Briefwisseling. Deel 6: 1663-1687
(1917)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend7209. Aan N.N.Ga naar voetnoot5). (K.A.)Dese antwoord heb ick uijtgestelt gehadt, staet makende, dat den drost van GornichemGa naar voetnoot6) het geluck soude gehadt hebben van U Hoogh Ed.t te spreken; sulx door desselfs absentie van Bommel niet geschiet zijnde, will ick gelooven, dat zedert de occasie daertoe sal gedient hebben, ende hij drost U Hoog Edh.t sal bekent hebben gemaeckt, hoe gesurpreneert wij alle gesamentlijck zijn geweest over den inhoudt van U Hoogh Ed.ts laeste schrijvens, siende daerbij, hoe dat U H. Ed.t onse saecke plotselijck van de hand werpt ende ons aen die fijne justitie renvoijeert, op de ontstentenisse van een onser geprojecteerde conditien, zijnde hetghene daerin U H. Ed.t altijd de minste swarigheit heeft gemaeckt, sonder ondertuschen in consideratie te nemen, hoe verre men met de resterende articulen soude konnen geraecken. In der daet, Mijnheer, als men de gansche saeck wilde soo beleiden, dat se op het Ja of Neen van de boeren soude gedaen of gebroken wesen, konnen wij niet sien, quâ fronte vel fructu men dan Sijn Hoogh.t daermede het hoofd heeft onderstaen te breken. Noch min konnen wij begrijpen, hoe U H. Ed.t heeft konnen goedvinden, tot persuasie ende inductie van die boeren, commissie te geven aen J. van GenderenGa naar voetnoot7), een geboren guijt, en in de saecke meer als ijemand geinteresseert, ende daerenboven mijn gesworen vijand, als die hem hier op de Voorpoort lange maenden gevangen hebbe gehouden over seer merckelijcke somme van penningen, die hij mij uijt kracht van klaere, liquide, gesloten rekeningen van overlangh schuldigh is gebleven. Emmers, Mijnheer, als ijemand voorhadde het beleid van sulcken saecke heel overhoop te werpen, voor soo vele dat artijckel belanght, en kost geen bequamer instrument daertoe uijt- | |
[pagina 450]
| |
gekoren werden; want hoe die booswicht in absentie van U H. Ed.t onder sijne slechte naburen moet gegrasseert hebben, om haer tot die schoone protestatie te brengen, van liever alles te willen verlaten, soo sij al op het raedhuijs te Bommel hadden beginnen voor te geven, kan ick lichtelijck imagineren. Ten anderen, Mijnheer, hoe heeft U H. Ed.t konnen goedvinden op die rencontre alleen - daerdoor sulcke entremise geen beter te verwachten was - de gansche negociatie af te breken ende desperaet te stellen? Een ding wete en bevinde ick, dat aldaer alles aen den heer van RossumGa naar voetnoot1) werdt gedefereert, gelijck tot Zuijlichem de loosheit van Van Genderen alle die simpele gemeinte om den thuijn leidt, soodat wel notoirlijck van soodanighe twee hooghst geinteresseerde niet goed en is te verwachten. Maer daerop in allen gevalle schielijck af te breken een handeling, daervan de projecten beide de Heeren van Gelderland ende Sijn Hooght.t als redelijck hebben aengesien, sonder aen deselve rapport te hebben gedaen, ofte haere naerdere bevelen te hebben ontfangen, is een conduitte, die ick in geene reden en wete in te schicken. Lange jaeren heb ick uijt mijn borse ende sonder assistentie van ijemant tot behoudenis gearbeidt van die dycken, daerin ick noijt eenen voet te lasten hebbe gehadt. Is het vreemd, dat ick mij alnoch ten besten mogelijck aenbiede, mits daerin eenmael in 't einde gesoulageert te werden met soodanige conditien als U H. Ed.t selver heeft willen voorslaen en aggreeren? Mij dunck[t], dat soo onredelijcke bejegeningen van geene redelijcke menschen, hoeseer oock geinteresseert, niet en behooren voort te komen. Maer dat men emmers moet sien, hoe eerlijcke luijden tusschen loven en bieden souden konnen overeenkomen. Daerover is het, Mijnheer, dat mijn gemelte soon de eere sal hebben van met U H. Ed.t naerder te spreken, alsoo ick hem bevolen hebbe U H. Ed.ts wederkomste af te wachten, eer hij sich herwaerts begeve. Ick sal mij daertoe best gedraghen, zijnde mij alreede leed U H. Ed.t bij desen soo lange geimportuneert te hebben. Fecit indignatio. Ick bidde geexcuseert te wesen, ende in U H. Ed.ts goede gratie te moghen blijven, als zijnde ..... Haghe, 9 Octob. 1683. |
|