyghen gorddel gordden,
Gespen in mijn' eyghen schoen;
365[regelnummer]
'Ksall hem door mijn eyghen ooghen
Waer hij uyt en henen moet
Met mijn' eyghen vingher tooghen,
Draghen op mijn' eyghen Voet:
'Ksall hem mijnen âem doen halen,
370[regelnummer]
Spreken heeten door mijn' stem;
'Ksall syn' wandelingh bepalen
Met de zoomen van mijn hemm;
'Ksall hem doen sijn' handen recken
Op mijn' eyghen snaren-rij,
375[regelnummer]
En mijn' rechter sal niet trecken
Off syn' slincker stopter bij.
Vraeght mij niet te weetbegeerich
Waer ick dit gesach op bouw,
Hoe ick mij dus over-heerich
380[regelnummer]
Op mijn' even landsman houw.
Vraeght niet waer ik aen 'tgehoor in
Syn' geheymenissen rocht,
Daer hem geen geschapen oor in
Vreese van verklicker brocht.
| |
[pagina 280]
| |
385[regelnummer]
Yeder Mensch van Vrouw genomen
Schijnt een erffelijck gequell
Metten adem aengekomen
Voor syn' dagelijcksche hell;
Tanden-dollicheyt, graveelen,
390[regelnummer]
Zenuw-slaghen, swijmel-vall,
Gichten hopeloos van heelen
Zijn van 'tschrickelijck getal:
Desen is te deel gevallen
'Tongeluck van mijn versell,
395[regelnummer]
Daer hem niet en schort met allen
Is mijn bijzijn sijn gequell,
Sitt hij, 'ksitt hem in 'tgesichte,
Spreeck ick, hij beroert sijn' tong,
Swicht hij wederom, ick swichte,
400[regelnummer]
Singh ick, hij verhaelt sijn' long,
Wandelt hij, ick reck mijn' beenen,
Overgaen ick, hij wordt moe,
Warmt hij hem, ick sengh mijn' scheenen,
Spiegel ick, hij wenckt mij toe,
405[regelnummer]
Eet hij, ick verslijt mijn' kaken,
Drinck ick, hij spoelt keel en tand,
Kust hij, mijne mond moet raken,
Vrij ick, 'tjs tot sijnent brandt.
Krijt hij tranen, ick schrey stoopen,
410[regelnummer]
Schetter ick, hij seevermondt,
Wordt hij oud, mijn' jaren loopen,
('Tjs ten naesten een verbondt
Als ten eersten was gebonden
Tusschen d'eerste man en wijff,
415[regelnummer]
Eer sij in sijn' ribb gevonden
Wierd ontschakelt uyt sijn lijf.)
Droomt hij, ick verwerr' mijn' sinnen,
Schrijv' jck, hij verkladt sijn' int,
Mommelt hij, ick praet van binnen,
420[regelnummer]
Zeyl ick, hij vervangt den windt,
Peylt hij trappen, jck schiet sterren,
Ancker ick, hij stopt syn tij,
En, wat drolligher verwerren!
Vaer ick voor, hij vaert voor mij.
| |
[pagina 281]
| |
425[regelnummer]
Heet ghij mij het raedsel uytten,
Vraeght ghij noch wie is dit? Heins,
'Ksall 't u met den grondt ontsluyten
Van mijn ernstigher gepeins,
Helpt mij 's hemels less' toe wenschen
430[regelnummer]
Daer ick noch soo rauw in ben,
'Tjs de mensch van alle menschen
Dien ick 'taller minste ken:
'Tjs het hertt dat in mijn' aêren
In mijn geesten leyt en stooft;
435[regelnummer]
'Tjs de knoop van 't zenuw-garen,
'Tjs het onbevallijck hooft,
Daer mijn' herssenen in woonen,
'Tjs, off ik en ben het niet,
Die hem eewich rap sal toonen
440[regelnummer]
Onder 'tspoor van uw gebied.
Londini. Prid. Id. (12) Decemb.
| |
KlachtenGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Vrinden
In den
Haegh,
Staech
5[regelnummer]
Klaegh ick,
Laegh' ick
Weer
Neer
Inden
10[regelnummer]
Linden,
Die
'Ksie
Waer ick
Vaer, ick
15[regelnummer]
Gae,
Stae,
Handel',
Wandel',
Blijff,
20[regelnummer]
Lijff,
Tanden,
Handen
Roer',
Voer'!
25[regelnummer]
Sou' de
Koude
Vorst
Korst
Zee en
30[regelnummer]
Ree' en
Weer
T'eer
Sluyten,
Buyten
35[regelnummer]
Tijd,
Spijt
Menschen
Wenschen
En
40[regelnummer]
Den
Armen-
s'Karmen,
Met
Het
45[regelnummer]
Vleyich
Schreyich
Traen
Slaen,
Daer ick
50[regelnummer]
Swaerlick
Aff
Laff?
Och Heer,
Noch eer
55[regelnummer]
Ick
Stick,
Off ver-
stoff, verr
Van 't
60[regelnummer]
Land,
| |
[pagina 282]
| |
Daer de
Aerde
Mijn'
Pijn
65[regelnummer]
Soeten
Moet, en
All
Sal
Sluyten,
70[regelnummer]
Huyt en
Haer,
Naer
Langhe,
Banghe
75[regelnummer]
Klacht,
Lacht
Weder
Neder,
Schort
80[regelnummer]
Kort
Vwe
Ruwe
Roe,
Moe
85[regelnummer]
Treffens;
Zeffens
Sal
'tAl
Sonder
90[regelnummer]
Wonder
End'
End,
Singhen,
Springhen,
95[regelnummer]
Wat
Dat
Gaende
Staende
Leeft,
100[regelnummer]
Beeft
Binnen
Sinnen,
Le'en,
Been,
105[regelnummer]
Van dijn'
Mann, dijn'
Knecht,
Recht
Houwen
100[regelnummer]
Trouwen
Hals;
Vals,
Steeligh
Heeligh
115[regelnummer]
Loos,
Boos,
Sluypigh,
Luypigh,
Snood
120[regelnummer]
Noot.
Londini. moestiss.us Decembri.
|
|