Gedichten. Deel 1: 1607-1623
(1892)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend
[pagina 197]
| |||||||
[1621]Sonnet aen heere Constantin HuygensGa naar voetnoot1).
Men voede' Achilles op, met mergh wt Leeuweschoncken.
Dies siedende' oorlooghsucht reed door syn leden rap.
Van rusten wierdt hy mat; van woelen, frisch: en schrap
Stondt hy veel liever, dan hy stack jn lust versoncken.
5[regelnummer]
Maer Huyghens inborst, die, voor sogh, heeft opgedroncken
Der edler konsten claer en sinnesujvrend sap,
Vlamt op het eerlijck fraey: Waer nae syn vryerschap,
Wt allen ijver rent, geprickt met heilghe voncken.
Dies lujstren nu sijn lujt, syn stem, syn streelend dicht,
10[regelnummer]
Nae wetten van die geest op alles afgericht.
Nae dese, schickt haer 'tpuijck synre wtgeleesen zeeden.
Doch dit's maer voorspel. T'hans, de welvaerdt van syn Landt
En vrijgevochten volck, aenstellen wil haer trant,
Op maetslagh eenes ziels soo vol van rijm en reden.
P.C. Hooft. Omnibus idem.
| |||||||
Aen heere P.C. HooftGa naar voetnoot2)Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+.Ick byden Helt gestelt, die wt de Leeuweschoncken
Den oorloghijver soogh, en 'tleeuwelycke rap,
Die Troyen holpe' in d'asch, en stelden Hector schrap?
Zoo diep en legg' ick niet in eyghen-waen versoncken,
5[regelnummer]
Zoo veel en hebb' jck niet uyt Lethe opgedroncken,
Dat jck 's mij weerdigh kenn', al paert het streelend' sap
Van vwe hoofsche pen 'tonnoosel vrijerschap
Van een rondt Batavier, bij d'edel' Griecksche voncken.
Wat can hy weerdigh zyn die op stem noch op Dicht
10[regelnummer]
Ervaren, noch op luyt mach heeten afgericht,
Veel minder op het puyck van wtgeleesen zeden?
| |||||||
[pagina 198]
| |||||||
Dies vinde' ick jn v Dicht (Puyckdichter van ons landt)
Const, jonst, geneghentheyt, maet, rijm en reghel-trant,
(Vergeeft mij 'tredelyck ontkennen) maer gheen reden.
5o. id. (9) Ian.
| |||||||
Weder-antwoord van den selvenGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+.
Niet bij maer boven selfs Achillis groove schoncken
En domme-crachtich hert, stel ick uw geesten rap
Dien niet opcomen kan, off flucx en staense schrap,
Die noijt int welsant vande sufferij versoncken.
5[regelnummer]
Granaedsche wol had noijt het gloeijroot bet gedroncken
Daer 't voeder verwer is, aen groene Cruijdensap
Als kennis heeft gegrijst u groene vrijerschap
Waer aen men wert gewoon soo goddelijcke voncken.
Maer looft Musaeus om sijn ziele sleepend' dicht
10[regelnummer]
Amphions vinghers tuck ter luijten affgericht,
Off Orpheus sangh, die 't wilt inscherpte tamme zeden,
'Tjs ijdelhoofts bestaen. gewaecht door ijeder landt,
Van 't geest verleyden, steens voeghsaemheijt, bomentrant,
Het mijn oock yver is, beken ick, en geen reden.
(11 Jan.)
| |||||||
Sonnet tot afscheyt, staende opde reyse naer Engelandt, aen heere P.C. HooftGa naar voetnoot2)Ga naar voetnoot+.Danck hebbe 't Leeuwen merch, en grove' Achilles schoncken
Die mijn vercleumde handt van kramp styff maeckten rap,
En stelden teghen 'tHooft der hoofden hooftstuck schrap,
Daer sy te voren lach jn schimmelschae versoncken.
5[regelnummer]
Och hadd' jck eenen drop op Helicon gedroncken
Van dat daer boven heet het Caballynsche sap,
En onder 'tgroene hout van 'tvochtich Vryerschap
Een blaeckend' vier gestoockt jn plaets van dese voncken!
Wat hadd' jck langh myn stem, myn danckbaerhertich dicht
10[regelnummer]
Myn snaren opden toon van v loff aff gericht!
| |||||||
[pagina 199]
| |||||||
Daer nu myn onmacht js den reghel van myn zeden.
Vaert wel vol-herssent Hooft; myn Schipper steeckt van Landt
Daer gae ick springhen heen op Thetis baren-trandt,
Ick ghev' V d'eerste eer, gunt mij de leste reden.
16o. Cal. Feb. (17 Jan.)
| |||||||
Noch op den selven trant, door joff. Anna Roemer Visscher aen heere Hooft ende mijGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.
Dit heb ick noch gelickt uyt d'uijtgesopen schoncken
Daer van mijn stram verstandt en stijve pen werdt rap,
Niet weerde Vrijenden om mijn selfs te stellen schrap
Tegen u lieden geest; dan lach ick laegh versoncken
5[regelnummer]
Jn diepe hovaerdij; Maer om dat jck gedroncken
Van suijver vriendtschap heb het smaeckelijcke sap,
Soo ben ick blij dat ick de groene vrijerschap
Met rijpe manheijt heb in vrienschap doen ontfoncken.
Gelijck mint sijns gelijck, beij sijt ghij door v dicht
10[regelnummer]
Vermaert, en beyde in geleertheijt affgericht;
Oock beijd' uijtmuntend in verstant en brave zeeden.
Waer vintmen zulcke twee int gansche Nederlant;
Want soo de eene speelt, gaet d'andere sijn trant
Dat ghij dan vrienden zijt is (dunckt mij) meer als reden.
| |||||||
Door joff. Tesselschade Roemer Visscher, noch op den selven trantGa naar voetnoot2).
Hoe wel ick noijt en sooch pit wt der Leeuwen schoncken,
Soo voel ick evenwel mijn geesten werden rap,
Gemoedicht door v Rijm hun krachten stellen schrap
Om kanten teghen 'tluy dat d'ijver hield versoncken.
5[regelnummer]
V suijglinck als vermindt lagh overstallich droncken
In weeldens vette schoot, En sooch het suchtich sap
Wt Coppers boesem daer de quickxe vrijerschap
Wt blusten met hun vier als water uwe voncken.
Noch hielt ghij d'overhant, dies stel jck v gedicht
10[regelnummer]
Veer boven Helterij Ten oorloch affgericht.
Die dwingen met gewelt, ghij met beleefde seeden.
| |||||||
[pagina 200]
| |||||||
Moetblasers alle beij vant luckich Nederlant
Al wat van voeten weet moet dansen nae v Trant,
En wel getroffen galm op sleutel vande Reeden.
| |||||||
Door I. van Brosterhuysen, noch opden selven trantGa naar voetnoot1).
Kost ick, ick maect een fluijt van d'uijtgesoopen schoncken
Waer op ick speeld' v loff met vingers wis en rap,
Ghij geesten die v Naem set tegen d'eewen schrap,
En al wat haest sal sijn in Lethes vloet versoncken.
5[regelnummer]
Maer 'kheb noijt (dat jck weet) uijt d'Heijnstebron gedroncken,
Dit dicht jck door een swier vant sinneroerend sap
Vws werckelijcken dichts beweecht: wat vrijerschap,
Hoe luij en souw daer door in ijver niet ontfoncken?
Doch ijver isser maer te speuren in mijn dicht,
10[regelnummer]
Dat noch op weetenschap, noch const is affgericht.
Dies niet op loff van Ziele-slepend' eele Reden;
Singt selver uwen Loff Hooftdichters van ons Lant,
Soo neurij' ick u nae en houw soo wat den Trant
Van v geleerde Rym en welbeleijde reeden.
| |||||||
Noch op den selven trant, door G.R. DoubletGa naar voetnoot2).
Kreegh maer Achilles eens een slurpien uijt de schoncken
Soo dickmael nu herschaft; hij wierd van doot weer rap,
| |||||||
[pagina 201]
| |||||||
Hij stelden tegen Hell' en all sich selffs wel schrap,
In wiens gewelt hij leijt soo domm en diep versoncken.
5[regelnummer]
Want schoon hij heeft nu langh uijt Lethe opgedroncken
Die all-vergelens-vocht, dat sinne-sluijm'rend sap,
Sijn doot-vervrosen herts manhafte vrijerschap
Sou door dat pittich merch weer heel van nieuws ontfoncken,
En lichtlijck wierd' hij beijd' in sterckt' en soet gedicht
10[regelnummer]
Op swaerd en pen daer door gelijck'lijck affgericht:
Soo dat sijn wreet gemoet getemt door maker Zeeden
d'Herschaffers van dat merch, puijck hoofden van ons Lant,
Danck weten sou dat sijn wild-woesten oorloghs-trant
Verselt wierd met vernuft, met geesticheijt, met reden.
Omnibus hoc vitium estGa naar voetnoot1).
| |||||||
Behouden reis, naer Engeland door den heere Drossart Hooft, aen mijGa naar voetnoot2).
Trompetter van Neptuin heb jck op V een beê?
Rondt met de wanghen, en te wercke leght V longhen;
Op dat de stijven aem ten hooren uyt-gewronghen
Doe luistren weer en windt: En kundight over zee,
5[regelnummer]
Wt uwes Conincx naem, soo trouwe vaste vreê,
Als wordt geviert wanneer d'Ysvoghel js in't jonghen.
Syn Volck, Oost uytgeseidt, houde Aeol al bedwonghen,
Soo lang tot Huighens heb beseilt gewenschte reê.
Oft draelt ghij en wilt eerst V meester Oorlof vraghen?
10[regelnummer]
Geen noodt oock. Schipbreuck can Arion niet vertzaghen:
Dien de Dolfijn, als 't nauwt, moet dienen tot een' schuyt.
Syn sang sal baren bats, en luytruftighe buyen
Licht, tegen eighen aerdt van tochten woest, opruyen;
En maken zeedigh zee en stormen met syn Luyt.
Omnibus idem.
| |||||||
Des heeren P.C. Hoofts Arions-trotzGa naar voetnoot3)Ga naar voetnoot+.Arions Zwanen-treur, en doot-bereyde beê,
Het uyterste gepooch van syn geleerde longhen,
| |||||||
[pagina 202]
| |||||||
Heeft het hem 'tleven oock den Rooveren ontwrongen?
Neen. Een beleefder Vissch ontvoerden hem de zee.
5[regelnummer]
Hoe? by de menschen Vrees, en by de beesten Vree?
Fij, grijse loghen-eeuw: Comt, leert het bij de jonghen,
Wie Water, Windt en Weer al singhend' heeft bedwonghen,
Tot syn gescheepte Vriendt beseylde land en ree.
Ick gheve vol bescheyt op 'tongeloovich vraghen,
10[regelnummer]
Ick, Thetis toren laest, der Schipperen vertzaghen,
Ontswommen, op de kiel van Hoofts bewenschte schuyt.
Corinthen hoort; en wijckt. Noord-westelijcker buyen
Te dempen met een woordt, Zuyd-Ooster op te ruyen,
Dat can een Hollandts liedt, meer als een Griecksche luyt.
Londini, Prid. Id. (14) Mart.
| |||||||
(Aen Maeyke de Bye)Ga naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+.Roose mongkie, krale lipgies,
Venus aes, Cupidoos knipgies,
Heunich-bietge, suycker-tong,
Zoo vernuftich en soo jong.
5[regelnummer]
Peerel, onder soo veel leurtgies,
Dien jck, metter eyghe cleurtgies
Iens van achter uyt 'tselet
Voor op t veingster hadd' eset.
Soetste Maey van al de Maeyen
10[regelnummer]
Die het hemel-dack sien draeyen
Met sen lichgies, dien jck schier
Minder as jou ooghgies vier.
Troosje, laetje niet mishanden
Dat jck uytte vreemde landen,
15[regelnummer]
Daermen rontom water siet,
Daermen mannen Engels hiet,
Daer het lecker-tongs verlangen
| |||||||
[pagina 203]
| |||||||
'Toester cosje wordt evangen,
Met een wit pampiere trom
20[regelnummer]
Voor je deurtgie rase com.
Ist en Vryer jst en prater,
Die sen ammereuse snater,
Of sen impertuyne sang,
Heel den aftermiddich lang
25[regelnummer]
Op je breyssel heyt vergoten,
Laet hem now sen stramme coten
('t Lange sitten achtme quaet)
Wat vertrede langs de straet.
Merghen comtter weer en daeghje,
30[regelnummer]
Merghe comt hem weer en vraeghje
Of en treckjen inde sin,
Dat 's 't lardere vande min.
'K eysch je niet as ien gesighje
Over dit rechtvaerdigh dichgie,
35[regelnummer]
Dat jck met en volle moet
Voor je voetges storte moet.
'Khebb men kollericke buyen
Zoo besnede tot op huyen
Dat jck noch men leve mens
40[regelnummer]
Anders gaff as goede wens;
Maer hoe seyden d'ouwe eewen?
Tergde lam'ren wordde leewen,
De gerusten heyt ghien rust
Langher dan 't de muyter lust.
45[regelnummer]
Seker, Bietgie, de quellaedgie
Dien jck onglancx jn men c'raedgie
Jouwenthalven hebb' ehadt,
Heyt me soo by 'thart evatt,
Heyt me soo de gall ontsteke,
50[regelnummer]
Zoo gekittelt om te spreke,
Dattjck men gestoorde pen
Langher niet betoome ken.
Wie mach toch den brodder wesen
Die sen onverstandich lesen,
55[regelnummer]
Jou ter schande, mijn ter spijt,
Nae soo menigh maenden tijdt,
Nae becans en coppel jaren
Voor de Werrelt comt verclaren,
Met en oppesett gelaet
60[regelnummer]
As en meyssies advecaet?
| |||||||
[pagina 204]
| |||||||
'Ksett sen leughenen ter sijen,
'Klaet sen bitter bijten glijen,
'Kstoormen an sen jurien niet,
Zoo veul redelick gebiet
65[regelnummer]
Hebb jck (buyte roem te spreken)
Over 'tjeughdich bloets gebreken,
Dattjck deur men passie-roock
Kijcke ken, en hooren oock.
'Kmoet hem simpelicke seggen,
70[regelnummer]
Ien dingh ken jck niet verleggen,
(Luystert, Lieste, 'troert jou eer,
En syn schande noch veul meer)
Dat hy syn ontgordde Dichten
Met een cleurtgie comt verlichten
75[regelnummer]
Van jou soete naemslevrey,
Min noch meer al of hij zey,
Luystert Broeck, de Keurs sel pleyten,
Opte juriense feyten
Teghe syn hoochweerdicheyt
80[regelnummer]
Zoo beschreven as eseyt.
En wat keurs? en wie selt wesen?
(Heyt hy qualyck uytelesen?)
Wilje beter as de fleur,
Maeyken aller keurse keur?
85[regelnummer]
Lieve knecht, js 't al van 't mallen?
Is je 't juysement ontvallen?
Synje sinnen uytte gesp?
Loofje dat en schrale wesp
Voor een heunichbie ken strecken?
90[regelnummer]
Al te tastelycke trecken,
Al te lompen leepicheyt,
Hoor, al wordt het je geseyt
By en weynich-waerde spreker,
Dese regeltgies gaen seker,
95[regelnummer]
Steeckt je noyt jn immants schoe,
Off je voet en paster toe;
Decktje noyt met immants veren,
Off je kent hem egelleren,
Ciertje noyt met immants baert,
100[regelnummer]
Off je mondt is syne waert,
Roemtje nimmandt oyt te wesen
Off je lyckt hem schier by 't wesen;
Daerme steeck jck hier en spel,
'Khoop je vatt men seggen wel.
105[regelnummer]
Noch en woortje sel jck voeghe
Tot men eyghe vergenoeghe,
| |||||||
[pagina 205]
| |||||||
En om dat je lette sout,
Bietgie, datte groofste fout
Niet en wordde toe eschreve
110[regelnummer]
Diese niet en heyt bedreve;
Brengt de woorden jens te gaer
Dien jck uytsloegh over 'tjaer,
Achter 'tlanghe lof der vrouwen,
Hebb jck 't selver recht onthouwen,
115[regelnummer]
‘Peerle, seyd jck sijnder veel
Maer oock Leure meestendeel,
Wachje Vrysters, d'eerste Leuren
Sel jck by her woorde keuren,
D'eerste dien jck gram sel zien
120[regelnummer]
Sel ick segge, Datser jenGa naar voetnoot1):’
Dit en ken je lieve Schryver
In sen blinde Leuren yver
Niet verdouwe met gedult;
Spreeckt sentenci, hebb' jck schult?
125[regelnummer]
En jij, Wijve Sekertaris,
Hebb jck aers eseyt as waer is?
Hebb' jck iemanden eraeckt
Die sen selve niet en laeckt?
Wie heyt jou jn 'thart esteke
130[regelnummer]
Hier en peerel te doen spreke
Daer jck 't opte Leure nam?
Peerel-bietgie, lieve lam,
Isser jn je soete sinnen
Clere, wraeck, of haet te vinne,
135[regelnummer]
Hier toe meughjese met reên
Samen alle drij besteên,
Clere sel den haet ontsteken
Oppet haten volghtet wreken,
Daer betaelj' hem effe mé
140[regelnummer]
Die je dese vrientschop deê.
Mijnenthalve, laet men oore
Noyt jn Hollandt, welcom, hoore,
Laet jck op te wederkeer
Ionas zyn jn 't Noorder-meer,
145[regelnummer]
Laet jck leve-loos verlanden
Opte Schevelinghse sanden,
Laet jck daer voor Craeyen-aes
Rotten onder knijn en haes,
Hebb' jck 't immer durven dencken
150[regelnummer]
Van je renemeê te krencken,
| |||||||
[pagina 206]
| |||||||
Hebb' jck immer jn men geest
Schimperich op you eweest.
Hebb' jck jn men Vrouwe-nepen,
Jou verdachtelyck begrepen
155[regelnummer]
Hebbjck jn men Leuren-dicht
Jou beteyckent off beticht.
Hoogher hebb' jck niet te sweere,
Benje niet te contentere
Met dit onbevallick schrift
160[regelnummer]
Daer jck mette grote sift,
Tydeloos, moet overloopen,
Laet men jene weldaet hope,
Dattjck schier of merghe mach
Ienen encklen halven dach
165[regelnummer]
An je groene sy besteden,
Om je met besette reden
Iens voor al dit coppe-spin
Te verdryven uyt je sin;
Meuglick of men haringhere
170[regelnummer]
Sel merakel operere,
Meuglick of men backes ken
Beter pleyten as men pen.
Help jij wensse, tussen tijen,
Corte mijle, langhe tijen,
175[regelnummer]
Stille zee, en weste Windt
Voor
Je Diener
Huygenskindt.
Lond. 7o. April.
| |||||||
Epitaphium Rutingii, ecclesiae Belgicae quae est Londini quondam pastorisGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Dum colit agrorum Domini Rutingius agros,
Christicolasque sacro gramine pascit oues;
Sed super ipsa pias extendens sidera curas
Coelica prae uili pascua laudat humo:
5[regelnummer]
Inuida Mors (non est inopinam dicere: Certe
Inuida delitijs Belga-Britanne tuis)
Euocat orbe virum: Sequor, innuit ocyor ille;
Et sequitur. uideas isse, nec ire putes.
| |||||||
[pagina 207]
| |||||||
Aequus Amor fuit, aequa Fides: hac, vivus, eundum
10[regelnummer]
Dixerat; excedens, hac abeamus, ait.
Sic vitâ dubitare uetat, sic morte, docere
Qui vitam valuit, non voluisse viam.
Quisquis es (et voueo moneant exempla) Viator,
Sic, abiturus, obi; sic obiturus, Abi.
Lond. Prid. Id. (12) Apr. Aliud agens.
| |||||||
Epithalamium Caesaris Calandrini ecclesiae Italicae quae est Londini pastoris, et Elisabethae HarderetGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+.Siue per antiquos retrorsum turgida fastos
Exspatiata meas, tumidumque nepotibus Olim
Obtrudis, veteres animo commensa Quirites,
Roma, nec inuidiam Gentis meruisse Britannae
5[regelnummer]
Diceris, neque Caesareis gauisa Triumphis
Vna, nec hanc solide (quae nunc sunt saecula) laudem
Londino patiente feres; Sublimior illa
Se uidet, et negat esse nihil non Caesare majus,
Sed negat esse suo: Videt hunc de frigore duri
10[regelnummer]
Pectoris, et glacie quae mox penetrabilis ulli
Non fore uisa, licet fuerit penetrabilis vni,
Laeta Cupidineos ducentem rite Triumphos.
Nec minus ista suo viridem victoria laudem
Victori, nec inauratas debere quadrigas
15[regelnummer]
Visa minus, quam cui Dacos, cui barbara Thraces
Pectora, Sauromatasque truces, Garamantas et Indos
| |||||||
[pagina 208]
| |||||||
Obtigit uni omnes semel inclusisse Trophaeo:
Siue quod es libet esse, et qualem illudere saeclo
Miramur, sacro moderantem Regna capistro,
20[regelnummer]
Et modo non totum subigentem Collibus Orbem
Hesperijs; Schola dissidij, foecunda malorum
Mater, et erroris quantum tegit Aether origo,
Pone supercilium, festum cui laurus adumbrat
Circumflexa caput, Pastorem Caesara spectas,
25[regelnummer]
Pastorem, cui cura lupos quot foeda pudendo
Emittis gremio, quot humo depromis Erynneis
Pellere nil merito (da, Coelum, possit) ouili.
Caesara cui Fidei scutum, cui Cassida Vitae,
Iustitiae loricam et Verbi spiritus ensem
30[regelnummer]
Induit armipotens Deus, indefessa per Orbem
Selecti tutela Gregis, quo, perdita, quo te
Concutiat, sceptrumque manu, triplicemque superbâ
Caesarie, quâ regna premis, quatis astra, tiaram
Auferat, et Romae discat post saecula Romam
35[regelnummer]
Reddere, et haud vanum priscae pietatis honorem.
At tibi quo tantae felix bellator arenae
Sufficias, ualeasque foris in praelia, Caesar,
Pax niteat sincera domi, Concordia lectum
Sepiat, aeternoque liget praecordia vinclo,
40[regelnummer]
Iunctaque dininum scandentia vota tribunal
Prospera concilient communi Numina sorti;
Nec prius importuna toro leuet Elisabetham
Caesare, nec prius hac subducat Caesara Clotho;
Auferat una dies quos junxerit unus (at ô tu
45[regelnummer]
Sera tamen lucesce dies) Hymenaeus amantes.
Concordes animae, beate Caesar,
Felix Elisabetha, par suaue,
Dulcis copula, turtures gemelli,
Restant ultima vota, summa restant,
50[regelnummer]
Foecundos Thalamo super precari
Lusus, gaudia, basiationes.
Vos amplexibus osculisque centum,
Vos implexibus osculisque mille
Non semper vacuos dies beate,
55[regelnummer]
Non unquam steriles beate noctes,
Sic ter tertia prole ter beatam
Ditet Caesareâ domum Selene;
| |||||||
[pagina 209]
| |||||||
Sic augur conuina siet, sic omine vero
Cantet, Hijmenaeum distendens turba choraulen,
60[regelnummer]
Quam bene, quam dignas junxistis Numina taedas,
Si decus ingenij pariter, si frontis honorem
Caesar Caesarulis dabit, Elisabetha Kalandris!
Hag. Com. Prid. Cal. Iun. (31 Mei)Ga naar voetnoot1).
| |||||||
Essay de vers mesurez. Ode d'Horace, qui commence, rectius vives licini. lib. 2. 10Ga naar voetnoot2).Tu vivras mieux, Licine, si ta barque
Trop ne s'auance, ni en haute Mer, ni,
En evitant les violentes ondes,
Pres du riuage.
5[regelnummer]
Suiure la saincte mediocrité, c'est
N'estre subjet à sale pauureté, c'est
Fuir de l'enuie des Palais, des Courts, des
Magnificences.
| |||||||
[pagina 210]
| |||||||
Plus le pin est haut, plus a il à craindre
10[regelnummer]
La rage des vents; la plus haute des tours
Tombe le plus bas, la plus haute roche
Brise la foudre.
Qui a le coeur bien preparé ne cesse
D'esperer en calamité, de craindre en
15[regelnummer]
Prosperité: le mesme Iupiter qui
Donne l'orage,
L'oste d'auec nous. Si le mal te presse,
L'heure viendra qu'il ne te pressera plus;
Ores la Lyre d'Apollon se touche, or
20[regelnummer]
L'arc se repose.
Porte Constamment la secousse du sort:
Et si jamais fortune trop amie
Enfle ta voile, fay que par toy mesme
Tu la ramasses.
| |||||||
[O Frise]1.
O Frise! qui merites ,, un eternel renomGa naar voetnoot1),
Je veux en tes merites ,, eterniser ton nom.
O lieu plein de delices ,, qui esgayes nos jeux,
Plein d'or, vuyde de vices ,, beau lieu d'entre touts lieux,
5[regelnummer]
O beau païs, Frise qui vis ,, en equité ,, et liberté.
2.
Tes campagnes, tes prées ,, d'herbettes et de fleurs
Se trouuent esmaillées ,, en dix mille couleurs,
Laict et miel qui s'en puise ,, te font accomparer
Canaan la promise ,, que tu vas esgaler.
10[regelnummer]
O beau pais etc.
3.
De forts, de Tours, de villes ,, ce pajs est muni
Sur les vertus ciuiles ,, il se maintient unij,
En coustumes honestes ,, les peuples diligens
Les consciences nettes ,, se vont entretenants.
15[regelnummer]
O beau pajs etc.
| |||||||
[pagina 211]
| |||||||
Naem-versett van joffw. S.D.VGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Een jeughdigh Amsteldier voll ongemeene vlams,
Wat meer als Waterlandts, wat meer als Amsteldams,
Ontliet haer' schoone twee beweechelijcke kranen,
En deckte met een' vloed van ongeveinsde tranen
5[regelnummer]
Den eertijdts lieven romp van haer's gelijcken Een',
Die 't aller zielen padt te vroeghe most betreen.
Doe nu de selve druck die haer gebad te spreken
Het spreken haer benam, al sprekende besweken,
Sprack, sluytende met een haer noyt besloten liedt,
10[regelnummer]
O! leven, ass van gras, en meer en zijt ghij niet.
Amstelrod. Aug.Ga naar voetnoot2).
| |||||||
Muydsche reis. Aen joffw. Tesselschade VisscherGa naar voetnoot3).Vochtich Zuyen
Schortt v buyen
Over Muyen
Eenen dach,
5[regelnummer]
Die jck gaeren
Sonder baren,
Stil, en klaer, en
Drooghe sagh;
Noorder' vlaghen
10[regelnummer]
Laet u draghen
Daer de daghen
Nachten zijn,
Daer de nachten
Noyt en lachten,
15[regelnummer]
Noyt en wachten
Sonne-schijn;
Helder Oosten
V vertroosten
Teghen 'troosten
20[regelnummer]
Vierich-droogh
Can jck missen,
Naer mijn gissen
Uijt het pissen
Van om hoogh;
25[regelnummer]
V voor 'tleste,
V voor 'tbeste,
Groeyich Weste
Roep jck aen,
Leent v laeuheyt,
30[regelnummer]
Dat gheen' graeuheyt
'S hemels blaeuwheyt
Mach beslaen.
Ingevallen
Gheen' van allen
35[regelnummer]
Can bevallen
Myn gebedt;
Valt aen 'tblasen,
Valt aen 'trasen,
Als vier dwasen
40[regelnummer]
Zonder wet.
| |||||||
[pagina 212]
| |||||||
Al v coelen,
Al v croelen,
Al v woelen
Over 't Tij,
45[regelnummer]
Al v buyen
Voert mij huyen
't Hooft van Muyen
Niet voorbij.
Hooft beloert mij,
50[regelnummer]
Lust beroert mij,
Liefde voert mij
Over Zee,
Zijnder Winden
Die mij binden
55[regelnummer]
Van mijn vrinden
Een, en twee?
Aeol hoorden
Dese woorden,
En ontstoorden
60[regelnummer]
Sijnen sinn,
Huygens ruste,
Waer 'them luste,
Op de cust, te
Muyen jn.
65[regelnummer]
Maer hij naeckte,
Maer hij raeckte,
Daer hij haeckte,
Niet zoo ras,
Hij en leerde
70[regelnummer]
Wat de weerde
Van der eerde-
Vreuchden was.
Soete uren
(Ghinck hij truren)
75[regelnummer]
Mocht ghij duren.
Sonder vaert;
Wat begheerde,
Onverseerde,
Overweerde,
80[regelnummer]
Nutten waert!
Maer, verblijden,
Ghij sijt lijden,
Nu ghij glijdt, en
Staende gaet
85[regelnummer]
Can hij leven
Sonder beven
Die beneven
't Sterven staet.
Langh verbeyden,
90[regelnummer]
Schielijck scheyden,
Een van beyden
Waer te swaer,
Waerom gaet ghij,
Waerom laedt ghij
95[regelnummer]
Waerom slaet ghij
Bey te ghaer?
Moet jck suchten
Nae genuchten,
En noch duchten
100[regelnummer]
Daer se zijn,
En myn wijnen
Sien verdwijnen
In fenijn, en
Schey-asijn?
105[regelnummer]
Moet jck haecken
Nae 'tvermaecken
En geraecken
Taey daer jn,
En 'tgenieten
110[regelnummer]
Zien vergieten
Zien vervlieten
Eer jck 'tvinn'?
Meer en conden
Scheydens-wonden
115[regelnummer]
Niet verkonden
Sonder pijn,
Hoe 't begoste,
Suchten coste,
Suchten moste,
120[regelnummer]
'Tende zijn.
| |||||||
[pagina 213]
| |||||||
Tessel-schaetgie,
Cameraedtgie,
Die dit praetgie
Uyt mijn hert,
125[regelnummer]
En van binnen
Uyt het spinnen
Van mijn sinnen
Hebt ontwert.
Hebt het, hout het,
130[regelnummer]
Sluyt, ontvouwt het,
Siet aenschouwt het
Als belooft;
Maer; bewooghen
Uyt medooghen,
135[regelnummer]
Zonder d'ooghen
Van v Hooft.
Amsterd. Aug.to
| |||||||
In albo P. DoubletijGa naar voetnoot1).Si post nomina quanta non ferocis
Ferox incola Nereï Britannus,
Non Oenotria, non tuis beanda
Olim gressibus Allemanna jactat,
5[regelnummer]
Sed nec Celtica possidere tellus,
Illustres temerarium tabellas
Doles Hugenij subjsse stigma,
Doubleti decus expolitioris
Iuuentae decus eruditioris,
10[regelnummer]
Hagae quam fugis vnio Batauae,
Tandem cautior esto poenitendo,
Nec jube nisi quod probaris, aut nos
Quod jubere potes proba negare.
Hagae. Aug.to
| |||||||
Op de vertalinghe vande eerste weke der scheppinghe vanden heere van Bartas, door den baron van AsperenGa naar voetnoot2).Brandt v het hertte noch jn weten-giericheit,
Hollander, graghe geest naer ouderdoms bescheidt,
Spoelt ghij v lusten noch jn 'tgrontsop aller jaren,
In d'oude-jonghe Weeck, die 't al jn haer sach baren,
| |||||||
[pagina 214]
| |||||||
5[regelnummer]
All uyt haer baren siet: Loopt niet zoo willigh meer
Besoecken op syn erff den franschen Lelij-Heer,
Loopt niet soo willigh meer tydt, middel, moeyte waghen,
Om d'aller-dinghen-jeughd den vreemden aff te vraghen;
Neemt Boetzelaer te hulp; hij weet een naerder padt,
10[regelnummer]
En thoont v t'Asperen des Werelts baeckermatt.
Hag. Oct.
| |||||||
Batava tempe. Dat is 't voor-hovt van 's GravenhageGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+.'TSonnen radt beghint te stooten
Teghen 'tNoorder-Creeften-heck,
En die cromme crauwel-pooten
Drijven 't naer den Leewen-neck:
5[regelnummer]
Daer met gaen de daeghjens crimpen
Die men langher hoopt als heyt,
Hey! wat's al des werelts glimpen
Min als tegenwoordicheyt?
Daer met ydelen v' scha'uwen,
10[regelnummer]
Haeghsch-Voorhoutsche-Ioffrou-rack,
Daer met gaet v groente grauwen,
Munnick-tuyntgien, blader-dack;
Daer met naeckt v jaerigh sterven,
Linde-toppen, weeldigh hout,
15[regelnummer]
En dat nootelijck verderven
Als ghij weder groenen soudt.
| |||||||
[pagina 215]
| |||||||
Sterven? neen: noch sult ghij leven,
'Tzy de Somer blaeckt off swicht,
'Tleven sal v niet begeven
20[regelnummer]
Isser leven jn mijn Dicht.
Coude mach ons oogh berooven
Van v soete lommer-looff,
Maer ons' oore te verdooven
Sluyt jck buyten tyden-rooff.
25[regelnummer]
Als v tacken sullen duycken
Onder 't vlockigh Winter-meel,
En v bladerloose struycken
Proncken met de bloote steel,
Dan sal noch v bloessem bloeyen
30[regelnummer]
(Lustich, Vrysters een en acht,
Helpt myn stramme Rym aen 'tyloeyen)
In des Hagenaers gedacht:
Dan sal noch een grijse dutter
Mette schenen voor de vlam,
35[regelnummer]
Mette tanden jnde butter,
Inden beulingh, jnde ham,
Inde niewe-jaersche weggen,
'Tmijnder eeren spreken, Maer,
Maer hoe kent die Vryer seggen;
40[regelnummer]
'Tluydt al offet Seumer waer!
Vreemdelinghen die de bochten
Van 't gebultte werelt-padt
Onder allerhande lochten,
Over 'tdrooghe, door het natt,
45[regelnummer]
Hebt begaen, berolt, bevaren,
Hebt v yver-vier gekoelt
Tot hier onder jn de baren
Daer de Son haer paerden spoelt.
Comt, laet v gedachten deysen
50[regelnummer]
Daer het lichaem eertydts was,
Laet v sinnen over-reysen
Al des ronde bodems plas,
Niet en haeck jck meer te hooren,
Dan soo schoonen Tempes naem,
55[regelnummer]
Comt v erghens een te voren
Die mijn Linde-lij beschaem.
| |||||||
[pagina 216]
| |||||||
Dunckt v dat het zy te vinden
Inde groote Papen-stadt,
Daer de Vagheviers gesinden
60[regelnummer]
Van een mensch een heylich vat,
Van een Visscher, knecht der knechten,
Maecken haren Ziel-tyran,
Die de Keyseren bevechten
En op Croonen treden can?
65[regelnummer]
Neen, Och armen! Woeste muren,
Schaduw' van v' oude glans,
Eertyts hooft van v' geburen
Nu nauw bloeme van haer crans;
Gaet v schoonheyt elders paren,
70[regelnummer]
T'mynent gelt sij weynich meer,
Al v' luyster syn v' jaren,
En v' schimmel al v eer.
Is het moghelyck, te soecken
In het prachtighe moras,
75[regelnummer]
Daer Antenor quam besoecken
Wat het ballingh-leven was?
Neen, bedompte water-dallen
Marmer-kaden, weeldrigh slijck,
Kvind jn allen niet met allen
80[regelnummer]
Dat mijn linde-laen gelyck.
Sal jck dan te rugghe rijen
Naer de Fransche Scepter-Stadt,
Naer de trotsche Pannerijen
En zoo menich spitze padt,
85[regelnummer]
Eertydts moedich opde schreden,
Grooten Henric, van v voet,
Eer hem Clotho dede treden
Daer het al in treden moet?
Sal jck 't weder Noordwaert wenden
90[regelnummer]
Naer het witte Brittenlandt,
En myn overdenckingh zenden
Naer de rijcke Teemse-strandt,
Zal jck daer, als opgetoghen,
| |||||||
[pagina 217]
| |||||||
Staen aenschouwen 'tlanghe rack
95[regelnummer]
Van de vier en veerthien boghen
Met haer felle water-smack?
Sal jck 't eyntelycke strijcken
Schelde-diepten An v Werff,
Die jck allen vergelycken
100[regelnummer]
Jae voor allen prysen derff,
Off en soudt ghij 't niet verdragen
Averechte Masten-woudt
Wonderweelde van ons' daghen
Veen vol steenen, sack vol goudt?
105[regelnummer]
Jae, jck lov' u al te samen,
Swyghe wat een yeder feylt,
Roem v' eere, vier' v' namen:
Maer waerom zoo verr' geseylt?
Moet jck wederom vervallen
110[regelnummer]
Op myn eerst bedorven smaeck,
Noch en vind' jck niet jn allen
Dat myn Lindelaen genaeck.
Linde-laen mijn zoet versinnen
Waer ontginn' jck uwen prijs,
115[regelnummer]
Aen v schorsse taey om spinnen,
Aen v stam, u bladt, v rijs?
Schorssen, stammen, rijsen, bladren,
Yeder eyschte syn verhael,
Laet mij een uyt allen gadren
120[regelnummer]
Als u eyghen al temael.
Sal de Vinder niet bekennen
Vande tweede Blixem-slach;
Die Vulcaen van uyt syn dennen,
Maer benijdende, besach;
125[regelnummer]
Dat sijn gheele solffer-cruymen
Dat syn snelle flicker-Sout
Selden Loodt off Yser ruymen
Sonder v vercoolde hout?
| |||||||
[pagina 218]
| |||||||
Sal de Cruyden-kieser seggen
130[regelnummer]
Dat hij oyt op rauwe wond
Soeter Balsamen te leggen
Dan u bladencaewsel vond;
Sal hij 'tjaer-getij verwinnen
Vande sware struyckel-sucht,
135[regelnummer]
En gereeder baten vinnen
Dan de geesten van v vrucht?
Sulcke tacken, sulcke blâren
Sulcker stammen, zoo gelaên,
Vind jck twee mael twintich paren
140[regelnummer]
Over eene lenghde staen;
Knoopt nu all' v Marmer-boôghen
Roomen, jn een reghel-rij,
Noch en zal jck niet gedooghen
Dat het sulcken rije zij.
145[regelnummer]
Laet jck dan mijn ooghe weyden
Over d'een' off d'ander kant,
'Kvinder altydt-groene weyden
Met gestichten omgeplant;
Yemandt sal mij connen toonen
150[regelnummer]
Off meer huysen off meer houts,
Maer waer sachmen oyt bewoonen
Soo veel Stadts jn zoo veel wouts?
Schoone, spitsche ghevel-toppen,
Die vw flickerende Leij,
155[regelnummer]
Die vw weder-wijse knoppen
Als een jonge-juffer-rey
Neffens eene siet staen glimpen,
Laet mij groeten jn v roij
(Tegen 'tboose laster-schimpen)
160[regelnummer]
'Topper-puyck van all v moy.
Welcom dan herstelde stijlen,
En wel eer misbruyckte vloer,
Tot het knarssen vande vijlen
Oppet grove blixem-roer,
| |||||||
[pagina 219]
| |||||||
165[regelnummer]
Op de felste menschen-moorder,
D'aller snelste slingher-slang,
Beenen-maeyer, mueren-boorder,
Donder-doover, Duyvel-sang.
Welcom vrijgesproken muren
170[regelnummer]
Vande swarte slavernij,
Even langhe moet ghij duren
Als de werelt werelt zij,
Lancksaem moet' v wedervaren
'Tslijtigh knaghen vanden tydt,
175[regelnummer]
Langhe blyven v Pilaeren
Vrede-stammen, ketters-nijdt.
Langhe moeten jn v dondren
Wett, en woord, en waerheyt, eer,
Straff, genade, werck, en wondren
180[regelnummer]
Vanden Eenen aller Heer,
Langhe moeten v begheven
Schande, scheuring, hoon en spyt,
Langhe moet ghy staen en leven,
Langhe wesen dat ghy zyt.
185[regelnummer]
Maer myn Peerdt ontloopt syn toomen,
'Tjs te langh op straet gepraet,
Daer zoo dichten huys van Boomen,
Daer zoo zoeten weyde staet.
Nu wel aen, gevlochten spruyten
190[regelnummer]
Eer mij weer mijn handt ontvaer',
Laet ons uwen roem ontsluyten
En besluyten met het jaer.
VER.
Wat en comt mij niet te voren
In 't herdencken van de tydt,
195[regelnummer]
Die ghij even als herboren
In v kindtsche jaren zijt;
Inde drijmael dertich daghen
Als des Hemels kandelaer
Over 't Bockgien wordt gedraghen
200[regelnummer]
Naer den Stier en 't kinder-paer;
Als de Locht begint te lauwen,
D'aerde opent schreeff bij schreeff,
| |||||||
[pagina 220]
| |||||||
'Tweeldrigh Vee beghint te kauwen
Daer het schuytgien onlancx dreeff?
205[regelnummer]
'Ksie v bolle botgiens bersten,
'Ksie se baren eclk haer bladt,
Als een Vruchtgie dat haer persten
Doe't jn 'smoeders lichaem satt.
'Ksie die onlancx doove struycken
210[regelnummer]
En soo menich schralen tack,
In een oogenblick ontluycken,
Weynich min als onder dack:
Onbegrijpelyck vermoghen
(Spreeck jck dan den Hemel aen)
215[regelnummer]
Hoe veel meer besien de ooghen
Dan de herssenen verstaen!
Maer oick dalen mijn gepeynsen
Somtydts uyt de locht jn 'tslijck;
(Wie can heel den mensch ontveynsen
220[regelnummer]
Dat hij nerghens uyt en kijck?)
Nieuwe spruytgiens van der aerde,
Hebb' jck menichmael geseyt
Hoe veel hoogher js v waerde
In u jonghe weynicheyt!
225[regelnummer]
Waerder altydt sulcken dierte
Inde Haeghsche Vrijer-schaer,
En 'tgeraeghe broeck-gedierte
Niet soo dicht gesaeyt en waer,
O! wat soudter op een woelen
230[regelnummer]
Om zoo menich Vrijer gaen,
Die syn waerde nu moet voelen
In de menichte vergaen!
Somtijdts hebb' jck weer gaen singhen
Als jck 't niewe looff besach,
235[regelnummer]
Ey! hoe soet syn 'swerelts dinghen
Opten eersten niewen dach!
Maer o soetste schaduw-vreuchden
Hoe vervalt ghij jn 'tverslijt,
Hoe can alle nieuw ontjeuchden
240[regelnummer]
Met het grijsen vande tijdt!
| |||||||
[pagina 221]
| |||||||
Hebben niet de jonge Iaren
Die jck vanden Hemel houw,
Menich haestich paer sien paren
Met een 's anderdaeghs-berouw?
245[regelnummer]
Waer uyt mocht de worttel spruyten
Die het misgenoeghen gaff?
'Tvonnis can syn selven uytten;
'Tjonghe, lieve, nieuw was aff.
Jonghe, lieve, nieuwe blaertgiens,
250[regelnummer]
Schepseltgiens van eenen nacht
All' u aêrtgiens, all' v haertgiens
Zijn ons nu jn eer en acht;
Maer hoe dichter ghy v tacken
Met v breeder groente vult,
255[regelnummer]
Hoe v eere meer sal sacken,
Hoe ghij minder gelden zult.
Dan de reden sal mij leyden
Teghen stroom van 's werelts waen,
En u waerde doen verbreyden
260[regelnummer]
Beyd' jn 'tgroeyen en 'tvergaen.
AESTAS.
Siet den Hemel js aen 'tbranden,
En syn lichter op het hoogst,
Spout de Landt-man jnde handen
'Tjs op hope van den Oogst.
265[regelnummer]
Drijmael drij en seven uren
Sien wij Titan opde jacht
Qualijck seven can hij duren
Tot het nutten vande nacht.
Minnen-yver doet hem loopen
270[regelnummer]
Naer de Vrijster die hij ziet,
(Blinde Minnaer! staeckt v hopen
'Tjs het Lauwer-meysken niet.)
Wie wil nu het bedde ruymen,
En het clamme peuluw-sweet,
275[regelnummer]
Wie wil met mij uyt de pluymen
Daer jck hem te leyden weet?
Op mijn Hagenaers mijn Vrinden,
Dit's te langhen Somer-nacht,
Beter buyten jnde Linden
280[regelnummer]
Nae den dagheraedt gewacht.
| |||||||
[pagina 222]
| |||||||
aurora.
Hier js alle t dier ontslapen,
Hier js 't Crekeltgien aen 'tgaen,
Hier begint de Spreew te gapen,
Hier js 'tquackeltgien aen 'tslaen,
285[regelnummer]
Hier de Nachtegael aen 'tneuren,
Hier de Distelvinck jn swangh,
Hier de Tortelduyff aen 't treuren,
Hier de lijster aen de sangh.
Hier js kauw en craey aen 'treppen,
290[regelnummer]
Hier de reygher jnde lucht,
Hier den Oyevaer aen 'tcleppen,
Hier de Zwaluw jnde vlucht.
Hier de Coeckoeck aen het stuyten
Over 's anders ongeval,
295[regelnummer]
Isser niemant die syn fluyten
Leeren moet off leeren sal?
Can v 'tOore niet betrecken,
Ghunt het ooghe syn vermaeck;
Siet de Dach-bodinn' haer recken
300[regelnummer]
Recht al schoot sij uyt de vaeck;
Cost haer grijse boel verjonghen,
'Kwedd' hij hadse noch te bedt,
Daer s' hem nu js langh ontspronghen,
Cap en tuytt en all gesett.
305[regelnummer]
Cap en tuytt als gulde stralen,
Ooghe-lichten als robijn,
Wangh en lippen als coralen,
Is haer dagelycksche schijn.
Vrijers, all u jonghe leven
310[regelnummer]
Op het schoonste schoon verhitt,
Comt en helpt het vonnis geven,
Isser schoonder schoon als dit?
Comt en helpt mij opwaerts kijcken
Langs der Linde-toppen goudt,
315[regelnummer]
Daer sy 'tnat gaet over strijcken,
Dat haer Broeder strackx ontdouwt,
Hy als Bruydegom behanghen
| |||||||
[pagina 223]
| |||||||
Met cieraten overhoop,
Hij als Prince vol verlanghen
320[regelnummer]
Nae de voor-eer vande loop.
Op gesellen nae de Linden,
Op mijn' mackers, op mijn' mans,
Die hem reedtst te veld' zal vinden
Spaer jck noch een buytecans.
325[regelnummer]
Laet ons' oochghiens soo wat weyden,
Moghelijck waer by de straet
Deur off Venster, off van beyden
Hier off ghinder open gaet.
Sulck een Venster mochter clappen,
330[regelnummer]
Sulck een Deurtgie mocht het zyn,
(Sonder ijemandt te besnappen)
'Twaer een tweede Sonneschijn.
(Hemel laet v niet mishaghen
Voert ghij schooner lichten twee,
335[regelnummer]
Dieder duysent met hun draghen,
Hier beneden isser mé.)
Sulck een Venster mochter luycken,
Sulck een deurtgie gapen weer,
'Twaer wel voor een baeck te bruycken
340[regelnummer]
In het clippigh Minnen-meer;
Costelijcker minnen-balsem
Quamper nummermeer jn 'tlicht,
Dan getempert met den alssem
Van een nuchteren gesicht.
345[regelnummer]
'S merghens raeckt men aende waerheyt,
Wat het Meysgien voor gestel,
Wat voor haer, en off sy haer heyt,
Wat voor verw, voor vleesch, voor vel;
'Smerghens eer de lippen kleven,
350[regelnummer]
Eer de plaester staet te pronck,
Eer de poeyer-doosen gheven
Dat den Hemel noyt en schonck.
| |||||||
[pagina 224]
| |||||||
Eer de lobben, eer den bouwen,
Eer de craghen, eer de cant,
355[regelnummer]
Eer de wiecken, eer de mouwen,
Eer de ketingh, eer de want,
Eer de boorden, eer de banden,
Eer de reepen, eer den rock,
Eer de moffel, eer de randen,
360[regelnummer]
Eer de vlechten, eer de lock,
Eer de tippen, eer de knoppen,
Eer de steenen, eer de veer,
Eer de wronghen, eer de doppen,
Eer de slinger, eer de keer,
365[regelnummer]
Eer de tuyten, eer de quicken,
Eer de crullen, eer den bras,
Eer de linten, eer de stricken
Gheven datter noyt en was.
Ghinder salder een staen geewen,
370[regelnummer]
Dit heen staetter een en niest,
Beyd' behanghen als de Leeuwen
Die men voor de schoonste kiest.
Beyd' bedott, bedoeckt, befommelt,
Beyd' de mutsen over 't oogh,
375[regelnummer]
Beyd besweet, begroeyt, begrommelt,
Bey, maer zedigh, niet te hoogh.
Siet mijn Vrijers, siet mijn quanten,
Siet mijn hersse-loose maets,
Dit zijn menichmael de Danten
380[regelnummer]
Die v costen zoo veel praets;
Zoo veel pronckens, zoo veel cierens,
Zoo veel vleyens, zoo veel doens,
Zoo veel eerens, zoo veel vierens,
Zoo veel stryckens, zoo veel schoens.
385[regelnummer]
Oh! wat rijsen mij de haren
In 'tbedencken vanden dach,
Alsser twee te bedt vergaren,
Daer noyt Hij de Zij en sach:
| |||||||
[pagina 225]
| |||||||
Daer een slechtaert js bevanghen
390[regelnummer]
Mette veren voor de huyt,
Mette verwen voor de wanghen,
Mette kleeren voor de bruydt.
Hola Meysgiens, sonder jocken,
Noode bouw jck op 't geval,
395[regelnummer]
Deckt men zoo veel met de rocken
Beter buyten Hollandt mal,
Inde warme Zuyder landen
Gaet het vrijen wel zoo vast,
Op een anders oogh en handen,
400[regelnummer]
Op een anders trouwen tast.
meridies.
Maer de vroegh-tijdt js verloopen,
Naer jck 't aen mijn praten peyl,
En de Sonne schier vercropen
Opde cant van 't Zuyder-steyl.
405[regelnummer]
Daer beghint de straet te leghen
Van haer morgestonts gewoel,
Daer ontvolckeren de weghen,
Daer js alle man jn 'tcoel.
Mij en sult ghij niet verjaghen,
410[regelnummer]
Felle straelder van om hoogh,
Snelle meter van ons' daghen,
Jaren-passer, rondt om oogh;
Dampen-trecker, Somer-brengher,
Dach-verlengher, Vruchten-baet,
415[regelnummer]
Beesten-bijter, Vel-versengher
Blondt-bederver, Joffer-haet.
Wolcken-dryver, Nacht verjagher,
Maen-verrasser, Sterren-dieff,
Schaduw-splyter, Fackel-dragher,
420[regelnummer]
Dieff beclapper, Bril-gerieff,
Linnen-bleycker, Tuyten-croller,
Al-bekycker, Nummer-blindt
Stoff-beroerder, Hemel-roller
Morghe-wecker, Reyser-vrindt.
| |||||||
[pagina 226]
| |||||||
425[regelnummer]
Laet v vlammen elders blaecken
Over 'tonbeboomde vlack,
Mij en sullen sij niet raecken
Door 't gesloten Linden-dack:
Hier beroep jck 'tbitste bijten
430[regelnummer]
Van v meer als dollen Hondt;
Maer hij zou syn tanden slijten
Eer hij mij te vatten vondt.
Jae vergadert all de dompen
Daer het vochtigh Veen aff sweet,
435[regelnummer]
Laetse tsamen neder plompen
In een dichte droppel-speet,
Noch en ben jck niet verleghen,
Noch en schrick jck niet voor 't natt,
Coel jn hitte, droogh jn reghen
440[regelnummer]
Sitmen onder 't Linden-bladt.
Wat en hadd' jck niet te spreken
Vande soete zephijr-sucht
Die door 't loome looff comt breken
Met een ruysschende gerucht,
445[regelnummer]
Met een flauwe Somer-soelte?
Ah! wat hebb' jck dick geseyt!
Sit jck jn een groene coelte,
Off een coele groenicheyt?
Coele Cloris, wreede Marmer,
450[regelnummer]
(Hoord' jck onlancx hier ontrent
Suchten een door-schoten karmer
In syn weelderigh ellendt)
Coele Cloris, al myn hopen,
Die mij mijn getrouwicheyt
455[regelnummer]
Zoo veel hoogher doet bekoopen
Als sij boven d'uwe leydt:
Heeft v 'tsweeterighe banghen
Vande doffe Somer-brandt
Nu zoo dickmael doen verlanghen
460[regelnummer]
Naer den dichten Linden-pandt,
Hebt ghij syn gewenschte lommer
Nu zoo menichmael gebruyckt,
En de laffe Middach-commer
Hier zoo menichmael ont-duyckt;
| |||||||
[pagina 227]
| |||||||
465[regelnummer]
Sonder emmermeer te weghen
In v over-aerts verstandt,
Hoe hem 'tharte-pack moet weghen
Die gestadelycken brandt;
Die de stralen niet moet draghen
470[regelnummer]
Eener Sonne verr' om hoogh,
Maer van bydts de flicker-slaghen
Van v een en ander oogh?
Een en ander oogh, de tortsen
Van mijn blindt-gehockte jeught,
475[regelnummer]
Vonck en voetsel van mijn cortsen,
Mijn verschricken en mijn vreught,
Ooghen, die mij doet beswijcken
Onder 'thitsigh strael-fenijn,
Sult ghy Cloris noyt doen kijcken
480[regelnummer]
Hoe jck smeltende verdwijn?
Sal sy nummermeer ontdecken
Door v gittighe crystal,
Dat mij eenen sucht can trecken
Uyt het bitter ongeval
485[regelnummer]
Van myn altijdt versche wonden?
Cloris brandt al wat se siet,
(Ondoorgrondelycke gronden!)
Datsij brandt en siet sij niet.
'Tliep hoe langs hoe meer op 'tmallen
490[regelnummer]
Met den bloet syn minne-tael,
Dan den avondt js aen 'tvallen,
'Twaer te langhen naeverhael;
Vryers wilt ghij dieper delven
Daer jck willens blyve stom,
495[regelnummer]
Daeldt een yeder jn v selven
Dat en ergher gaeter om.
vesper.
Dauw en doncker zyn aen 'tsacken,
Sonn' en hoenderen te koy,
Alle gevels, alle tacken,
500[regelnummer]
Alle meysgiens even moy,
Alle caeckgiens even bloosigh,
Alle ooghiens even gauw,
Alle lippgiens even roosigh,
Alle mondtgiens even nauw.
| |||||||
[pagina 228]
| |||||||
505[regelnummer]
Achter nu verkeerde wijsers,
Die de waerheyt lede-breeckt,
Hart-gehoofde loghen-prijsers
Die voor reden noyt en weeckt.
Die soo werckelycke stralen
510[regelnummer]
Als de keerssen vande nacht
Over heel den mensch doen dalen
Al gevoelende veracht.
Comt de Minne-moer niet blincken
Even als de Dach verspaeyt,
515[regelnummer]
Even als de Wielen sincken
Daer de Sonne-karr' op draeyt?
Sijn oick niet de avondtstonden
Altydt soeter als het licht,
Altydt handigher bevonden
520[regelnummer]
Tot de vrije Vrijer-plicht?
Menich sletgien ongehavent,
Menigh onbesneden Sloor
Sal bekennen dat den Avendt
Decksel js van alle goor,
525[regelnummer]
Datse met die slimme ghevel,
Met dat muffe snot-verlaet,
Met die spitsche sneppe-snevel
'S avondts op haer schoonste staet.
Maer om lack bij lack te stellen,
530[regelnummer]
Menigh calver-jonghe maet
Menich knechgien soud' jck tellen
Dat den Avondt niet en haet;
Dat de duysterheyt doet breken
Door het bloode schaem-verschiet,
535[regelnummer]
Dat den doncker meer doet spreken
Dan het licht hem dencken liet.
O! de malle mijmerijen
Die een minnen-alver stort,
Moeten veel geladder glijen
540[regelnummer]
Daer hij niet gesien en wordt;
Maer oick jn een jonghe schroomer
Heeft het reden en bediet,
Emmers js hij altydt vromer
Die syn Vyandt niet en ziet.
| |||||||
[pagina 229]
| |||||||
545[regelnummer]
Hier uyt groeyt het jeughdigh krielen
Naer de Linden-duysterheyt,
Hier uyt kittelen de hielen
Met als 'tclockgie neghen seyt.
Hier uyt is het niet te houwen
550[regelnummer]
Al wat op het vrijen gaet,
Hier uyt moeten broeck en bouwen
Met de Vleermuys opde straet.
Linde-blaedtgiens luyster-vincken
Van zoo menigh apen-clucht,
555[regelnummer]
Van zoo menigh traen-verdrincken,
Van zoo menigh sotte sucht,
Helpt mij tuyghen wat een karmen,
Wat een stommelend gelaet,
Wat een blindelingh om-armen
560[regelnummer]
Onder v niet om en gaet.
Trijntgie, seydt daer somtydts eenen,
Bij men eer jck hebb' je lieff,
Vande cruyn aff tot de teenen
Staen jck onder jou belieff
565[regelnummer]
Laet me draeven, doet me loopen,
Heet me stappen als en tell,
Doet me schencken, heet me coopen,
Siet wat jck je weyghren sel.
Dirckgien (hoor jck weer een ander)
570[regelnummer]
Sel't dan nummer wese, kint?
Smackje staech een oogh op Sander,
En mijn woordtgies jnde windt?
Staet syn mutsgie zoo veul trotser
Zoo veul vlugger as het mijn,
575[regelnummer]
Hangt mijn rockje zoo veul schotser
Soo veul loomer as het syn?
Weer een ander van ter sijen,
Nou men Troosgie stoor je niet;
Liever as jck Griet sou vrijen,
580[regelnummer]
Liever as jck jou verliet,
Lach jck levendigh bedolven
Daer jck jegenwoordigh treê,
Liever jnde groene golven
Vande Schevelingher zee.
| |||||||
[pagina 230]
| |||||||
585[regelnummer]
Weer een ander: Wel Agnietgie,
Wel myn hartgie, wel myn longh,
Hoe beviel je 'tleste liedtgie
Dat jck ghister avendt songh.
Heer wat stond ick nat bedropen
590[regelnummer]
Voor je deurtgien jn dat weer!
Daer jij dichgies laet ecropen
Inde lodderlijcke veer.
Noch een ander op een banckgie:
Wel eseyt myn soete moer;
595[regelnummer]
Jouwenthalven jck bedanckje,
Maer hoe js't met vaer en moer?
Wat! se mochte zoo langh grollen,
'Ksou ons raeye met ons tweên
Op een waghentie t' ontrollen
600[regelnummer]
Al dit moeyelicke Neen.
Weer een ander aen een boompgie,
Dats nou al men moertgies goet,
Maer dan hebb' jck noch en Oompgie,
O wat jst een rycken bloet!
605[regelnummer]
Met sen bogert, met sen weuning,
Mer sen Coren met sen ooft;
Claer, je Vrijer js een Keuningh,
Al dit hanght hem over 'thooft.
Noch een ander van 'tgebroetsel
610[regelnummer]
Dat off Pen off Deghen voert,
Mijn soulas mijn vreuchden-voetsel,
Ah! quitteert V.E. la Court.
Sult ghij eewich absenteeren?
('Kschatt de meyt naer Leyden voer)
615[regelnummer]
Wilt mijn flames obligeren
Met een expedit retour.
En noch een van sulcke Veeren:
Wel bizearre van humeur,
Sult ghij mij sans fin traineren
620[regelnummer]
Met jdéen van faveur?
Neen revesche, neen volage,
Dus en macht niet langher zijn,
Mespriseert ghij mijn servage
Aussi fayje ton desdain.
| |||||||
[pagina 231]
| |||||||
625[regelnummer]
Dese zyn de soete vruchten
Vande vrye vrydoms vreucht,
Dese zyn de puyck-genuchten
Van een ongebonden jeught.
Al dit wonderlyck vertellen
630[regelnummer]
Volgh jck met een vroolick oor,
En wie souder derven stellen
'Tselver seggen voor 'tgehoor?
O! daer gaen jck vleughel-spreyen
Als een henne-loosen haen,
635[regelnummer]
Lachen jn een anders schreyen,
Baden jn een anders traen.
Niet dat jck mij soeck te blyden
In mijn even broers verdriet,
Maer noch vindt hij vreucht jn 'tlyden
640[regelnummer]
Die het sonder lyden siet.
Hooger, hooger mijn Gedichte,
Wt de laeghten op 't gebercht,
Ghinder crijgh jck jn 'tgesichte
Dat v all v crachten verght;
645[regelnummer]
Ghinder js een wolck aen 't drijven
Van een overwolckigh Volck,
Maer wie sal v volck beschrijven
Volle volckerijcke wolck?
Pronckt op 'tschoonste, Linde-toppen
650[regelnummer]
Reckt zoo verr v groente reckt,
Zoo veel zoo-veel-waerde coppen
Hebt ghij nemmermeer bedeckt.
Sien jck niet voor henen stappen
Bhemer-eyghen-Vorst v voet,
655[regelnummer]
Die noch Arenden betrappen,
Noch vertrappen sal en moet?
Sien jck niet v handt geleyden
'Twaerde Britten-landts Juweel
Dat de Hope noch heet beyden
660[regelnummer]
Naer een dubbel Scepter-deel?
Door-en-door gesifte Zielen,
Die, jn weynigh jaren-tall,
Teenen hebt gesien en hielen
Van het slibberigh Ghevall,
| |||||||
[pagina 232]
| |||||||
665[regelnummer]
Moete noch de spruyt herbloeyen
Van uw' vroech-besnoeyt gebiedt,
Zoo ghij 't Linden-looff hergroeyen
Naer syn jarich snoeyen ziet;
Weere noch des Hemels zeghen
670[regelnummer]
Zwaerder onweer van v bloedt,
Zoo hij van v, zon en reghen
Onder dese bladers doet.
Maer, ô trouwe Leewen-hoeders,
Spaengiens uytterste gevaer,
675[regelnummer]
Oud' en jongher Nassau-broeders,
Onverwinnelycke paer;
O twee vande wonderheden
Die de Werelt jn haer siet,
Gheeft mij toe een vrye reden,
680[regelnummer]
Dese gangh en past u niet.
Soecken wij v dan t'ontrecken
't Nutten van dit Somer-padt?
Neen: maer wenschen v te decken
Onder een verdiender bladt.
685[regelnummer]
Emmers waer v niet te thoonen
Halve Hollandts ijver schier,
Waer all yeder tack een croon, en
Yeder Linden een Laurier.
V alleen ontbonden Schapen
690[regelnummer]
Joffer-volghers, Haeghsche jeught,
Minne-kinders, v te rapen,
V vermaen' jck dese vreught.
Vatt de daghen bij haer veeren,
In haer bloeyen, op haer puyck,
695[regelnummer]
Eerder noch vier vijftien keeren
Naeckt haer droevigh ongebruyck.
AVTVMNVS.
Dan sal dack en tack staen schreyen
Met een vochten herffsten-traen
Dan zal stoff jn slijck vercleyen
700[regelnummer]
Dan sal dauw jn mist vergaen.
Dan sal yeder blaedtgien spreken
Dat het Lindenrijs ontswaeyt,
Meyskens leert den hoochmoet breken
Alle schoon-int-oogh verwaeyt;
| |||||||
[pagina 233]
| |||||||
705[regelnummer]
Waer js 'tgroen dat noyt en dordden
Onder 'tnijpen vanden tydt,
Zoo jck ben staet ghij te wordden,
Onlancx was jck dat ghij zijt:
Hier jn zyn wij t'ongelijcken,
710[regelnummer]
Dat jck hadde, wacht jck weer,
Maer uw luyster-schoon gaet wijcken
Buyten hoop' van wederkeer.
Schoonheyt, plaester van gebreken,
Oogh-verleydster, schaduw-schim,
715[regelnummer]
Wordt ghij boomen vergeleken
Oordeelt niet het oordeel slim,
Soo mach uwe glans beswycken
Met der jaren Winter-keer,
Lindetacken te verlijcken
720[regelnummer]
Waer v t'onverdienden eer.
Laet eens ouderdom begroeven
Dat geladde velle-velt,
Dat gheen spieghel laet behoeven
Die syn rimpels gheren telt;
725[regelnummer]
Laet eens drij verbleven stijlen
Vanden eertydts tanden-trap
'Tbleecke lippen-hol doen quijlen
Op de kinderlycke pap.
Waer op zult ghij schae-verhalen,
730[regelnummer]
Naer zoo grondeloosen val,
Waer js't naer soo diepen dalen
Dat v aengenamen zal?
Zijn 't de silver-haere vlechten
Daer ghij eyntelijck op swilt?
735[regelnummer]
Neen, zy zullen v verslechten
Daer ghij noch op stuyten wilt.
Maer laet maendt en jaer verouwen
Laet verdorren al dat groeyt,
Laet het lochten-vack vercouwen
740[regelnummer]
Laet vercorsten al dat vloeyt,
Noch al pleyt jck voor mijn linden
En haer winter-grauwe rijs,
Zonder oyt ververwt te vinden
Schoonder groen jn schoonder grijs.
| |||||||
[pagina 234]
| |||||||
745[regelnummer]
Lust en hoop van sien en leeren
Hebben mij wel eer geruckt
Daer men boven alle leeren
Nae de hooghste hoochten buckt,
Daer den onervaeren Reyser
750[regelnummer]
Berghen siet en wolcken zeyt,
Daer v, Roomen, van uw Keyser
's Werelts maecksel selver scheydt.
'Khebb die eewich-witte steylen
Beyd' hekeken en beschrijdt,
755[regelnummer]
(Feyl jck, liefde help mij deylen
Onwaerachticheyts verwijtt)
Maer besneewde linde-cruynen
Noch verwacht jck te verstaen
Waer jn die bevroosen duynen
760[regelnummer]
Boven uwe waerde staen.
Spitsen zij haer hemel-hoochte
Op u neder-dalicheyt,
Duystert weer haer altydt-droochte
Met u nemmer-schralicheyt;
765[regelnummer]
'tSchoon van 't Alle staet jn 't schelen
Nerghens woont het heel jn een,
Die het maeckte wilde 't deelen
Veel jn allen, all jn gheen.
Wat gewenschter erve-looten
770[regelnummer]
Heeft syn handt v toe-gesomt,
Halff-gepresen Linde-pooten
Als men t'eynde prijsens comt,
'Tzij jck op 's jaers kinder-daghen
'Tzij jck op syn Jeughetcracht,
775[regelnummer]
'Tzij jck op syn vochte vlaghen
'Tzij jck op syn sterven acht!
O die eewich buyten commer
Van ontydelyck verlett
Onder 'tspelen van uw' lommer
780[regelnummer]
Aff te leven waer gesett!
O die eewich als gevanghen
Binnen dese palen laegh!
Wat veranderlyck verlanghen
Voerden hem uyt uwen Haegh?
| |||||||
[pagina 235]
| |||||||
785[regelnummer]
Maer, ô wieghe van mijn leven,
Voedtster, minn' en baecker-moer,
Wildt mij, Vaderlandt, vergheven
Wensch jck buyten 't reden-snoer,
Noch en legh jck zoo begraven
790[regelnummer]
In myn' lecker' lusten niet,
Ick en wistse wel t'ontdraven
Daer 't mij uw begheeren riedt.
Emmers dat jck adem-suyghe,
Dat jck vocht en voetsel treck,
795[regelnummer]
Dat jck tongh en leden buyghe,
Dat jck lijff en leven streck,
Emmers hoort v 'thalff bedinghen
Deser gaven vruchten toe,
Emmers hebt ghij halff te dwinghen
800[regelnummer]
Wat jck ben, en can, en doe.
Isser dan off doen, off cunnen
Off bedencken binnen mij,
Houd' jck van des Hemels gunnen
Dat v gunste waerdich zij,
805[regelnummer]
Heet mij uyt uw' boesem scheyen
Heet mij vluchten met een wenck,
Moet' jck strack jn Sout verkeyen,
Daer jck maer te rugge denck.
Hebb' jck eens de krijtte stranden
810[regelnummer]
Westewaert voor u beseylt,
Hebb' jck eens der Zuyder-landen
Steylste spitsen affgepeylt,
Noch die handt om eer te winnen,
Noch die voet om verder gaen,
815[regelnummer]
Noch dat hertte, noch die sinnen
Bieden u haer plichten aen.
'Twaer te wijvelijcken sorgher
Die niet allen werelts-grondt,
Aller menschen medeborgher
820[regelnummer]
Vaderlandts-gelyck en vondt,
Die niet even achten conde
Off hem Zuyd off Noord besach,
Off hem 't bedde-gaen beSonnde,
Off het rijsen vanden Dach.
| |||||||
[pagina 236]
| |||||||
825[regelnummer]
Is doch 'tVaderlandt te minnen
Boven al dat min-verleydt,
Stijght dan Hemelwaert mijn zinnen
Daer vw Vader-erve leyt;
Ziele streckt uw traghe vlercken
830[regelnummer]
Daer ghij hergesonden zijt,
Leert op 't sonder-ende mercken
Eer uw eyndelyck verslijtt.
Leert het stoff u stoff bevelen,
Leert ontstrammen eer ghij loopt,
835[regelnummer]
Leert u van u selven stelen,
Leert genaecken dat ghy hoopt;
Maer oock, Heer, om Dyner eeren,
Eewich Een, en eenich Goedt,
Leert haer uyt dijn Leere leeren
840[regelnummer]
Wat zij leeren leeren moet.
17o. 9b. (Nov.).
| |||||||
D. Iac. CatzioGa naar voetnoot1).Num nostri memor, Erudite Catzi,
Num nostri memor usque et usque viuas,
Diuerso quoque nuper intuentum
Littus litore ciue Te superbum,
5[regelnummer]
Quantum certior esse concupisco
Tantum quaerere displicet, pudetque.
Tactum flosculus horret, uua flatum,
Charitas uiolatur ambigendo.
Ecquid vestra tamen Bataua nuper
10[regelnummer]
Visum est commeruisse praela Tempe,
Vel de lusibus eruditiorum
Quae sententia stet ferenda nostris
Curatum uenio monere cures.
Deformes quoque Simiae nec Vrsae
15[regelnummer]
Foueri minus ac placere partus
Non ausim quasi nescias timere
Qui nescis nihil, Erudite Catzi.
6o. 10b. (Dec.) nauigans Angliam versusGa naar voetnoot2).
| |||||||
[pagina 237]
| |||||||
In effigiem optimi parentisGa naar voetnoot1).
Hugeniorum prole bis ternâ Patris
Blando seniles vertici sparsae niues,
Quantumque viui possit occurrit viri:
Qui candor intus, quanta virtutum strues,
5[regelnummer]
Quantum decoris incolat, quantum pij,
Non omnis aeui penna, non linguae dabunt.
Ibidem.
| |||||||
Ad D.R. Thorium, si forte in has nugas incideretGa naar voetnoot2)Ga naar voetnoot+.Despecture parum stabili titubantia metro
Scripta, parum stabili gurgite nata scias.
Indignare tamen, vatum dignissime Thori,
Nil sale pontigenum Carmen habere minus.
Londini 4o. Id. (10) Decemb.
| |||||||
Constantino Hygino cum obtulisset mihi versus inter navigandum effusosGa naar voetnoot3).
Non noua res dulces e salso surgere versus,
E tumido quales aequore Naso dedit.
Res non mira tuis veneres in versibus esse,
Ipsa sit in medio quum sale nata Venus.
5[regelnummer]
Sed noua res quo plura bibo, me plura sitire:
Nec noua, si faciunt carmina salsa sitim.
R. Thorius.
| |||||||
[pagina 238]
| |||||||
Eidem de patris effigie ab eo delineataGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.
Hyginus ille filij talis Pater,
Cum ciuitati filium talem dedit,
Sese in tabella ciuibus pictum dedit,
Vt non Apelles efficacius queat.
5[regelnummer]
At tu Parentem penicillo tam bono
Dum pingis, ipsum te tuendum publicas
Coloribusque, lineisque tam bonis,
Imaginem vt quisquis videbit alteram,
Vidisse vtramque iure se optimo putet.
R. Thorius.
| |||||||
Ad ThoriumGa naar voetnoot2)Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+.Quod imperiti comparas Apellaeae
Manum Bataui; quod sales, quod et salsae
Veneris lepores carmini bis insulso
Penitusque nostro sponte vadis assertum,
5[regelnummer]
Thori diserte, ringar, anne ridebo?
Ridebo certe candidae dolum fraudis,
Blandâque pascar ueritatis offensâ,
Formare quas Natura noluit formas,
Celare quos Natura protulit naeuos,
10[regelnummer]
Id esse vatum gnarus, hoc amicorum.
Thorius ut nostrâ vidit nihil esse Poesi,
Nil penicillo sciuit illaudatius,
Risit, et, ut par est utrimque elegantia! dixit,
Quantum hic Apellis, ista Nasonis tenet.
Londini. 12o. Kal. Ian. (21 Dec.)
| |||||||
Ad D. Constant. HuginumGa naar voetnoot3).
Est ergo mendax Thorius? est adulator
Censore sano, cuncta cui licent, Vate?
Quod risit, et laudanda laude donauit,
Ac si nefas ridere, et eloqui verum?
| |||||||
[pagina 239]
| |||||||
5[regelnummer]
Non sic abibis; contumeliam tantam
Mussare nolo: Hugine, dic locum et tempus,
Vtrinque decernamus vt pares armis.
Quamuis iuuenta feruidus Dares adsis,
Alterque Proteus induas modos omnes,
10[regelnummer]
Nunc claudicante, nunc gradu irruens recto,
Modo ense sex pedum, modo breui sica,
Ego grauis aeuo, sanguinis gelu tardus
Audebo magnum facinvs et cothurnatum,
Audere quando cuncta vatibus fas est.
Quoscunque incipies imitabor carmine motusGa naar voetnoot1),
Vt me esse factum intelligas Vmbram tuam:
Docte Hugine tuam quoties pugnabis in Vmbram,
Plagas feres, quot dederis, at minus graues.
R. Thorius.
|
|