Briefwisseling. Deel 1: 1608-1634
(1911)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
174. Geertruyd HuygensGa naar voetnoot1).Ick weet niet, of j'et meent of niet, dat je van onse brieve begeert; ick weet niet, wat j'er me doen wilt, daer je van al de warelt soo beschreve wort, as van den Trello, den Dorp, die t je toch al vercombeeren (?) datter omgaet, soo van vryie as van andre dinge, denck ick wel, al hebe we wynich wtgerecht tot noch toe mettet apie, want ick ben soo quaet op t mysie; quet niet, hoe dat se sulken goen knecht versmaetGa naar voetnoot2); ick vrees van heurentwege dat se niet veel beter doen sel, se mach er soo qualyck houwe as se wil, tneuteltie (?); we geve trouens de moet noch niet heel verlore, daer hebe we seker te veel moeite en koste toe gehadt, want de knecht hyt sen selve bekans geruwineert; we ontsagen ons toch geen koste; je saecht je leeve sulken spul niet; we liete al sien watter te sien was, we ontsagen ons niet drinckgelt te geve grof ende groot; re we wt speule, we dede anders niet dan off we t alom niet gehat hade; ginge we rys te Scheveling om en visie, de konfiture werde megenome, oft niet geweest hadt; me sloech dar niet eens twyfel an, tmost al soo weese; ja cronycke sou m er af schryve, behalve al de groote moete en koste die r moeder noch van hadt; en had je dan t spul eens gesien, eer se quame, wat en gedril en wat en gedraef, date we hade, eer de kamer gereet was, daer de spooke op slape soue, geck had je worde; we [hinge]Ga naar voetnoot3) t nieue behangsel an t ledekant; et syie behangsel rondom de kamer en wierde oock niet vergete, ken je wel denke; ommers twas er soo moy, date we t al de luy liete kycke die r quame, maer we swege wel, dattet om heurluy wil gedaen was; t hiet al voor jou; den Dorp sy, t schynt datter en ambassadeur sel kome, soo komt me hier de kamer kyke; ommers al schreef ick de heelle nacht, noch sou ick te kort komme, om je al te verhaelle wate we r al gedaen hebbe, en sou t dan noch al voor niet syn, t waer om de sinne te misse voor ons en voor syn noch meer; me dunckt, waer jy hier, je sout et wel afhaspele; t is maer hoetel hoetel met ons altemael, en nochtans dienne we se te hebbe; tis recht en mysie dat ons dient; t waer jammer, dat ons een ander t vordeel af sien sou, en nochtans weet ick niet, hoe we t er me hebbe selle. Dat s nou van de vryster. Vryiers angaende verschynt er voor ons noch niemendalle tot noch toe; wat er noch komme sel, weet ick niet; we benne in en sobre staet wat de knechies angaet, maer 't is geen noot, we selle der niet eens om treure, misselyck (?) watter noch eens van ter syie an komt schuyve. Nou van hier op en ander, as ick t je maer niet te lang en maeckten. DorpGa naar voetnoot4) is te KenenburchGa naar voetnoot5) en se hyt er al wat lang eweest; al de luy loopen wt den Haech; queet niet, wie datter niet van huys en is. De Joffr. van Tilburch moet je weete, daer benne we | |
[pagina 118]
| |
heel famieliaer me; se kommen ons besoeke formelyck, as ze hier syn trouens, maer se benne vertrocke, se gaen by den Bos woonne op en nutraele plaets; ick had wel meuge lyie, dat se hier gebleven hade; t syn soete juffers. Voorders wat de musieck angaet, we singe niet eenne not; ick sach me leve sulken knecht niet as onse Mauris is; wat ick hem bid, date we toch altemet eens singe soue, neen y wil niet. Van sulke droogery hyt me sen leve niet gehoort, as hier nou is; men hoort er toch geen geluyt met alle; me sou wel vergete, wat singe te segge waer; as hy t doen wou, we soue in die klynne boeckies wel wat singe, maer wat is t, as te knecht soo is, soo moetty soo blyve, en ick heb toch me leve geen meerder treck gehadt om te hoore spele of singe as nou, en men hoort toch niet dat singe gelyke mach. En hierme seg ick je adieu; ick krych groote vaeck, t is al half twalef geslage en al t volkie is te bed en ick sou t je oock wel lang maecke met men prate. Monsieur HubertGa naar voetnoot1) hyt me gesyt, dat ick je toch seer sou groete van synentwegeGa naar voetnoot2). |
|