Briefwisseling. Deel 1: 1608-1634
(1911)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend250. Aan P.C. HooftGa naar voetnoot4). (L.B.)*De krachtige begeerten van eenighe mijner vrienden, die mij het ongelijck doen van een lijdelick gevoelen van mijne geringhe wetenschap in de rijmkonst te voeden, hebben mij, naer lang wanckelen, soo laegh doen vallen, dat ick endelick een vergaderingh van oude ende niewe rammelingh aen den dagh gae stellenGa naar voetnoot5). Bij dese gelegentheit is mij in sin geschoten, dat mogelick mijn leser, naer sooveel ongesouten spijse, met ijet pittighers vermaeckt soude mogen worden, ende ick daerom mijn werck besluyten met de onderlinghe redenen ende verantwoordinge, die weleer tuschen U.E. ende mij in geschrifte gegaen zijn, roerende de maet van de Nederlandsche dichtenGa naar voetnoot6). Dan ick onthoude my geerne van 't ghene mij maer ten halven, ende mijne vrienden ter bester helft toekomt. Wilde U.E. daerom vriendlick versocht hebben, sijn wel oft qualick gevallen mij daerover ten spoedichsten te willen doen verstaen, die mijnenthalven niet noode sien en soude, dat ijemand verstandighs op desen eersten voet die sake wat dieper ondertasten wilde, ende daertoe bereet ben mijne onervarene beghinselen te avonturen. T'is waer, dat mijne druckers onnaer soo verre niet gevordert en zijn, dan dewijle sij geerne de gissingen van haer pampier vooruyt maken, worde ick gedwongen bijnaer mijne regelen aen te tellen, ende U.E. alnoch gebeden mij datelick met sijne antwoord te willen vereeren, sullende deselve, hoedaenigh sij uytvalle, ten aengenaemsten duyden ende daervoor blijven ..... 's Gravenhage, desen 30en 8b. (Oct.) 1624, gansch haestich. |
|