Briefwisseling. Deel 3: 1640-1644
(1914)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend2474. J. DedelGa naar voetnoot1). (L.B.)Den advocaet van der Meer houd noch aen om onse resolutie te hebben; de meyninge is, indien wij met 5 ten 100 niet willen tevreden syn, onse renten af te leggen met een gedeelte der capitalen, die de heer van de Leck op Hollant heeft, doch dewyle hem het fideicommis obsteert, so sal aen t hoff van Hollant, of mogelyck aen de Heeren Staten, commutatio fideicommissiGa naar voetnoot2), dat is, dat voor soveel het capitael op t' comptoir van Hollant met dese aflossinge sal werden vermindert, dat voor soveel de heerlyckheyt van de Leck gehouden sal werden met fideicommis belast, t welck parthyen geinteresseerden gehoort bij t hof dickwils geaccordeert werd, sodat wy reeckening moeten maecken van 5 ten 100 te sullen genieten, of dat onse brieven sullen afgeleyt werden. Tot het laeste inclinere ick, gelyck ick oock alrede verclaert hebbe. Ende dewyle de renten van den heer van de Leck op t voors. comptoir in t laest van Febr. verschijnen, ende de onse den 15 Mey, so versocht den advocaet van der Meer, dat ick niet precise soude willen staen op den verschyndach van den 15 Meij, maer dat ick de aflossinge soude willen gedogen in t laeste van Febr. toecom[en]de, t welck also mij docht redelyck te wesen, so hebbe ick dat oock in mijn regard toegestaen. Ick sal hierop oock uwe E antwoord verwachten voor mijn vertreck na Amsterdam op de Noorthollantsche Synode, t welck in t laeste van de toecomende weecke sal wesen ............. Die van Vrieslant hebben de gedeputeerden van haer Ho. Mo. geprevenieert, t welck ick wel gevreest hebbe, siende met wat een yver ende haesticheijt de twee heeren, daer ick tot noch toe so lange mede gebesoigneert hebbe, naer haer provintie wilde gaen. - Ick gelove niet, dat Stad ende Lande dit werck sullen verhaesten; tusschen haer is voor ons questie geweest nopende de verkiesinge van de magistraet van de Stad, sustinerende die van de Omlanden, dat volgens het .....Ga naar voetnoot3) artyckel van de reductie den stadhouder sulx toequam, ende oock alsnoch moste geschieden; de Stad ter contrarie, dat volgens de oude privilegien bij uijtlotinge van vyf swarte boonen het verkiesen ende stellen van de magistraet haer werck was, ende dat by de reductie den stadhouder sulx wel was toegevoecht tot verseeckering van de Staet, als wesende | |
[pagina 81]
| |
doen de stad vol papisten, maer dat, die reden nu cesserende, alle de stadhouders successive dat recht hebben afgestaen bij particuliere acte, daervan mij noch gisteren onder myne papieren voorquam de acte van syn Gen. graef ErnstGa naar voetnoot1). Dienvolgende susteneerde[n] die van de Stad, dat die van de Omlanden niet haer eygen, maer der stadhouders recht disputeerden, atque ita jus tertij, t'welck wij oock bij sententie, in de voorleden weecke gepronuntieert, hebben verstaen; nu seggen die van de Omlanden, geen stadhouder te begeren, of hij moet de verkiesinge der magistraet oock hebben, ende die van de Stad sullen insisteren om acte van renuntiatie te hebben van dat recht, welcke dispute de saecke wel wat mochte protraheren. Beyde parthijen hebben misnoegen in onse sententie, t welck wij haer te vooren geseyt hebben, dat so uytvallen soude, opdat so te meer mochten bij verdrach alles vereffenen, daertoe voorslaghen gedaen waeren. Hage, den 7 Aug. 1640. |
|