Briefwisseling. Deel 1: 1608-1634
(1911)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend416. Aan P.C. HooftGa naar voetnoot2). (L.B.) *Dewijl ons Paeschen nog niet in 't land en is, deel ick U.E. van mijne onrijpe vijgen een handvoll; all over een weke off twee zijn se van mijn groen verstand afgepluckt geweest, maer zedert soo onder den mann vervoert, dat se nu ontrent mispelen geworden zijnGa naar voetnoot3). Soo platt nochtans hebben se U.E. niet willen onthouden wesen, die wel gewoon is op sulcke drooghe gasterijen van mij geroepen te werden. Sij moghen ten minsten dienen om U.E. te doen walghen, ende soo wat uyt te werpen, daer een deel van de wereld naer grabbele, gelijck nu de meeste hoop in 't Spaensche silver hoopt te doen. Noch ijet gaet er neffens in Fransch, dat mij geverght is geworden door ende voor den oversten Smelzing, die de Coninginne van Bohemen - hem seer toegedaen - speelsgewijze haren lacquay noemt. Tegen mijn' geneghentheden aenvaerde ick eens andermans woord te doen, sonderling in rijm; hier hebb ick het niet konnen ontleggen, ende den hoeck te boven zijnde - 't welck my schaers een ure bedenckens koste - hebbe soo redelicken gevallen in 't gevall gehadt, dat ick het U.E. mede neffens de rest hebb derven overdringen. Het magh dan oock voor eenen kluchtighen interim dienen tuschen een van de acten van de Nederlandsche tragedienGa naar voetnoot4), daer ick gaern hoore U.E. sich ernstelick in wiggelt; God seghene zoo goeden voornemen, ende bewaer 'er U.E. toe in soo veel gesontheits, als hertelicken wenscht ..... Hage, den 9en 10b. (Dec.) 1628. De tijdingen van den H.re Reael voldoen mijn wenschen scherp; waer U.E. dunckt, dat ick een vijltjen tot sijn verlossinge uyt die ongerechtige banden soude konnen bijbrenghenGa naar voetnoot5), ick versoecke vrundelick daerin niet gespaert te werden; aen sijn' wederkomste mochten wij ruym het retour van een vijfde galioen rekenen, maer sijn' waerde is de swaerste van sijne boeyen. |
|