| |
| |
| |
4 De citaten bij Hofwijck
4.1 Inleiding
Zoals in het hoofdstuk over de tekstgeschiedenis al is uiteengezet (Apparaat par. 2.2.3), heeft Huygens de citaten bij Hofwijck waarschijnlijk voor een belangrijk deel uit zijn geheugen en bladerend in zijn bibliotheek bij elkaar gezocht; in elk geval niet verzameld via de bekende Polyanthea nova van Josephus Langius, die bij het opluisteren van 't Costelick Mall in 1622 nog zo'n grote rol had gespeeld (Leerintveld 2001, II, p. 300-301). Wel gebruikte hij (dat geeft hij zelf ook aan) het uit de Oudheid stammende Florilegium van Johannes Stobaeus, en allicht zal hij nog wel meer via-via gevonden hebben. Want wie gaat er voor een citaat over ‘opportunisme’ (bij r. 579) gericht zoeken in De bello vandalico van Procopius? En als Huygens bepaalde uitspraken toeschrijft aan verkeerde auteurs (en dat komt meer dan eens voor), ligt het voor de hand dat hij is afgegaan op foutieve opgaven van derden. Maar het raadplegen van diverse titels die nog een rol gespeeld kunnen hebben (zie ook de inleiding van De Vries, par. 2.1. en 3.3), leverde telkens weer niets op - ik bekeek de verzamelingen van Erasmus, maar ook Janus Gruterus' Florilegium ethico-politicum, Andreas Schottus' Adagia sive proverbia graecorum (Huygens had een exemplaar in zijn bibliotheek; genoemd in de veilingcatalogus uit 1688 bij de libri miscellanei in quarto, nr. 576), Lycosthenes' bekende Apophtegmata; en een collectie uitspraken van o.m. Polybius en Dionysius van Halicarnassus door de Byzantijnse keizer Constantinus VII Porphyrogenitus (zie de titelbeschrijvingen hieronder). De uitspraak van Antisthenes bijvoorbeeld, aangehaald bij r. 1028, staat wel in Lycosthenes' Apophtegmata, maar in het Latijn en niet in het Grieks waarin Huygens het aanhaalt; en het citaat uit Petronius bij r. 354 staat wel bij de
Sententiae in de bloemlezing van Gruterus, maar zonder een aanduiding van de auteur. Bovendien, wat ik ook al met betrekking tot Langius constateerde, is er geen spoor van systematisch overnemen: als een citaat toevallig in een bepaalde collectie te vinden is, wijst dat er natuurlijk niet op dat die ook een rol heeft gespeeld.
Toch lijkt Huygens, in het rijtje notities op het laatste blad van de autograaf (zie Apparaat par. 4) wel degelijk te verwijzen naar een of andere verzameling. Zo staat daar o.a.: ‘Spell oeffening van leden. exscrib. Plut. 957.2; vrij vertaald: ‘Bij het thema “spel moet oefening van leden zijn” (Hofwijck r. 2141): schrijf over van Plutarchus 957.2.’ En inderdaad staat er een passend citaat uit Plutarchus bij de desbetreffende regel (Moralia 2E). Maar naar welke verzameling verwijst dat nummer 957.2? Zeker niet naar een bladzijde of paragraaf in een Plutarchus-editie: het werk waar het citaat uit afkomstig is, staat vooraan in de Moralia. Ook de andere cijfers die daar achter de naam Plutarchus staan (‘1971.1’, ‘880,118’) weet ik
| |
| |
met geen plaats in de Moralia in verband te brengen; en evenmin is het mij duidelijk wat bedoeld zou kunnen zijn met ‘De solitudine exscribe Epictet. (Arrian.) 2106.3 [...]’. Dat is, voor zover ik de notitie heb kunnen ontcijferen, nog wel te vertalen: ‘Over eenzaamheid schrijf over van Epictetus / Arrianus [d.i. de leerling van Epictetus die diens gedachtengoed op schrift heeft gesteld] 2106.3’. Het gaat mogelijk om een citaat dat naast r. 2165 geplaatst zou moeten worden. Maar opnieuw, waar verwijst het cijfer naar? Of de getallen waarmee dat rijtje notities begint: ‘765. 125. 126’ enzovoort?
Misschien gaat het wel om een zelf aangelegde citatenverzameling. Die had Huygens, en die is ook bewaard in het Huygens-materiaal op de KB (sign. KA XLVIII, p. 304-369), maar de citaten die daarin zijn genoteerd spelen bij Hofwijck geen rol. Hetzelfde geldt voor een handschriftje met citaten, in dezelfde collectie, van Constantijn junior uit 1644. Het lijkt me hoe dan ook onwaarschijnlijk dat een aanzienlijk deel van de citaten nog eens uit één zo'n collectie afkomstig zal blijken te zijn. En laten we Huygens ook niet te laag aanslaan. Hij moet werkelijk (wat hij zelf misschien ook wel erg benadrukt (Blom 2003, II, p. 423-427), door en door vertrouwd zijn geweest met de klassieke literatuur (in ruimere zin, inclusief de kerkvaders en de grote humanisten); hij was nergens liever dan in zijn bibliotheek en met zijn ‘vrienden’ daar ‘in gesprek’. Geen wonder dat zijn hoofd er ook vol van was. Voor de beginpassage waren Seneca's De brevitate vitae en Cicero's De senectute trouwens ook bepaald niet te vergezocht, net zo min als het begin van Lucretius' boek II bij r. 301, waar het gaat over het thema ‘andermans leed versterkt het besef van eigen voorspoed’. Dat ging waarschijnlijk zelfs uit het hoofd: ‘Dulce mari in magno...,’ schreef Huygens (enzovoort, De rerum natura II, r. 1-2). Later moet hij dat nog wel even gecheckt hebben, het is natuurlijk geen Dulce maar Suave en niet ‘mari in magno’ maar ‘mari magno’ - dus dat verbeterde hij, al zou hij later in de apograaf toch weer ‘mari in magno’ schrijven. Maar zulke vergissingen, die ook geen slecht Latijn opleveren, maken juist duidelijk hoezeer zo'n tekst inderdaad nog in zijn hoofd ‘leefde’. Zo'n manier van werken is mijns inziens ook af te leiden uit
de correcties in de aanhalingen uit Epictetus (bij r. 56), Seneca (r. 644-1, 871), nog eens Lucretius (r. 716), en uit Seneca's Hercules Furens (r. 2483). Ook als een auteursnaam bij een citaat pas later is ingevuld, zoals bij r. 11 (Horatius) lijkt me dat een indicatie voor uit het hoofd citeren. Zelfs de onderwerpsindexen in zijn grote klassieken-edities heeft Huygens, voor zover ik heb nagegaan, niet systematisch benut: heel wat uitspraken die hij citeert zijn met behulp daarvan juist niet te vinden. Hij wist al waar hij zoeken moest.
Geen confectie dus, maar maatwerk. En zo had Huygens met deze citaten ook werkelijk iets te bieden aan de ‘geletterde liefhebbers’ voor wie ze blijkens het voorwoord van Trijntje Cornelis (en natuurlijk Aenden Leser) bedoeld waren. Hij gaf ‘het beste’ van de klassieken en kerkvaders, maar dan niet
| |
| |
alleen het meest voor de hand liggende, maar ook het minder bekende, de niet eerder geplukte bloemen om het met de geijkte beeldspraak te zeggen. Voor hemzelf moet dat ook juist de sport geweest zijn - het ‘vermaeck’ waarover hij eveneens in het voorwoord van Trijntje Cornelis schrijft. Die krabbels naast de tekst en achter in het handschrift, al weten we niet precies waar ze naar verwijzen, laten met al hun haast en slordigheid iets zien van zijn enthousiasme: ‘Exscrib. Dion. Halicarn. 28. pag. 50’ [‘schrijf over uit Dionysius van Halicarnassus 28. pag. 50’], naast r. 1957. Hij deed dat vervolgens niet, maar hij zag het toch maar even voor zich. ‘Petrarch.’, schreef hij naast r. 1319. Ergens, wist hij, had Petrarca iets treffends over het onderwerp geschreven. Het kwam er niet meer van om dat op te zoeken, maar toch. Anders ging het bij r. 1308, waar hij ‘Plin.’ in de marge schreef om er later inderdaad een citaat uit Plinius overheen te schrijven. ‘Ad ebrietatem excrib. Plutarch. 880. 118’: ‘over dronkenschap schrijf over van Plutarchus 880. 118.’ Dat we niet weten waar die getallen op slaan is minder belangrijk dan het inzicht dat Plutarchus, en al die anderen, hem werkelijk iets te zeggen hadden. Als hij zijn gedicht alleen maar had willen ‘opsieren’, had hij wel met een citatenboek kunnen werken. Maar hij had iets gelezen, en dat wilde hij doorgeven. Misschien was dit citatenjagen wel even opwindend als het schrijven van Hofwijck zelf.
Welke boeken gebruikte Huygens precies? In de annotaties bij de citaten in de editie-Zwaan wordt gesignaleerd dat Huygens dikwijls nogal vrij citeert, maar daarbij wordt alleen vergeleken met moderne klassieken-uitgaven. Wie de citaten vergelijkt in de edities die Huygens in huis had, of althans kon hebben, komt wel eens tot andere bevindingen. Het blijkt bijvoorbeeld dat hij de filosofische geschriften van Seneca, veruit de meest door hem aangehaalde auteur, citeert naar de befaamde editie van Justus Lipsius, voor het eerst verschenen in 1605. Huygens bezat die (onder meer) in de driedelige duodecimo-editie van Elzevier in Leiden, 1639-1640 (in de catalogus van zijn boekenbezit uit 1688 vermeld bij de ‘libri miscellanei in duodecimo’ als nr. 165: Senecae Opera, Lipsii’). Waar een Seneca-citaat bij Hofwijck substantieel afwijkt van de tekst in moderne standaardedities, komt het meestal overeen met de tekst die Lipsius biedt. Ook blijkt dat Huygens de tragedies van dezelfde auteur citeerde naar de editie van de Engelse filoloog Thomas Farnaby (Farnabius), die eveneens in zijn bezit was (libri miscellanei in octavo, nr. 447), en wel in een ‘Fr. b.’, d.w.z. Franse (of fraaie?) band. Zo ben ik wel meer vermoedelijke bronnen op het spoor gekomen; in de noten hieronder wijs ik daar uiteraard ook steeds op.
In dit opzicht zijn de annotaties in de editie-Zwaan dus niet allemaal terecht. Als Huygens in citaat nr. 9-1 heeft staan ‘[...] pauci sunt circuitus annorum’ (in plaats van wat de Loeb-editie heeft: ‘paucissimorum est
| |
| |
circuitus annorum’), dan wijkt hij daarin niet af van ‘het oorspronkelijk’ (Zwaan, p. 3), maar citeert hij letterlijk zijn bron. Ook de veelvuldig door Zwaan gegeven suggesties om te ‘corrigeren’ dan wel te ‘emenderen’ lijken misplaatst: we zijn niet geïnteresseerd in wat de klassieken ‘eigenlijk’ hadden, maar in wat Huygens las en schreef. En soms valt dat dus inderdaad met een redelijke mate van waarschijnlijkheid vast te stellen. De verwijzingen naar de Anthologia graeca (‘Anthol.’, ‘Epigr.’, ‘Anth. gr.’), raadselachtig als men ze (met Zwaan) natrekt in moderne uitgaven, die op de zgn. Palatina-versie zijn gebaseerd, passen (meestal) wel op de zgn. Planudea, waar Huygens een uitgave van bezat (zie de titelbeschrijvingen hieronder). Een citaat uit Plautus (bij r. 2637) bevat in de moderne Oxford-editie de vorm proceare; Huygens heeft daar, althans in zijn handschriften, procreasse, waarmee hij een lezing van Lipsius volgt.
Wat het onderzoek niettemin bemoeilijkt, is dat Huygens lang niet altijd helemáál letterlijk citeert wat hij las. Dat blijkt al uit het daarnet aangehaalde Seneca-citaat bij r. 9. Het luidt bij Huygens: ‘Hoc quod senectus vocatur, pauci sunt circuitus annorum.’ Maar in de bron is deze zin niet meer dan een fragment uit een veel langere periode. Huygens laat eenvoudig het voegwoord weg en begint met een hoofdletter. Hij volgde dus wel zijn editie-Lipsius, maar niet in alle details. En zo gaat het heel vaak. Niet alleen in de Latijnse, maar ook in de Griekse citaten worden ogenschijnlijk met het grootste gemak citaten aan de eigen behoefte aangepast, door woordjes als enim, autem, ἀϱα, δὲ toe te voegen of weg te laten, maar ook door hele en halve zinnen over te slaan en passages uit verschillende paragrafen aaneen te koppelen, en zelfs ook wel door werkwoordsvormen te veranderen (indicativi in coniunctivi, en andersom, enkelvouden in meervouden) waarmee feitelijk zelfs een draai kan worden gegeven aan de betekenis. En de originele interpunctie van de geraadpleegde bronnen lijkt al helemaal nooit een rol te spelen.
Dat levert soms een verwarrend beeld op. Van Cicero bijvoorbeeld, een auteur die door Huygens - inclusief de destijds nog aan hem toegeschreven Rhetorica ad Herennium - veertien keer wordt aangehaald, bezat Huygens onder meer de tiendelige Aldus-editie van de Opera omnia (libri miscellanei in folio, nr. 234), en wellicht ook de uitgave in vijf delen van de editie van Janus Gulielmus en Janus Gruterus uit 1618-1619 (libri miscellanei in folio, nr. 119 en 139). De citaten blijken nu soms elk op verschillende wijze van die twee mogelijke bronnen af te wijken (bijv. bij r. 99). Welke Cicero had Huygens nu op tafel liggen? En wat het zojuist genoemde citaat uit Plautus bij r. 2637 betreft: met procreasse volgt Huygens inderdaad een lezing van Lipsius, maar die is nooit in een afzonderlijke editie verschenen; de contemporaine uitgaven hebben allemaal procreare. Heeft Huygens voor zijn citaat een variorum-editie of zelfs de desbetreffende studie van Lipisus geraadpleegd? Veel aannemelijker is het dat hij het citaat eenvoudig, met een verleden-tijdsvorm,
| |
| |
beter liet aansluiten bij zijn betoog. Filologische precisie was hier voor hem niet aan de orde. Hij citeerde uit de uitgaven die hij bij de hand had, min of meer trouw, maar zonder angstvalligheid, en waar hij met een kleine ingreep een citaat beter bij zijn eigen tekst kon laten aansluiten, liet hij dat niet na. Slechts éénmaal geeft hij, door cursivering, aan dat hij andere woorden kiest dan het origineel (r. 1741).
Gezien deze resultaten heb ik het onderzoek naar de gebruikte uitgaven niet voor alle citaten uitgevoerd. Waar die geheel of vrijwel geheel corresponderen met moderne standaardedities leek het me niet erg zinvol om ze ook nog eens in contemporaine edities op te zoeken, met als voorspelbaar resultaat de constatering dat ze daar ofwel eender, ofwel toch net iets anders luiden. De belangrijkste conclusie lijkt me dat Huygens zijn geëerbiedigde auteurs goed kende en creatief voor zijn doeleinden wist in te zetten.
De opzet van dit hoofdstuk is verder als volgt. De citaten worden aangehaald in hun oudste redactie, meestal dus die van de autograaf, en dragen ook het nummer van de regel waar ze voor het eerst bij staan. Als er meer citaten bij één regel staan, krijgen die elk een volgnummer: 9-1, 9-2 enzovoort. Substantiële varianten in de volgende redacties worden vervolgens genoteerd en zonodig besproken. Daarop volgt een vertaling in het Nederlands. Die is in principe altijd een vertaling van het citaat zoals het bij Huygens luidt, en niet een vertaling van het citaat zoals het in de bronnen luidt, wat een enkele keer vertaalproblemen oplevert, die worden gesignaleerd en zonodig nader toegelicht. Daarop volgt de vindplaats van het citaat volgens de moderne standaardindeling van het desbetreffende oeuvre. Meestal raadpleegde ik de series Budé, Loeb of Tusculum, die voor mij het makkelijkst bereikbaar en te hanteren zijn. In een noot tenslotte signaleer en bespreek ik de substantiële afwijkingen van Huygens' aanhalingen ten opzichte van de moderne edities, en geef ik zo mogelijk ook aan bij welke, contemporaine, uitgaven ze beter aansluiten. Een opgave van de titels die ik in dat verband geraadpleegd heb, volgt hieronder het eerst.
Paragraaf 4.4. bevat een lijst van alle door Huygens geciteerde auteurs en werken; met de nummers van de regels waar die citaten te vinden zijn.
| |
4.2 Opgave van de geraadpleegde contemporaine edities
4.2.0 Vooraf.
Zoals gezegd heb ik de citaten bij Hofwijck in principe alleen dan in contemporaine tekstedities nagetrokken, als ze substantieel (in woordkeus) afwijken van de redacties in moderne standaardedities - al heeft de nieuwsgierigheid mij wel eens wat vaker doen kijken dan volgens dat principe strikt nodig
| |
| |
was. Uiteraard heb ik zoveel mogelijk geprobeerd uitgaven te raadplegen die Huygens, afgaande op de bekende veilingcatalogus uit 1688 (Catalogus 1688), omstreeks 1650 in zijn bezit kan hebben gehad. Met de zoekmogelijkheden van tegenwoordig lukt het vaak goed om de doorgaans summiere opgaven in die catalogus tot concrete edities te herleiden. Ter controle citeer ik behalve de vindplaats in de catalogus ook de exacte vermelding daar.
De catalogus is zoals bekend ingedeeld in Libri Theologici, Libri Juridici en Libri Miscellanei: theologische, rechtsgeleerde en overige boeken; waarop dan nog twee bladzijden met ‘Musyck-boecken’ volgen. De eerste drie afdelingen zijn elk onderverdeeld naar formaat: folio, kwarto, octavo, duodecimo. Met Leerintveld (Leerintveld 1998) geef ik de vindplaats van de titels dan ook aan met aanduidingen als T2-1 (libri theologici in folio, nr. 1), T4-1 (id. in quarto), etcetera. Voor de volledigheid vermeld ik nog dat de catalogus alle formaten kleiner dan duodecimo tesamen neemt, de driedelige Ovidiusuitgave van Heinsius uit 1629 bijvoorbeeld is in werkelijkheid in-16o en niet in-12o. Meer over deze benijdenswaardige bibliotheek in het genoemde artikel van Leerintveld.
Van de soms imposante titelpagina's in de contemporaine uitgaven neem ik hier curiositeitshalve iets meer dan de allernoodzakelijkste gegevens over. Ik noem telkens het door mij gebruikte exemplaar.
| |
4.2.1 Verzamelingen en florilegia.
Anthologia graeca
Ἀνθολογια διαϕοϱων Ἐπιγϱαμματων // Florilegium diversorum epigrammatum in septem libros distinctum, diligenti castigatione emendatum [...]. Venetië, Petr. Sabientes e.a., 1550; in-8o. UBVU XB.05576.-.
→ Catalogus 1688: M8-33, ‘Epigrammata veter. poetarum graece’. |
Gruterus
Florilegium ethico-politicum, nec non P. Syri ac L. Senecae sententiae aureae [...]; ed. Janus Gruterus. 3 delen, Frankfurt, J. Rhodius, 1610-1611; in-8o. UBL, Thysia 590. |
Langius
Novissima polyanthea in libros XX dispertita [...]. Frankfurt, erven Laz. Zetzner, 1617; in 2o. UBVU XH.05023.
→ Catalogus 1688: M2-143, ‘Polyanthea Langii, ibid. [=Francoforti] 1621.’ |
| |
| |
Lycosthenes
Apophthegmata, ex probatis Graecae Latinaeque linguae scriptoribus [...]; postrema hac editione diligenter recognita [...]; ed. Conr. Lycosthenes. Access. Parabolae sive Similitudines, ab Erasmo ex Plutarcho et al. olim excerptae; deinde per Lycosthenem dispositae, ac nunc primum aliquot centuriis auctiores editae. Z. pl., J. Crispin, 1633; in 8o. UBL 1200 E 1. |
Schottus
Adagia, sive Proverbia Graecorum ex Zenobio seu Zenodoto, Diogeniano & Suidae collectaneis [...], ed. Andreas Schottus. Antwerpen, erven Moretus, 1612; in-4o. UBL 571 C 13.
→ Catalogus 1688: M4-576: ‘Schotti Adagia Graeca, Antv. 1612.’ |
Stobaeus
Joannis Stobaei Sententiae, ex thesauris Graecorum delectae [...]. Genève, Fr. Fabrus, 1609; in-2o. UBVU Oude drukken. |
diversen
Polybii, Diodori Siculi, Nicolai Damasceni, Dionysii Halicar., Appiani Alexand., Dionis et Ioannis Antiocheni excerpta ex collectaneis Constantini Augusti Porphyrogenetae; ed. Henricus Valesius. Grieks en Latijn. Parijs, M. du Puis, 1634. UBL 569 C 21. |
| |
4.2.2 Afzonderlijke auteurs.
Boëthius
Anitii Manlii Severini Boethi philosophorum et theologorum principis Opera omnia [...] Ed. Johannes Murmellius, Rodolphus Agricola en Gilbertus Porreta. Basel, Heinrich Petri, [1570]. in-2o. UBL 795 A 16.
→ Catalogus 1688: M2-305, ‘Boetii Opera philosophica. Basil. 1570.’ |
Cicero
M. Tullii Ciceronis Opera omnia quae extant [...], ed. Janus Guiliemus en Janus Gruterus; additis notis & indicibus accuratissimis confectis. 5 delen, Hamburg, Froben, 1618-1619, in-2o. UBL 347 A 5-6.
→ Catalogus 1688: M2-119, ‘Opera Ciceronis Philosophica, 2 vol.’ en M2-139, ‘Ciceronis Orationes’ (?);
en: Ciceronis Opera. Ed. Aldus Manutius, Marcus Fabius Victorinus, Audomarus Talaeus e.a.. 10 delen, Venetië, Aldus, 1578-1593, in 2o. UBL 729 A 8-12.
|
| |
| |
→ Catalogus M2-234: ‘Ciceronis Opera Omnia cum notis Manutii, 10 vol. Venet. apud Ald. 1582.’ |
Clemens van Alexandrië
[Clemens Alexandrinus] Opera Graece et Latine quae extant, ed. Daniel Heinsius [...]. Parijs, z.u., 1641; in-2o. UBL 539 A 1 |
Erasmus
Omnia opera Des. Erasmi Roterodami, quaecunque ipse autor pro suis agnovit, novem tomis distincta, quorum Elenchum sequentes catalogi perspicue exhibebunt [...] Ed. Beatus Rhenanus. 9 delen, Basel, Hieron. Froben e.a., 1540; in-2o. UBL 20643 A 1-10.
→ Catalogus 1688: M2-235, ‘Erasmi Opera Omnia. 8. vol. Basil. 1540.’ |
Gregorius van Nazianze
Sancti Gregorii Nazianzeni cognomento theologi Opera. Ed. Jac. Billius Prunaeus. Grieks en Latijn. Twee delen, Parijs, Cl. Morellus, 1609-1611. UBVU oude drukken. |
Isidorus van Pelusium
Του εν αγιοισ πατροσ Ἰσιδωρου του Πηλουσειωτου εἰς τήν ἑϱμηνειαν τῆς θέιας γϱαϕῆς ἐπιστολῶν βιβλία τέσσαϱα / S. Isidori Pelusiotae De interpretatione divinae Scripturae epistolarum libri IV. Quorum tres priores cum Latina interpretatione. Ed. Jacobus Billius Prunaeus e.a.. Grieks en Latijn, Heidelberg, Commelin, 1605; in-2o. UBL 754 A 6. |
Horatius
Q. Horatius Flaccus [Opera], cum commentariis & enarrationibus commentatoris veteris [...], ed. Jacobus Cruquius en Janus Dousa. Leiden, Raphalengius, 1611, in-4o. UBL 573 D 3. |
Juvenalis
D. Junii Juvenali et Auli Persii Flacci Satyrae, cum veteris scholiastae et variorum commentariis. Ed. Corn. Schrevelius, Leiden, Franciscus Hackius, 1648, in 8o. UBVU XH.05810. |
Lucretius
T. Lucretii Cari De Rerum Natura libri sex, ed. D. Lambin, Parijs, Rovilius, 1565, in-8o. UBVU XB.05502.
→ Catalogus libr. M8-361: ‘Lucretius Lambini.’ |
| |
| |
Maximus van Tyrus
Dissertationes. Maximus Tyrius; ex nova interpretatione recens ad graecum contextum aptata. Grieks-Latijn, ed. Daniel Heinsius, Lyon, Claude Larjot, 1630, in 8o. UBL 187 C 20. |
Orphische Hymnen
In: Hesiodus, Opera et dies, et Theogonia, et Clypeus; Theognidis Sententiae; Sibyllae Carmina de Christo; Musaei Opusc. de Herone et Leandro; Orphei Argonautica, Hymni et de Lapidibus; Phocylidis Paraenesis. Venetië, Farrea, 1543, in-8o. UBL 910 F 8. |
Ovidius
Pub. Ovidii Nasonis Opera. Ed. Daniel Heinsius; Accedunt breves notae ex collatione codd. Scaligeri et Palatinis Iani Gruteri. 3 delen, Leiden, Elzevier, 1629, in-16o. UBL 754 H 11-13.
→ Catalogus M12-157 en M12-276: Ovidii Opera, Heinsi. 3 vol. |
Persius
Zie bij Juvenalis. |
Plautus
M. Accii Plauti Comoediae superst. XX, ad doctissimorum virorum editiones repraesentatae, ed. Johannes Isacius Pontanus. Amsterdam, Johannes Janssonius, 1630; in- 8o. UBL 195 F 19. |
Plinius
C. Plinii Secundi Historiae mundi libri XXXVII, denuo ad vetustos codices collati [...], ed. Sigismundus Gelenius. Basel, Froben e.a., 1554, in-2o. UBL 763 A 5.
→ Catalogus 1688: M2-120: ‘Plinii Historia Mundi, Basil. 1554.’ |
Plutarchus
Plutarchi Chaeronensis quae exstant omnia, cum Latina interpretatione Hermanni Cruserij, Gulielmi Xylandri, et doctorum virorum notis [...]. Grieks en Latijn. Twee delen. Frankfurt, erven Wechel e.a., 1599; in-2o. UBL 757 A 9-10. |
Quintilianus
F. Quintiliani Institutionum Oratoriarum libri XII incredibili cum studio tum judicio ad fidem vetustissimi exemplaris recens jam recogniti [...]. Basel, z.u., 1529; in-2o. UBL 1402 B 19.
→ Exemplaar met aantekeningen van Huygens bij boek 8 (Leerintveld
|
| |
| |
1998, p. 181). De vermelding van de Quintilianus-editie in de Catalogus 1688 (M8-410: ‘Quintiliani Inst. Orator.’) lijkt overigens eerder te slaan op de editie-Hertel, in-8o, Basel 1579-1581 (UBL 762 F 6).
en: Declamationes CXLV. M. Fabius Quintilianus; Calpurnii Flacci Excerptae X rhetorum minorum. Dialogus de oratoribus. Ed. P. Pithou. Heidelberg, z.u., 1594, in-8o. UBL 689 B 19. |
Seneca
L. Annaei Senecae philosophi Opera omnia [...], ed. Justus Lipsius; et M. Annaei Senecae rhetoris quae exstant [...], ed. Adreas Schottus. 3 delen, Leiden, Elzevier, 1639-1640, in-12o. UBL 186 H 11-13.
→ Catalogus 1688: M12-165: ‘Seneca Opera, Lipsii’.
en: L. & M. Annaei Senecae Tragoediae, cum notis Thom. Farnabii. Amsterdam, Willem en Johannes Blaeu, 1632. In-12o. UBL 78 G 21.
→ Catalogus 1688: M8-447: ‘Seneca Farnabii, Fr. b.’ |
Silius Italicus
Silius Italicus De secundo Bello Punico. Amsterdam, Joannes Janssonius, 1628, in-8o. UBL 195 F 10. |
Statius
P. Statii Papinii Opera quae extant. Rouen, Rom. de Beauvais, 1613, in-8o (UBL 755 G 38).
→ Catalogus 1688: M12-470: ‘Papinus Statius’ (?) |
Symmachus
Symmachi epistolarum nova editio. Ed. Casparus Scioppius. Mainz, Joannes Albinus, 1608. UBL 574 F 18. |
Vergilius
P. Virgilii Maronis cum veterum omnium commentariis et selectis recentiorum notis. Nova editio. Leiden, Abr. Commelin, 1646; in-4o. UBL 572 D 1. |
| |
| |
| |
4.3 De citaten met varianten, vertalingen en noten
2-1 |
tekst |
AU |
Omnia q ventura sunt, in incerto jacent: protinus viue. Sen. de breu. vit. |
|
vert. |
Alle dingen die komen gaan, liggen in 't onzekere: leef nu meteen! |
|
bron |
Seneca, De brevitate vitae 9, 1. |
|
2-2 |
tekst |
KA |
Vita quàm sit brevis, simul cogita. Plaut. Most. 3. 2. |
|
vert |
Bedenk tegelijk hoe kort het leven is. |
|
bron |
Plautus, Mostellaria, 725. |
|
2-3 |
tekst |
KA |
Οὐκ ἐπίστασθε τὸ τῆσ αύϱιον· ποια γὰϱ ἡ ζωη ὑμῶν; Ἀτμις γάϱ ἐστιν ἡ πϱὸς ὀλίγον ϕαινομένη, ἐπειτα δε ἀϕανιζομένη. Jacob. 4. 24. |
|
vert. |
Gij, die niet weet, wat morgen geschieden zal, want hoedanig is uw leven? Want het is een damp, die voor een weinig tijds gezien wordt en daarna verdwijnt. |
|
bron |
Jacobus 4:14. |
|
noot |
De verkeerde bronvermelding berust waarschijnlijk op een zet- of overschrijffout. |
|
9-1 |
tekst |
AU |
Hoc quod senectus vocatur pauci sunt circuitus anorum. Sen. Cons. ad Marc. |
|
vert |
Datgene wat ouderdom genoemd wordt, beslaat maar een paar omlopen van jaren. |
|
bron |
Seneca, Consolatio ad Marciam 11, 5. |
|
noot |
Loeb: [...] et hoc [...] paucissimorum est circuitus annorum [‘...beslaat maar een omloop van zeer weinig jaren’]. Huygens volgt de ed. Lipsius (1639-1640 I, p. 165). |
|
9-2 |
tekst |
AU |
Cum celeritate temporis, utendi velocitate certandum est. Sen. ibid. |
|
vert. |
Met de snelheid van de tijd moet gestreden worden door snelheid te gebruiken. In hetzelfde werk [slaat op 2-1]. |
|
bron |
Seneca, De brevitate vitae 9, 2. |
|
11-1 |
tekst |
AU |
Quis est tam stultus, quamuis sit adolescens, cui exploratum se ad vesperam es victurum? Cic. Cat. Maj. |
|
vert. |
Wie is zo dwaas dat hij, ook al is hij nog een jongeling, zeker zou weten dat hij tot de avond zal leven? |
|
bron |
Cicero, Cato Major de senectute 19 (67). |
|
noot |
Loeb: Quamquam quis [...] cui sit exploratum se [...]’ [‘Hoewel, ...’]. Zo ook contemp. edities (Aldus 1582, Gulielmus/Gruterus 1618-1619). Voor de |
| |
| |
|
vertaling maakt de variant verder niet veel uit; letterlijk staat er: ‘Wie is zo dwaas aan wie [...] zeker [zou zijn] dat hij [...]’ |
|
11-2 |
tekst |
AU |
Quis scit an adjicient hodiernae crastina summae Tempora Dij superi? ... |
|
var. |
AP-KB: aangevuld ‘Hor.’ |
|
vert. |
Wie weet of de hoogste goden tijden van morgen zullen toevoegen aan de som van vandaag? |
|
bron |
Horatius, Oden IV, 7, 17. |
|
noot |
Loeb: [...] an adiciant [...]; zo ook de ed. Cruquius/Dousa (1611, p. 219). Voor de betekenis maakt het weinig uit. |
|
24 |
tekst |
AU |
Velut ex torrente rapido, nec semper casuro, citò hauriendu est. Sen. d. b. |
|
vert. |
Zoals uit een bergbeek, die voortschiet en niet altijd stroomt, snel gedronken moet worden. |
|
bron |
Seneca, De brevitate vitae 9, 2. |
|
noot |
Loeb: [...] et velut [...], nec semper ituro, cito hauriendum’ [‘en zoals... en niet altijd voortgaat, ...’]. Huygens volgt met casuro i.pv. ituro de ed. Lipsius (1639-1640 I, p. 308). |
|
27-1 |
tekst |
AU |
Tabida consumit ferrum lapidemq vetustas: Scripta ferunt annos. Ouid. de Pont. el. 8. |
|
vert. |
De verterende tijd verslindt ijzer en steen: wat geschreven is, verduurt de jaren. |
|
bron |
Ovidius, Epistulae ex Ponto IV, 8, r. 49 en 51. |
|
27-2 |
tekst |
AU |
Caetera fragilia et caduca, n minus quam ipsi homines, occidunt desinuntq. Plin II ep. 10. |
|
vert. |
De rest, kwetsbaar en vergankelijk niet minder dan de mensen zelf, sterft en houdt op te bestaan. |
|
bron |
Plinius Minor, Epistulae II, 10, 4. |
|
27-3 |
tekst |
AU |
Quidquid est hoc temporis futilis et caduci studijs proferamus: et quatenus nobis denegatur diu viuere, relinquamus aliquid quo nos vixisse testemur. Id. 3. ep. 7. |
|
vert. |
Laten wij alwat tot deze korte en broze tijdsspanne behoort, door de studiën verlengen, en laten wij, waar lang leven ons is geweigerd, iets achterlaten waarmee wij getuigen te hebben geleefd. |
|
bron |
Plinius Minor, Epistulae III, 7, 14. |
|
noot |
Tusculum: Sed tanto magis hoc, quidquid est temporis futilis et caduci, si non datur factis (nam horum materia in aliena manu), certe studiis |
| |
| |
|
proferamus [...]: Maar laten wij des te meer alwat [...] behoort, als ze niet aan grote daden wordt besteed (want dat hebben wij niet in de hand), door de studiën verlengen, en [...]. Bekort citaat. |
|
31 |
tekst |
AU |
Si qua fides arti quam longo fecimus usu. Ouid. |
|
vert. |
Als de kunst enig vertrouwen verdient, die wij lang beoefend hebben. |
|
bron |
Ovidius, Ars amatoria III, 791. |
|
noot |
Oxford: Si qua fides, arti, quam [...] usu, credite [‘als ergens op vertrouwd mag worden, vertrouw dan op de kunst, die wij lang beoefend hebben’]. Huygens volgt eerder de ed. Heinsius (1629 I, p. 272). |
|
33 |
tekst |
KA |
Proedium, si poteris, in meridiem spectet, loco salubri: & oppidum validum propè siet, & amnis quà naves ambulent, aut via bona celebrisq;. Cat. de Re Rust: |
|
vert. |
Het stuk grond moet zo mogelijk op het zuiden liggen, op een gezonde plaats; en laat er een stad van betekenis bij in de buurt liggen, en een bevaarbare rivier of een goede en drukke weg. |
|
bron |
Cato, De re rustica 1, 1-3. |
|
noot |
Sterk bekort citaat. |
|
56-1 |
tekst |
AU |
Ψυχῂ βίαιον οὐδὲν ἔμμενον μάθημα. Plat. 7. de Rep. |
|
vert. |
Voor de ziel schadelijke en niet beklijvende kennis. |
|
bron |
Plato, De Republica 7, 16 [536E] |
|
56-2 |
tekst |
AU |
Illud in primis testandum est, nihil pcepta atq artes valere, nisi adjuvat naturâ. quapropter ei cui deerit ingenium, n magis haec scripta sunt, qua de agrorum cultura sterilibus terris. quint. Proem. l. 1. Inst. or. |
|
var. |
AP-KB: [...] cui defecerit ingenium; en een verwijzing naar ‘Quint. prooem. lib. 5 Inst.’ Kennelijk overschrijffouten. |
|
vert. |
Dit moet voorop gezegd worden, dat voorschriften en handleidingen niets kunnen uitrichten als er geen aanleg is. Daarom is, wat ik hier schrijf, voor iemand zonder talent niet meer bestemd als een handboek over akkerbouw voor onvruchtbare grond. |
|
bron |
Quintilianus, Institutio oratoria I, Prooemium, 26. |
|
noot |
Loeb: Illud tamen [‘echter’] in primis [...] quam de agrorum cultu [...]. Zo ook de editie Basel 1529. Voor de betekenis maakt het weinig uit. |
|
56-3 |
tekst |
AU |
Malè respondent coacta ingenia: reluctate naturâ irritus conatus est. Sen. de Tranq. |
|
vert. |
De eigen aanleg reageert slecht op dwang; als de natuur tegenwerkt is ons pogen vergeefs. |
|
bron |
Seneca, De tranquillitate animi 7, 2. |
| |
| |
|
noot |
Loeb: [...] male enim [ìmmers’] respondent [...] irritus labor est [‘is ons werk vergeefs’]. Zo ook de ed. Lipsius (1639-1640 I, p. 219; slot van cap. 6). Huygens citeert vrij. |
|
56-4 |
tekst |
AU |
Διὰ τὸ μήτε πϱοαιϱέσεις ἅπαντας ὁμοίας ἔχειν, μήτε ϕύσεις. Dion. Hal. l. 2. |
|
var. |
EP-KB: verwijzen naar ‘Dion. Ital.’ Leesfout. |
|
vert. |
Omdat alle mensen noch gelijke voorkeuren hebben, noch gelijke geaardheden. |
|
bron |
Dionysius van Halicarnassus, Romanae antiquitates II, 57, 3. |
|
56-5 |
tekst |
AU |
Οὕτως ἰσχυϱὸν τι καὶ ἀκίνητόν ἡ ϕύσις ἡ ανδϱωπίνη. Epict. |
|
var. |
EP: [...] τι καὶ ἀνίκητόν [...]. Correctie naar de bron, kennelijk in de drukproef aangebracht.. |
|
vert. |
Zo krachtig en onbeweeglijk (EP: onoverwinnelijk) is de menselijke natuur. |
|
bron |
Epictetus, Diatribae 2, 10, 18. |
|
56-6 |
tekst |
AU |
Τοσσόν ϱα ϕύσις κϱατεϱώτατον ἀλλων. Opp. 3. de ven. |
|
var. |
AP-KB: ontbreekt. |
|
vert. |
Zozeer gaat de natuurlijke aanleg het andere te boven |
|
bron |
Oppianus, De venalibus 3, 112. |
|
56-7 |
tekst |
AU |
Ὄτι καὶ νικᾷν πανταχοῦ ϕαμεν τὴν ϕύσιν. Phil. lib. 1. ab vit. Mos. |
|
var. |
AP-KB: ontbreekt. |
|
vert. |
Omdat wij ook zeggen dat de natuur overal overwint. |
|
bron |
Aristides, Peri Rhetorikes cap. 27, r. 24 (ed. Dindorf). De toeschrijving aan Philo is mogelijk aan een tussenbron te wijten; het citaat komt niet in een van de geraadpleegde florilegia voor. |
|
56-8 |
tekst |
KB |
In hoc potissimum sita est hominum felicitas ut quisque ad hoc applicetur, ad quod natura compositus est. Eras. lib. 24 Epist. 5. |
|
vert. |
Het menselijk geluk is bij uitstek hierin gelegen, dat eenieder zich kan toeleggen op datgene waarvoor hij van nature geschikt is. |
|
bron |
Erasmus, Epistulae (Allen nr. 447, r. 59-61). |
|
noot |
Allen: In hoc enim [‘immers’] potissimum [...] felicitas, si [‘als’] quisque [...]. Zo ook in de ed. Basel 1540 (III, p. 920). Huygens citeert enigszins vrij, voor de betekenis maakt het niet veel uit. |
|
60 |
tekst |
AU |
Potest ingenium fortissimum ac beatissimum sub qualibet cute latere. - - Potest ex casa vir magnus exire: potest et ex deformi humiliq corpusculo formosus aius ac magnus. Sen. ep. 66. |
|
var. |
AP-KB: ‘[...] formosus ac magnus animus’. |
| |
| |
|
vert. |
Er kan een onverzettelijke en gelukkige geest schuilen onder elke buitenkant. - Uit een hut kan een groot man naar buiten komen, zo ook een schone en grote geest uit een misvormd en nietig lichaam. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales nr. 66, 1 en 3. |
|
noot |
Loeb: [aut fortasse voluit hoc ipsum nobis ostendere] posse ingenium [...]: ‘[of misschien wilde de natuur juist dit aan ons tonen] dat een [...] geest kan [...]’ Zo ook de ed. Lipsius (1639-1640 II, p. 172). Huygens bekort. |
|
68 |
tekst |
AU |
Μελέτη τὸ πᾶν. |
|
vert. |
Voorbereiding is alles. |
|
bron |
Ausonius, Ludus septem sapientium, 215. |
|
72 |
tekst |
AU |
Hoc ipsum mxum artificium est, in arte sua posse alienis explis uti. Nam rerum oium imperiti, qui uniuscuiusq rei de reb. ante gestis expla petere n possunt; hi per imprudentiam facillimè deducuntur in fraudem. At hi qui sciunt quid alijs acciderit, facile ex eorum euentibus suis possunt rationibus prouidere. Cic. Rhet. nou. l. 4. |
|
var. |
AP-KB: [...] ex rerum euentibus [...]. Waarschijnlijk overschrijffout. |
|
vert. |
Dit is precies de grootste kunst: dat men in staat is in zijn eigen werk voorbeelden van anderen te benutten. Want wie totaal geen kennis hebben en niet in staat zijn van alle mogelijke gevallen de voorbeelden in het verleden te zoeken, worden door argeloosheid gemakkelijk op een dwaalspoor geleid. Maar zij die weten wat anderen kan overkomen, kunnen op grond van hun lotgevallen [AP-KB: op grond van de uitkomst van de dingen] gemakkelijk voorzieningen treffen voor hun eigen zaken. |
|
bron |
[Cicero, Rhetorica nova] = anon., Rhetorica ad Herennium IV, 2, 3 (Hoc t/m uti) en IV, 9, 13 (rest). |
|
noot |
Tusculum: Hoc igitur [...] est in arte sua et alienis posse [...]. Nam rerum inperiti [...] fraudem. At ii [...] facile ex aliorum eventis [‘op grond van de lotgevallen van anderen’] suis rationibus possunt providere. Zo ook de editie-Gulielmus/Gruterus 1618-1619. Huygens citeert vrij, voor de betekenis maakt het niet veel uit. |
|
79 |
tekst |
AU |
Desperatissimum pfugium est, se imprudentem fecisse. Cic. in Verr. 2. |
|
vert. |
Het is het meest wanhopige excuus, (zeggen) dat men het in onwetendheid heeft gedaan. |
|
bron |
Cicero, In Verrem II, 2, 41. |
|
noot |
Loeb: postremo illo desperatissimo perfugio uti posset [‘of bij wijze van laatste wanhoopspoging had hij hiermee kunnen aankomen’] se imprudentem fecisse [‘dat hij het in onwetendheid had gedaan’]. Zo ook de ed.-Guilelmus/Gruterus 1618-1619, p. 23; Huygens citeert vrij. |
| |
| |
80 |
tekst |
AU |
Φιλόνεικοι, καὶ μέγιστον εἶναι νομίζοντες κακὸν, τὸ μετατίθεσθαι πϱός τὰ βελτίω. Gal. de opt. doc. gen. |
|
vert. |
Drammerig, en menend dat het de grootste ramp is zich tot het betere te bekeren. |
|
bron |
Galenus, De elementis ex Hippocrate I, 1. |
|
noot |
Ed. Kühn: Φιλόνεικοι, μέγιστον [...] (zonder καὶ=‘en’). De verwijzing naar Galenus' De optimo docendi genere kan een slordigheid zijn of gevolg van een verkeerde verwijzing in de tussenbron. |
|
99-1 |
tekst |
AU |
Ne incognita pro cognitis habeamus, hisq temerè assentiamur; quod vitium effugere q volet (oes a. velle debent) adhibebit ad considerandas res et tempus et diligentiam. Cic. l. off. |
|
var. |
EP eisque temerè assentiamur [...] |
|
vert. |
Laten wij onbekende zaken niet als bekend veronderstellen en deze lichtvaardig voor waar aannemen. Wie die fout wil vermijden (en dat moeten we allemaal willen) zal de zaken geruime tijd en aandachtig beoordelen. |
|
bron |
Cicero, De officiis I, 6, 18. |
|
noot |
De contemp. edities (Aldus 1582, X, p. 24 en Gulielmus/Gruterus 1618-1619, IV, p. 240) hebben beide assentiamus; Aldus heeft debebunt maar Gulielmus/Gruterus debent. De moderne Loeb-tekst is grotendeels gelijk aan de lezing die Huygens hier geeft. Voor de betekenis maken de varianten weinig uit. |
|
99-2 |
tekst |
KA |
Agere volentem semper meditari decet. Auson. |
|
vert. |
Wie wil handelen moet altijd eerst denken. |
|
bron |
Ausonius, Ludus septem sapientium, r. 223. |
|
103 |
tekst |
KA |
Appelles dixit, omnia sibi cum Protogene paria esse, aut illi meliora. Sed uno se praestare, quod manum de tabulo nesciret tollere: memorabili praecepto; nocere saepe nimiam diligentiam. Plin. 35.10. |
|
vert. |
Apelles zei dat hij en Protogenes in alle opzichten op een gelijk niveau werkten, of Protogenes op een hoger niveau; maar dat hijzelf in één opzicht de meerdere was, omdat hij [Protogenes] niet wist wanneer hij de hand van een schilderij af moest trekken. Een gedenkwaardige les, want te veel aandacht voor details is dikwijls schadelijk. |
|
bron |
Plinius Major, Naturalis Historia 35, cap. 10. |
|
noot |
Loeb: Dixit enim omnia sibi cum illo paria esse [...] [‘want hij zei dat zij in alle opzichten op een gelijk niveau werkten...’]. Sed uno se praestare [...] quod manum sciret tollere: [...] [‘dat hijzelf wist wanneer hij de hand van een schilderij af moest trekken’]. Huygens sluit meer aan bij de ed. Gelenius (1554, p. 613): [...] quod manum ille de tabula nesciret tollere [‘dat die ander niet wist...’]. |
| |
| |
110 |
tekst |
AU |
Μὴ γὰϱ οἰῶμεθα τέλος ἡμῶν εἰναι τῶν νῦν, τὴν πάντων ἡμῶν ἀποϱίαν. Plat. in Philebo. |
|
var. |
EP-KB: τύν πάντων [sic, zetfout]. |
|
vert. |
Laten we niet menen dat het doel van onze gesprekken is, ons allen in verlegenheid te brengen. |
|
bron |
Plato, Philebo, 20A. |
|
119-1 |
tekst |
AU |
Humanas oblimat copia mentes. Claud. 3. Rapt. Pros. |
|
vert. |
Overvloed slaat de menselijke geest dicht. |
|
bron |
Claudianus, De raptu Proserpinae III, 29. |
|
119-2 |
tekst |
KA |
Ὑϕοϱῶμαι τὸν κόϱον, ὡς τὸ ἡδὺ λύοντα, καὶ πᾶσιν ἐναντιούμενον τοῖς καλοῖς. Nazianz. ep. 179. |
|
vert. |
Ik wantrouw de verzadiging omdat die het genot opheft en een vijand is van alle nobele dingen. |
|
bron |
Gregorius van Nazianze, Epistulae, nr. 146, 3. |
|
noot |
In Migne, Patrologia Graeca 37, is dit nr. 146. Huygens geeft het nummer in de ed. Prunaeus (1609-1611 I, p. 882D). Er staat eigenlijk: Ἐπειτα ὑϕοϱῶμαι τὸν κοϱον [...] [‘en verder wantrouw ik de verzadiging...’]. |
|
135-1 |
tekst |
AU |
Exigua pars est vite qu nos viuimus. ap. Sen de breu. vit. c. 2. |
|
var. |
AP-KB: verwijzing naar ‘Sen. de breu.’ |
|
vert. |
Gering is het deel van het leven dat wij waarlijk leven. |
|
bron |
Seneca, De brevitate vitae II, 2. |
|
noot |
Loeb: [...] vitae, qua vivimus. Huygens volgt eerder de ed. Lipsius (1639-1640 I p. 299): exigua pars est, vitae quam nos vivimus. Het betreft een door Seneca aangehaalde dichtregel, vandaar Huygens' notitie in AU ap[ud] Seneca [‘bij Seneca’]. |
|
135-2 |
tekst |
AU |
Praeteritum tempus pro modo suo longum, futurum autem infinitum est; psens tempus breue, et semper in partem utramq mutabile, cum et à pterito relinquatur, et transeat in futuru. Eumen. Paneg. Const. |
|
vert. |
De voorbije tijd is naar verhouding lang, de toekomst echter onbeperkt van duur; het heden is kort en helt telkens naar twee kanten over, omdat het zowel een overblijfsel is van het verleden als een overgang naar de toekomst. |
|
bron |
Anon., ‘Panegyricum Constantini’, in Panegyrici Latini V, 12, 6. |
|
noot |
Oxford: Nam cum praeteritum tempus [...] infinitum sit [...] [‘want omdat...’]. De toeschrijving aan Eumenius lijkt een vergissing (nooit aan Eum. toegeschreven). |
|
147-1 |
tekst |
AU |
Μηδὲν ὑπὲϱ τὸ μέτϱον· καλὸν ἡ συμμετϱία. - manass. in Annal. |
|
var. |
AP-KB: ontbreekt. |
| |
| |
|
vert. |
Niets boven de middelmaat, de juiste verhouding is mooi. |
|
bron |
Niet getraceerd. |
|
147-2 |
tekst |
AU |
Πάντων μέσ᾽ ἄϱιστα. Theogn. |
|
vert. |
Van alles is het midden het best. |
|
bron |
Theognis, Elegiae I, 335. |
|
147-3 |
tekst |
AU |
Μηδὲν ὑπὲϱ τὸ μέτϱον. Anthol. l. 4. |
|
vert. |
Niets boven de middelmaat. |
|
bron |
Onduidelijk [Anthologia Palatina lib. 12, 193, r. 2]. |
|
noot |
Huygens' verwijzing naar ‘liber 4’ is onduidelijk. Het gedichtje waar de regel uit afkomstig is, toegeschreven aan Straton, komt niet voor in de editie van de Planudea, waar Huygens de andere Anthologie-citaten aan ontleende. |
|
147-4 |
tekst |
AU |
Μηδὲν ἄγαν, τῶν ἑπτα σοϕῶν ὁ σοϕώτατος εἶπεν. Anth. lib. 2. |
|
vert. |
Niets te veel, sprak de wijste der zeven wijzen. |
|
bron |
Anthologia Graeca 2, 48, r. 1 (Planudea, = Palatina 7, 683). |
|
177 |
tekst |
AU |
Obserua orbem rerum in se remeantium. videbis in hoc mundo nihil extingui. Sen. ep. 36. |
|
vert. |
Bedenk hoe de dingen in een kringloop tot zichzelf terugkeren. Je zult zien dat niets in deze wereld wordt uitgewist. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 36, 11. |
|
noot |
Loeb: [...] videbis nihil in hoc mundo estingui. Huygens' woordvolgorde is die van de ed. Lipsius (1639-1640 II, p. 97). |
|
200-1 |
tekst |
AU |
aequum enim jus est, non quo omnes usi sunt, sed quod omnib. latum est. Imperitur aequitas aio, et sine querela mortalitatis tributa pendamus. Hiems frigora adducit: algendum est. aestas calores refert: aestuandum est; intepies caeli valetudinem tentat: aegrotandu est. Sen. ep. 107. |
|
var. |
AP-KB: ontbreekt. |
|
vert. |
Eén wet voor allen betekent immers niet dat iedereen daarmee te maken krijgt, maar wel dat hij er voor iedereen is. Laat men zich die gemoedsrust bevelen, en de tol van de sterflijkheid zonder klagen voldoen. De winter brengt kou: we moeten kou lijden. De zomer brengt de hitte terug: we moeten zweten. Kou en hitte buiten de tijd ondermijnen de gezondheid: we moeten ziek zijn. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 107, 6-7. |
|
noot |
Loeb: Aequum autem ius est [...]; intemperies caeli valetudinem temptat: [...]. Ook de ed. Lipsius (1639-1640 II, p. 420) heeft autem, maar wel net als Huygens de spelling tentat. |
| |
| |
200-2 |
tekst |
AU |
Grande solatium est, cum uniuerso rapi. Sen. de prouid. |
|
var. |
AP-KB: ontbreekt. |
|
vert. |
Het is een grote troost, weggerukt te worden met de wereld. |
|
bron |
Seneca, De providentia 5, 8. |
|
239 |
tekst |
AU |
Τὸ βάϱος τῇς ᾑμέϱας. Math. 20.12. |
|
vert. |
De last des daags. |
|
bron |
Mattheüs 20:12. |
|
274 |
tekst |
AU |
Τί τούτου χάϱμα μεῖζον ἄν λάβοις ποτὲ Τοῦ γῆς ἐπιψαύσαντθ᾽ ὑπὸ στέγῃ πυκνῇ πυκνᾶς ἀκοῦσαι ψεκάδος ἑυδουσῃ ϕϱενί. Soph. ap. Stob. |
|
vert. |
Welke grotere vreugde kun je ervaren: veilig op de grond onder een stevig dak met het verstand op nul naar de vallende regen luisteren. |
|
bron |
Sophocles, fragment 636 (Pearson II, 262-264). Uit Stobaeus, Florilegium IV, 17, 12. |
|
281 |
tekst |
AU |
Non qa vexari quenquam est jucunda voluptas,
Sed quib. ipse malis careas, quia cernere suaue est. Lucret. lib. 2. |
|
vert. |
Niet omdat het aangenaam is te zien dat een ander wordt gekweld, maar omdat het zoet is te voelen door welke rampen je zelf niet wordt getroffen. |
|
bron |
Lucretius, De rerum natura II, 3-4. |
|
301-1 |
tekst |
AU |
Suaue mari magno turbantibus aequora ventis
E terra magnum alterius spectare laborem. Lucr. d.l. |
|
var. |
AP-KB: [...] mari in magno [...] (ook AU had eerst in), en een verwijzing naar ‘Lucr. lib. 2.’ (d.l. bet. waarschijnlijk ‘eodem loco’, d.w.z. ‘op dezelfde plaats’.) |
|
vert. |
Zoet is het, als op de grote zee de winden de wateren opzwepen, vanaf het land te kijken naar de zware worsteling van een ander. |
|
bron |
Lucretius, De rerum natura II, 1-2. |
|
301-2 |
tekst |
AU |
Curae est sua cuiq voluptas:
Haec quoq ab alterius grata dolore venit. Ouid. de Art. 1. |
|
var. |
AP-KB: verwijzing enkel naar ‘Ouid.’ |
|
vert. |
Iedereen is op zijn eigen genot gespitst; dat is ook welkom als het voortkomt uit andermans verdriet. |
|
bron |
Ovidius, Ars amatoria I, 749-750. |
|
noot |
Loeb: Curae sua cuique [...]. De ed. Heinsius (1629 I, 227), heeft eveneens est; voor de betekenis maakt het weinig uit. |
|
305 |
tekst |
AU |
Ὁς ἡδὺ τὴν θάλατταν ἄποθεν γῆς ὁϱάν, Ὠ μῆτηϱ, ἐστι, μὴ πλέοντα μηδαμῶς. Menand. |
| |
| |
|
vert. |
Wat heerlijk is het de zee vanaf het land te zien, moeder, zonder zelf te varen. |
|
bron |
Archippus fr. 43 (Comic Attic fragments, ed. Kock, I, 688). Kennelijk geciteerd uit Stobaeus, Florilegium 59, 8 (ed.-Hense IV, p. 402); in oudere uitgaven daarvan wordt Menander als auteur genoemd. |
|
320 |
tekst |
AU |
Meâ sine parte pericli. Lucr. d.l. |
|
var. |
AP-KB: verwijzing naar ‘Lucr. 2.’ (vgl. de toelichting bij 301-1). |
|
vert. |
Zonder dat ik deel in het gevaar. |
|
bron |
Lucretius, De rerum natura II, 6. |
|
noot |
Tusculum: [...] tua sine parte pericli [‘zonder dat jij deelt...’]. Zo ook de contemp. uitgaven; Huygens past het citaat aan zijn eigen behoeften aan. |
|
322 |
tekst |
KA |
Luc. 12.15. |
|
vert. |
[En Hij zeide tot hen: Ziet toe en wacht u van de gierigheid; want het is niet in den overvloed gelegen, dat iemand leeft uit zijn goederen.] |
|
bron |
Lucas 12:15. |
|
332-1 |
tekst |
AU |
Dulcis mixtura bonorum. Corn. Gall. El. 1 |
|
vert. |
Prettig is een mengeling van goede zaken. |
|
bron |
Maximianus, Elegiae I, 29. De toeschrijving aan Corn. Gallus is gebruikelijk in 16e-17e eeuwse uitgaven. |
|
332-2 |
tekst |
AU |
Iucundum nihil est, nisi quod reficit varietas. Syr. Mim. |
|
var. |
AP-KB: ontbreekt. |
|
vert. |
Niets is aangenaam dan wat door afwisseling wordt vernieuwd. |
|
bron |
Publilius Syrus (Mimus), Sententiae I, 10. |
|
335 |
tekst |
AU |
Sunt enim qdam, q corpus quoq nostrum cum quodam dolore delectant: ut versare se, et mutare nondum fessum latus, et alio atq alio positu ventilari. Sen. d. Tranq. |
|
vert. |
Er bestaan immers dingen die ons lichaam prettig aandoen door ook een zekere pijn te geven, zoals zich omdraaien en op een zijde te gaan liggen die nog niet vermoeid is, en van de ene naar de andere positie te draaien. |
|
bron |
Seneca, De tranquillitate animi II, 12 |
|
noot |
Loeb: [...] quodam dolore delectent, [...]. Huygens volgt de ed. Lipsius (1639-1640 I, p. 213). Voor de betekenis maakt het weinig uit. |
|
350 |
tekst |
AU |
Οὐδὲ ὁ Σολομὼν ὡς ἕν τούτων. Math. 6.29. |
|
var. |
AP-KB: Οὐδὲ Σολομὼν [...].
KA-KB: dit citaat naast r. 352. |
|
vert. |
Ook Salomo niet gelijk een van deze. |
|
bron |
Mattheüs 6:29. |
| |
| |
|
noot |
De volledige tekst luidt: ‘En ik zeg u dat ook Salomo, in al zijn heerlijkheid, niet is bekleed geweest, gelijk een van deze’ [nl. de leliën des velds]. |
|
354 |
tekst |
KA |
Commodius nihil est, quam semper cum sapientia loqui. Petron. |
|
vert. |
Niets is voordeliger dan altijd met de wijsheid in gesprek te zijn. |
|
bron |
Petronius, Satyricon, 140, 14. |
|
noot |
Tusc.: Adeo nihil est commodius [...] [‘zozeer is niets voordeliger...’]. In de vorm waarin Huygens het aanhaalt is dit citaat te vinden in Gruterus' Florilegium Ethico-politicum, III, maar daar wordt de auteur niet genoemd. |
|
386-1 |
tekst |
AU |
Τάχιστον νοῦς, διὰ παντὸς γὰϱ τϱέχει. Thales ap. Laert. lib. 1. |
|
vert. |
Het snelst is de geest, want die schiet door alles heen. |
|
bron |
Thales, geciteerd bij Diogenes Laërtius, Vitae I, 35. |
|
386-2 |
tekst |
AU |
Animo nihil n eodem quo intendit momento, peruium est, sideribus velocior. Sen. 2. de Benef. |
|
var. |
AP: [...] velociori. Correctie. |
|
vert. |
Voor de geest, sneller dan de sterren, ligt alles open op het moment dat ze zich erop richt. |
|
bron |
Seneca, De beneficiis II, 29, 5. |
|
noot |
Budé: Tot virtutes accepimus, tot artes, animum denique, cui nihil [...] sideribus velociorem [‘zoveel goede eigenschappen hebben wij ontvangen, zoveel kunsten en wetenschappen, ja zelfs de geest, waarvoor alles open ligt...’]. Zo ook de ed. Lipisus (1639-1640 I, p. 402); Huygens past het citaat aan zijn behoefte aan. |
|
389 |
tekst |
AU |
Difficillimum est sobriam inuenire mentem, et quae suis jugiter intenta sit objectis. Max. Tyr. diss. 1. |
|
vert. |
Het is zeer moeilijk een geest te vinden die langs één lijn kan blijven denken en die voortdurend gericht is op de voorwerpen die hij onderzoekt. |
|
bron |
Maximus van Tyrus, Dissertationes 1. |
|
noot |
Het origineel is Grieks; Huygens' tekst komt overeen met de Latijnse versie in de tweetalige editie-Heinsius, Lyon 1630, I, p. 8. |
|
391 |
tekst |
AU |
Innocuos censura potest pmittere lusus. Mart. 1.5. |
|
var. |
AP-KB: ontbreekt. |
|
vert. |
Onschuldig spel wordt door een tuchtmeester niet verboden. |
|
bron |
Martialis, Epigrammata I, 4, 7. |
|
432 |
tekst |
AU |
Ὅσσα δὲ μὴ πεϕίληκε Ζεῦς, ἀτύζονται βοὰν Πιεϱίδων ἀίοντα. Pind. Pyth. Od. 1. |
| |
| |
|
vert. |
Alwat door Zeus niet wordt bemind, vlucht verschrikt weg bij het horen van de klank der Muzen. |
|
bron |
Pindarus, Pythische Oden 1, 13-14. |
|
523-1 |
tekst |
AU |
Det ille veniam facile cui venia est opus. Sen. Clytem. |
|
vert. |
Laat iemand gemakkelijk vergeving schenken, die zelf vergeving nodig heeft. |
|
bron |
Seneca, Agamemnon, 267. |
|
noot |
Budé: Dat ille veniam [...] [‘iemand, die zelf [...], schenkt makkelijk vergeving’]. Huygens volgt de ed. Farnabius (1632, p. 153). Het stuk heet daar Agamemnon, maar in de desbetreffende regel is Clytaemnestra aan het woord. |
|
523-2 |
tekst |
AU |
Faciet nos moderatiores respectu nostri, si consuluerimus nos: numqd et ipsi tale quid commisimus? numquid sic errauimus? Sen. de Ir. 2. |
|
var. |
EP-KB: verwijzing naar ‘Sen. 2. de Tr.’. Verlezing. |
|
vert. |
Het zal ons gematigder maken ten opzichte van onszelf, als we bij onszelf te rade gaan en vragen: hebben wij zelf misschien ooit iets dergelijks gedaan? Hebben wij zelf misschien ooit zo gedwaald? |
|
bron |
Seneca, De Ira II, 28, 8. |
|
noot |
Loeb: [...] respectus nostri [‘het achtslaan op onszelf zal ons gematigder maken’], [...] et ipsi aliquid tale commisimus? Zo ook de ed. Lipsius (1639-1640 I, p. 48). Huygens citeert vrij. |
|
525 |
tekst |
AU |
Veniam ergo alienis peccatis demus ut nostris impetremus; remittamus, ut vicissim nobis remitti postulemus. Greg. Naz. or. 17. |
|
vert. |
Laten wij daarom vergeving schenken voor andermans zonden opdat wij die voor de onze krijgen; laten wij kwijtschelden, opdat wij op onze beurt mogen vragen kwijtgescholden te worden. |
|
bron |
Gregorius van Nazianze, Orationes 17, cap. 11. |
|
noot |
Mogelijk geciteerd via de Latijnse vertaling in de ed. Prunaeus (1609-1611 I, p. 273A). |
|
527 |
tekst |
AU |
Aliena vitia in oculis habemus, à tergo nostra sunt. Sen. de Ir. |
|
var. |
EP-KB: verwijzing naar ‘Sen. de Tr.’. Verlezing. |
|
vert. |
De fouten van anderen hebben wij voor ogen, de onze achter onze rug. |
|
bron |
Seneca, De Ira II, 28, 8. |
|
546-1 |
tekst |
AU |
Πᾶν τὸ ὑπεϱαῖϱον τινὰς καὶ ζηλοῦται καὶ ϕθονεῖται. Caes. ap. Dion. lib. 38. |
|
vert. |
Alwat iemand verheft wekt wedijver en afgunst op. |
|
bron |
Caesar, geciteerd in Dio Cassius, Historiae Romanae 38, 39, 2. |
|
noot |
Loeb: Πᾶν γὰϱ το [...] [‘Want alwat...’]. |
| |
| |
546-2 |
tekst |
AU |
Summa petit liuor. Ouid. de Rem. am. |
|
vert. |
Afgunst richt zich op wat uitsteekt. |
|
bron |
Ovidius, Remedia amoris, 369. |
|
546-3 |
tekst |
AU |
- Invidiâ, ceu fulmine, suma vaporant
Plerumq et q sunt alijs magis edita cumq. Lucr. lib. 5. |
|
vert. |
Door afgunst, als door de bliksem, worden meestal de hoogste toppen in de as gelegd en alwat verder uitsteekt dan de rest. |
|
bron |
Lucretius, De rerum natura 5, 1131-1132. |
|
noot |
Tusc.: invidia quoniam [‘want door afgunst...’]. |
|
546-4 |
tekst |
AU |
Assidua eminentis fortunae comes invidia, altissimisq adhaeret. Paterc. |
|
var. |
AP-KB: ‘[...] comes invidia est, [...].’ |
|
vert. |
Afgunst is de onafscheidelijke metgezel van een verheven positie en kleeft aan het hoogste. |
|
bron |
Velleius Paterculus, Historiae romanae I, 9, 6. |
|
noot |
Budé: Quam sit adsidua [...] adhaereat, etiam hoc colligi potest... [‘Hoezeer afgunst de onafscheidelijke metgezel... is en kleeft aan het hoogste, kan ook hieruit afgeleid worden: ...’]. Huygens bekort. |
|
546-5 |
tekst |
AU |
Ὁ εὐτυχῶν ὁμοίως καὶ τὸν μισοῦντα λυπεῖ καὶ τὸν ϕθονοῦντα. Plut. de Inuid. |
|
vert. |
De gelukkige is zowel voor wie hem haat als voor wie hem benijdt een bron van ergernis. |
|
bron |
Plutarchus, De invidia (Moralia 536F). |
|
noot |
Loeb: Ὁ γὰϱ εὐτυχῶν [...] [‘Want de gelukkige...’]. |
|
546-6 |
tekst |
AU |
Οὐ μόνον ϕθόνος, ἀλλ᾽ οἷον ὀϱγή τις ἐκκαίεται πϱὸς τοὺς εὐτυχοῦντας. Polyb. lib. 9. |
|
vert. |
Niet alleen afgunst, maar een soort drift ontbrandt tegen de gelukkigen. |
|
bron |
Polybius, Historiae IX, 10, 10. |
|
noot |
Ed. Büttner-Wobst: ἐχ ὧν οὐ μόνον [‘waaruit niet alleen...’] |
|
546-7 |
tekst |
AU |
Πολλοὶ μὲν ἀτυχοῦσι τοῖς ϕίλοις συνάθονται, κάλὼς δὲ πϱάττουσι ϕθονοῦσι. Isocr. ad Demon. |
|
var. |
AP: συνάχθονται [...], EP-KB: συνάιθονται. Zie de noot. |
|
vert. |
Velen [voelen] met hun vrienden [mee] als die ongelukkig zijn, maar benijden ze als het goed met ze gaat. |
|
bron |
Isocrates, Ad Demonicum 26. |
|
noot |
Teubner: Πολλοὶ γὰϱ ἀτυχοῦσιν μὲν συνάχθονται [...]. Huygens' spelt het woord (van συνάχθομαι) verkeerd in AU. Correctie in AP, maar onduidelijk schrift. |
| |
| |
546-8 |
tekst |
KA |
Intacta invidiâ media sunt, ad summa fermè tendit. Liv. 45. |
|
vert. |
Middelmatige dingen blijven onberoerd door afgunst: die richt zich bijna altijd op het hoogste. |
|
bron |
Livius, Ab urbe condita 45, 35, 5. |
|
551 |
tekst |
AU |
Alienis delectari malis, voluptas inhumana est. Sen. de Tranq. |
|
vert. |
Genoegen scheppen in de rampen die anderen overkomen is een onmenselijke vorm van plezier. |
|
bron |
Seneca, De tranquillitate animi 15, 5. |
|
noot |
Bekort citaat. |
|
566 |
tekst |
AU |
Quod homines de alijs libentiss faciunt, de te apud te malè existima. Sen. ep. 68. |
|
vert. |
Doe wat de mensen in gezelschap zo graag met anderen doen: vel, als je alleen bent, een slecht oordeel over jezelf. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 68, 6. |
|
noot |
Ook bij r. 2231 in AU, maar daar niet in AP-KB. |
|
579-1 |
tekst |
AU |
Πολλοὶ ἤδη τινὲς οὐκ ὀϱθῶς ἐπιχειϱήσαντες, δόξαν ὅτι ἐπιτυχεῖς αὐτῶν ἐγένοντο, εὐβουλίας ἔσχον. Dion. Cass. l. 45. |
|
vert. |
Velen die een zaak fout aanpakten kregen een reputatie van oordeelkundigheid omdat ze hun doel bereikten. |
|
bron |
Dio Cassius, Historiae Romanae 45, 4, 2. |
|
noot |
Loeb: Πολλοὶ γὰϱ ἤδη [...] [‘Want velen...’] |
|
579-2 |
tekst |
AU |
Ταῖς γὰϱ δὴ τύχαις ἀεὶ τὰς δόξας ἐπι τοῖς πϱότεϱον βεβουλευμένοις ξυμμεταβάλλεσθαι ϕιλοῦσιν ἄνθϱωποι. Procop. Vand. |
|
vert. |
De mensen zijn immers gewoon hun eerdere opvattingen altijd onder invloed van de omstandigheden te wijzigen. |
|
bron |
Procopius, De bello vandalico 1, 5, 10. |
|
579-3 |
tekst |
AU |
Hoc plerumq facimus, ut consilia euentis ponderemus: et cui bene quid processerit, multum illum prouidisse: cui secus, nihil sensisse dicamus. Cic. pro Rabir. |
|
vert. |
Meestal doen we het zo, dat we het beleid beoordelen op grond van de uitkomst; en dat we bij succes zeggen dat de betrokkene een vooruitziende blik had, en zo niet, dat hij geen verstand van zaken had. |
|
bron |
Cicero, Pro Rabirio Postumo, 1. |
|
noot |
Teubner: [...] quamquam hoc plerumque [...] [‘... hoewel we het meestal zo doen...’]. |
| |
| |
607 |
tekst |
KA |
Contra quàm apud Romanos, ubi sabulo albus ad serendos surculos alienus; contra rubicundior appositus. M. Var. de Re rust. 1. 9. |
|
vert. |
Anders dan bij de Romeinen, waar wit zand voor het planten van stekjes ongunstig is, maar het meer rood gekleurde geschikt. |
|
bron |
Varro, De re rustica I, 9, 5. |
|
noot |
Eigenlijk meer een noot van Huygens dan een citaat. Varro spreekt over zandgrond, en maakt onderscheid tussen wit- en roodachtige grond; de eerste soort is ongeschikt voor het planten van stekken, de tweede juist wel. De formulering ‘anders dan bij de Romeinen’ is geheel van Huygens, die verder het betoog van Varro globaal weergeeft. |
|
644-1 |
tekst |
AU |
Diu mihi, inqt Attalus, imposuere diuitiae. stupebam, ubi aliquid ex illis alio atq alio loco fulserat; existimabam similia esse q laterent, his q ostenderentur. Sen. ep. 110. |
|
vert. |
Lange tijd, zei Attalus, hebben rijkdommen mij bedrogen. Ik stond versteld waar ik hier of daar een glimp ervan zag schitteren; ik dacht dat de uiterlijke show gelijk was aan wat er binnen in schuil ging. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 110, 14. |
|
noot |
Loeb: Diu, inquit, imposuere [...]. Huygens verwerkt de naam Attalus uit de context. |
|
644-2 |
tekst |
AU |
Malitiam et aerumnosi animi veternum pspiciemus: quamuis multus circà diuitiam radiantium splendor impediat, et intuentem, hinc honorum, illinc magnum potestatum falsa lux verberet. Sen. ep. 115. |
|
var. |
AP-KB: [...] quamvis multas [...]. Verschrijving. |
|
vert. |
We zullen kwaadaardigheid zien en de lethargie van een ziel die ellendig is, ook al wordt de blik vertroebeld door de sterke glans rondom die schitterende rijkdommen, en geselt het valse schijnsel van nu eens hoge ambten, dan weer grote machtsposities de blik van de beschouwer. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 115, 7. |
|
noot |
Loeb: Rursus aeque [‘opnieuw zullen we gelijkelijk’] malitiam et aerumnosi [...] illinc magnarum potestatium falsa lux verberet. In de vorm potestatum volgt Huygens de ed. Lipsius (1639-1640 I, p. 456). |
|
644-3 |
tekst |
AU |
Multis simulaium inuolucris tegitur, et quasi velis quibusdam obtenditur uniuscuiusq natura, frons, oculi, vultus persaepe mentiuntur; oratio verò saepissimè. Cic. l. prim. ad Q. fratr. ep. 1. |
|
var. |
AP-KB: tegitur ontbreekt. Overschrijffout |
|
vert. |
Door veel bedrieglijke hulsels wordt de ware aard van ieder mens afzonderlijk afgedekt en als het ware met zeilen omspannen; het voorhoofd, de ogen, het gelaat liegen zeer dikwijls en de spraak wel het vaakst. |
|
bron |
Cicero, Epistulae ad Quintum fratrem I, 1, 15 |
|
noot |
Loeb: Multis enim [‘immers’] [...]. |
| |
| |
647-1 |
tekst |
AU |
fronte politus
Astutam et rapido gestas sub pectore vulpem. Pers. 5. |
|
var. |
AP-KB: ontbreekt. |
|
vert. |
En achter een glad voorhoofd verberg je een sluwe vos in je roofzuchtige hart |
|
bron |
Persius, Satirae 5, 116-117. |
|
noot |
Tusculum: [...] et fronte politus astutam vapido servas [‘in je verdorven hart’]. Zo ook de ed. Schrevelius (1648, p. 619). Huygens' lezing is misschien een gevolg van uit het hoofd citeren. |
|
647-2 |
tekst |
AU |
Hi sunt qui boni videri, n esse: mali n videri, sed esse volunt. mali sunt et boni videri volunt, ne soli sint mali: mali videri timent, ne parum sint mali. Bernh. Serm. 66. |
|
var. |
AP-KB: ontbreekt. |
|
vert. |
Het zijn diegenen die goed willen schijnen, niet zijn; niet slecht willen schijnen, maar het wel willen zijn. Ze zijn slecht en willen goed lijken, om niet alleen slecht te zijn; ze zijn bang om slecht te lijken, om niet te weinig slecht te zijn. |
|
bron |
Niet getraceerd; ook niet in een van de geraadpleegde florilegia. |
|
647-3 |
tekst |
KA |
Ἀνθϱωποειδὴ θηϱια, τὴν τοῦ σώματος μοϱϕὴν εἰς δόκησιν, ἡμεϱότητος ἐπι θήϱα καὶ ἀπατῃ πϱοβεβλημένοι. Phil. in Mos. vit. |
|
vert. |
Wilde dieren in mensengedaante, die hun schijnbaar tamme voorkomen als dekmantel gebruiken tegen de listen van de jager. |
|
bron |
Philo van Alexandrië, De vita Mosis I, 43. |
|
647-4 |
tekst |
KA |
Τὴν μὲν διάλεκτον καί τὸ πϱόσωπον ἀμνίου Ἐχειν δοκεῖς, τὰ δ᾽ ἐνδον οὐδὲν διαϕέϱεις Δϱακοντος. Hermip. |
|
vert. |
Je schijnt de spraak en aanblik van een lam te hebben, maar van binnen verschil je in niets van een slang. |
|
bron |
Hermippus, Geboorte van Venus, fragment 3 (Fragments of Attic Comedy I, 286-287). |
|
noot |
Niet in Stobaeus, Florilegium. Het citaat is overgeleverd via het Etymologicum Magnum en Huygens heeft het mogelijk daaruit. |
|
673 |
tekst |
AU |
Si quid pter 9suetudinem emicuit, spectamus, interrogamus, ostendimus. - Adeò naturale est, magis noua quam magna mirari. Senec. l. 7. qst. natur. |
|
vert. |
Als iets zich plotseling vertoont wat we niet gewend zijn, dan kijken we, dan vragen we, dan wijzen we. Zo natuurlijk is het om nieuwe dingen meer dan grote te bewonderen. |
|
bron |
Seneca, Quaestiones naturales VII, 1, 4. |
| |
| |
|
noot |
Teubner: Si quid turbatum est [‘als iets in beroering is’] aut praeter [...]. Zo ook de ed. Lipsius (1639-1640 I, p. 674-675). Huygens bekort het citaat naar behoefte. |
|
706 |
tekst |
AU |
Math. 7.26. 27. |
|
vert. |
[En een iegelijk, die deze mijn woorden hoort en dezelve niet doet, die zal bij een dwazen man vergeleken worden, die zijn huis op het zand gebouwd heeft; En de slagregen is nedergevallen, en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen hetzelve huis aangeslagen, en het is gevallen, en zijn val was groot.] |
|
bron |
Mattheüs 7:26-27. |
|
709-1 |
tekst |
AU |
His imperitorum feriuntur oculi, omnia subita (qa causas n nouere) mirantium. Sen. ep. 89. |
|
vert. |
Door die dingen worden de ogen van de onkundigen getroffen, die zich verbazen over alwat plotseling verschijnt, omdat ze de oorzaken niet kennen. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 88, 22. |
|
noot |
Ook in de ed. Lipsius (1639-1640 II, p. 301) is dit brief 88; kennelijk vergist Huygens zich. |
|
709-2 |
tekst |
KA |
Novitas consuevit ad repentinas visiones animos hominum pellere. Apul. 4. Metam. |
|
vert. |
Onbekendheid heeft de mensen altijd naar nieuwe voorstellingen gelokt. |
|
bron |
Apuleius, Metamorphosen 4, 16, 11. |
|
noot |
Ed.-Helm: Tunc, ut novitas [...] [‘En dan, zoals onbekendheid de mensen altijd...’]. |
|
716 |
tekst |
AU |
Nil adeò magnum neq tam mirabile quicquam
Quod n paulatim minuant mirarier omnes Paullatim. Lucr. 2. |
|
var. |
AP-KB: minuant niet onderstreept en geen herhaling van Paul[l]atim aan het slot. |
|
vert. |
Niets is zo groot en wonderlijk of geleidelijk gaat iedereen zich er toch minder over verbazen. Geleidelijk. |
|
bron |
Lucretius, De rerum natura II, 1028-1029. |
|
noot |
Huygens' lezing komt (afgezien van het herhaalde ‘paulatim’) overeen met die in de Loeb-editie; Tusculum geeft mittant i.p.v. minuant en de editie Lambin 1565, p. 80, heeft: Nil [...] quicquam // Principio, quod non minuant mirarier omnes // Paullatim. Het is alsof Huygens verschillende lezingen door het hoofd speelden. |
|
720-1 |
tekst |
AU |
ut nemo fessus satiate videndi
Suspicere in coeli dignatur lucida templa. Lucr. 2. |
|
vert. |
Zodat iedereen moe is van het zich de ogen uitkijken en niemand zich verwaardigt op te zien naar het lichtende uitspansel des hemels. |
| |
| |
|
bron |
Lucretius, De rerum natura II, 1038-1039. |
|
noot |
Loeb.: Quam tibi iam nemo, fessus [...] [‘(Bedenk) hoe nu al iedereen moe is...’]. Zo ook de ed.-Lambin 1565, p. 80. |
|
720-2 |
tekst |
AU |
Εἰ γὰϱ ὁ ἥλιος ἡμᾶς οὐκ ἐκπλήττει, διὰ τὸ ἐν συνῆθείᾳ εἶναι, πολλῷ μάλλον τὰ ἔϱγα της τέχνης, ἀλλ᾽ ὁμοιώς τοῖς πηλίνοις αὐτοῖς πϱοσέχομεν. Chrys. Hom. X. ad Philipp. |
|
var. |
AP-KB: ontbreekt. |
|
vert. |
Want als we al niet verstomd staan van de zon omdat we er zo aan gewend zijn, geldt het nog veel meer voor werken van mensenhand dat we ze niet hoger waarderen dan klei. |
|
bron |
Chrysostomus, Homilia in Epistula ad Philippensos 10, 3. |
|
720-3 |
tekst |
KA |
Magnitudinem rerum consuetudo subducit. Sen. Nat. qu. 7.1. |
|
vert. |
Gewenning ontneemt de dingen hun grootte. |
|
bron |
Seneca, Quaestiones naturales VII, 1, 1. |
|
noot |
Teubner: nam quamdiu solita decurrunt [‘want zolang alles zijn vertrouwde loop heeft’], magnitudinem [...] |
|
737 |
tekst |
AU |
Ita fit, ut q per incuriam poterat labi, manentium videatur diligentiâ sustineri. quia facilis est aedificiorum ruina incolarum subtractâ custodiâ. et cito vetustatis decoctione resoluitur, q hoium psentia n tuetur. Cassiod. lib. 4. var. ep. |
|
vert. |
Zo blijkt, dat wat door verwaarlozing had kunnen vergaan, door de zorg van de achterblijvers wordt onderhouden. Want gebouwen storten gemakkelijk in als er geen bewoners meer voor zorgen; en wat door de aanwezigheid van mensen niet wordt beschermd, vergaat algauw door de verwoestende werking van de ouderdom. |
|
bron |
Cassiodorus, Variae IV, epistula 30. |
|
759-1 |
tekst |
AU |
Τὸ μόνον τὰς συμϕοϱας ἐπικουϕίζει παϱάδειγμα. Aristid. |
|
vert. |
Een voorbeeld [dat iets al eerder is gebeurd] is het enige dat de tegenslag minder erg maakt. |
|
bron |
Aristides, Rhodiacus, cap. 554 r. 13 ed. Dindorf. |
|
noot |
Bekort citaat. |
|
759-2 |
tekst |
KB |
Βλέποντα εἰς τῶν πέλας κακὰ Ρᾴων γένοι᾽ ἄν. |
|
noot |
Zie bij r. 781. |
|
765 |
tekst |
AU |
Ps. 114.4. |
|
vert. |
[De bergen sprongen als rammen, de heuvelen als lammeren.] |
|
bron |
Psalm 114:4. |
| |
| |
781 |
tekst |
AU |
Βλέπουσα δ᾽ εἰς τῶν πέλας κακὰ
Ρᾴων γένοι᾽ ἄν. |
|
var. |
KB: Βλέποντα εἰς τῶν πέλας [...]. Vergissing. Het citaat staat daar bij r. 759. |
|
vert. |
Kijkend naar de rampen van je naaste zul je je beter voelen. |
|
bron |
Euripides, frgm. 332, vs 3-4 Nauck. |
|
noot |
Mogelijk via Plutarchus, Consolatio ad Apollonium, 8 (106A); niet bij Stobaeus. |
|
785 |
tekst |
AU |
Neminem ad excitandas domos ruina deterruit, et cum penates ignis absumsit, fundamenta tepente adhuc areâ ponimus. Sen. 7. de Benef. |
|
vert. |
De aanblik van een ruïne weerhoudt niemand ervan huizen te bouwen, en als het vuur onze huisgoden heeft verteerd, leggen wij een fundering terwijl de grond nog nasmeult. |
|
bron |
Seneca, De beneficiis VII, 31, 5. |
|
noot |
De ed. Lipsius (1639-1640 I, 551-552) heeft (net als de moderne uitgaven): Neminem ad excitanda domo [‘een huis te bouwen’]. |
|
787-1 |
tekst |
AU |
Τὰ δὲ μοι παθήματα τὰ ἐοντα ἀχάϱιστα, μαθήματα γέγονεν. Croes. ap Herod. |
|
vert. |
Mijn rampen, onaangenaam als ze waren, zijn voor mij lessen geweest. |
|
bron |
Herodotus, Historiën I, 207, 1 [uitspraak van Croesus, koning van Lydië) |
|
noot |
Budé: Τὰ δὲ μοι παθήματα ἐοντα ἀχάϱιτα, μαθήματα γέγονε.
Vermoedelijk een vergissing van Huygens (ἀχάϱιστος bet. bij Herod. eerder ‘ondankbaar’). |
|
787-2 |
tekst |
EP |
Scias licet ea demum fulmina esse justissima, quae etiam percussi colunt. Sen. Cons. ad Polyb. 32. |
|
vert. |
Zoals bekend zijn de bliksems pas echt rechtvaardig, die ook vereerd worden door degenen die ze treffen. |
|
bron |
Seneca, De consolatione ad Polybium 13, 4. |
|
noot |
De verwijzing naar cap. 32 is conform de ed.-Lipsius (1639-1640 I, p. 145). |
|
790-1 |
tekst |
AU |
Formido nimium sublimia semper. Ouid. 3. fast. |
|
vert. |
Ik vrees het al te verhevene altijd. |
|
bron |
Ovidius, Tristia 3, 4, 31. |
|
noot |
Loeb: Tu quoque formida [...]: Vreest ook gij [...]. Huygens past het citaat aan zijn behoefte aan. De verwijzing naar Fasti in plaats van Tristia is een vergissing. |
|
790-2 |
tekst |
AU |
Jure perhorrui
Latè conspicuum tollere verticem. Hor.... |
| |
| |
|
vert. |
Met recht was ik beducht het hoofd zo hoog te verheffen dat het overal te zien was. |
|
bron |
Horatius, Oden 3, 16, 18-19. |
|
792 |
tekst |
AU |
Terrâ mariq humana opera cessarent, nisi male cadentia iterum tentare libuisset. Sen. d. loc. |
|
var. |
AP: verwijst naar ‘Sen. de Benef. 7.’ (‘d. loc.’ = eodem loco, ‘op dezelfde plaats’; vgl. r. 785). |
|
vert. |
Te land en ter zee zou de arbeid van de mensen tenietgaan, als ze niet na mislukkingen opnieuw wilden beginnen. |
|
bron |
Seneca, De beneficiis 7, 31, 5 |
|
noot |
Budé: [...] nisi male temptata retemptare libuisset. Huygens volgt de ed.-Lipsius (1639-1640 I, p. 552). |
|
840-1 |
tekst |
AU |
Παντίμος, πολύβουλος, ἐπιστάμενος τά τε ὄντα
Ὅσσα τὲ πϱόσθεν ἐήν, ὁσα τ᾽ ἔσσεται ὕστεϱον αῦτις. Orph. hijm. 24. |
|
var. |
KA-KB: verwijzing naar Orph. Hymn. 14. |
|
vert. |
Hooggeëerde, rijk aan raad, kennende het zijnde; wat vroeger was en wat later weer wezen zal. |
|
bron |
Orphische Hymnen 25, 4-5. |
|
noot |
Ook in de ed. 1543 is dit nr. 25. |
|
840-2 |
tekst |
AU |
Uno mentis cernit ictu, q sunt q fuerunt veniantq. Boeth. V. Consol. |
|
var. |
AP: [...] venientque. Overschrijffout. |
|
vert. |
Met één blik van zijn geest ziet hij alwat is en was en komen zal. |
|
bron |
Boëthius, De consolatione philosophiae V, metrum 2, 11-12. |
|
Noot |
Tusc: Quae sint, quae fuerint veniantque [‘alwat maar wezen kan en geweest kan zijn’] // Uno mentis cernit in ictu [‘in één blik van zijn geest’]. In de woordvolgorde volgt Huygens de editie Murmellius e.a. (1570, p. 1100); in de woordvormen is die gelijk aan de moderne uitgave en veroorlooft Huygens zich dus wat vrijheden. |
|
842 |
tekst |
AU |
Ps. 90.4. |
|
var. |
AP-KB: ontbreekt. |
|
vert. |
[Want duizend jaren zijn in Uw ogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als een nachtwaak.] |
|
bron |
Psalm 90:4. |
|
845 |
tekst |
AU |
Math. 5.48. |
|
vert. |
[Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is.] |
|
bron |
Mattheüs 5:48. |
| |
| |
855 |
tekst |
AU |
Confragosa in fastigium dignitatis via est. Sen. 12. ep. 85. |
|
vert. |
Oneffen is de weg naar de toppen van eer. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 84, 13 |
|
noot |
De verwijzing naar ‘12. ep. 85’ is vreemd; het citaat komt uit de laatste alinea van cap. 84. |
|
859-1 |
tekst |
AU |
Generosos aios labor nutrit. - n est viri, timere sudorem. Sen. ep. 31. |
|
var. |
AP-KB: dit citaat bij r. 857. |
|
vert. |
Arbeid is de voeding van edele geesten. Het is onmannelijk bang te zijn voor zweet. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 31, 4 en 7. |
|
859-2 |
tekst |
AU |
Θνητῷ δὲ οὐδενὶ κτῆσιν ἀγαθῶν ἡ ϕύσις δεδώϱηται. Phil. de sacr. Ab. et Cain. |
|
var. |
AP-KB: dit citaat bij r. 857. |
|
vert. |
Aan geen sterveling heeft de natuur het verwerven van goederen (cadeau) gegeven. |
|
bron |
Philo, De sacrificio Abelis et Caini, 40 |
|
noot |
Ed.- Méasson: [...] κτῆσιν ἀγαθῶν δίχα πόνων [‘zonder inspanningen’] ἡ ϕύσις δεδώϱηται. Huygens vergeet twee woorden die er ook in de context van zijn gedicht eigenlijk wel horen te staan. |
|
859-3 |
tekst |
AU |
Εἰ δὲ τις ὄλβος ἐν ἀνθϱώποισιν, ἄνευ καμάτου οὐ ϕαίνεται. Pind. od. 12. |
|
var. |
AP-KB: dit citaat bij r. 857. |
|
vert. |
Maar als onder de mensen enige voorspoed is, zonder zware arbeid vertoont het zich niet. |
|
bron |
Pindarus, Pythische Oden 12, 28-29 |
|
871 |
tekst |
AU |
O quantum caliginis mentibus humanis objicit magna felicitas! Sen. de Breu. c. 14. |
|
vert. |
Hoeveel mist veroorzaakt een groot geluk niet in de geest van de mensen! |
|
bron |
Seneca, De brevitate vitae 13, 7. |
|
noot |
Loeb: [...] mentibus nostris [‘in onze geest’] obicit magna felicitas! Huygens verwijzing naar cap. 14 is conform de ed. Lipsius, overigens citeert hij enigszins vrij. |
|
873-1 |
tekst |
AU |
Maxima qq bona sollicita sunt, nec ulli fortunae minus quam optimae creditur - Omne n. q fortuitò euenit instabile est: quo altiùs surrexit, vergit proniùs in occasum. Sen. de Breu. c. 17. |
|
vert. |
De grootste zegeningen gaan vergezeld van zorgen, en geen geluk wordt minder vertrouwd dan wanneer het op zijn hoogst is. - Want alles wat |
| |
| |
|
zomaar komt houdt geen stand, hoe hoger het oprijst, des te vlugger zal het ten onder gaan. |
|
bron |
Seneca, De brevitate vitae 17, 4. |
|
noot |
Loeb: [...] nec ulli fortunae minus bene quam optimae creditur [‘en geen geluk wordt minder terecht vertrouwd dan dat wat op zijn hoogst is’]. Omne enim quod fortuitò obvenit instabile est, quoque altius surrexerit, opportunius est in occasum [‘des te makkelijker...’]. Zo ook de ed. Lipsius; Huygens citeert vrij. |
|
873-2 |
tekst |
KA |
Non tu scis, cum ex alto puteo, sursum ad summum excenderis, Maxumum periculum inde esse, à summo ne rursum cadas? Plaut, Mil.. Act. 4. Sc. 4. |
|
vert. |
Weet je dan niet, als je uit een diepe put omhoog naar de rand bent geklommen, dat dan het grootste gevaar bestaat dat je weer van de rand naar beneden valt? |
|
bron |
Plautus, Miles Gloriosus, 1150-1151. |
|
941 |
tekst |
AU |
Sic vero inuidiam effugeris, si bona tua n jactaueris, si scieris in sinu gaudere. Sen. ep. 105. |
|
vert. |
Maar zo zul je de afgunst ontgaan, als je met je rijkdommen niet te koop loopt, als je de kunst verstaat in stilte te genieten. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales, 105, 3. |
|
noot |
Loeb: Invidiam effugies, si te non ingesseris oculis [‘als je jezelf niet in het zicht werkt’], si bona tua [...]. Zo ook de ed.-Lipsius (1639-1640 I, p. 415); Huygens bekort het citaat. |
|
955 |
tekst |
AU |
Ἐν ταῖς ὁδοῖς πλεῖστοι ἀδικοῦνται. Socr. ap. Xenoph. 2. memorab. |
|
vert. |
Langs de straten lijden de meeste mensen onrecht. |
|
bron |
Socrates, geciteerd in Xenophon, Memorabilia II, 1, 15. |
|
noot |
Sterk bekort citaat. |
|
969-1 |
tekst |
AU |
Τὸ ταττόμενον δεῖ ποιεῖν τὸν σόϕϱωνα μάλιστα πάντων. Aristoph. in Concion. |
|
vert. |
Juist de wijze moet het verordende zeer zeker doen. |
|
bron |
Aristophanes, Ecclesiazusae 767-768. |
|
noot |
Loeb: Τὸ ταττόμενον γαϱ δεῖ ποιεῖν τὸν σόϕϱωνα; μάλιστα πάντων [‘want moet de wijze het verordende doen? Zeer zeker’]. Huygens zet het dialoogje om in een spreuk. Met zijn bronverwijzing refereert hij aan de Latijnse titel Concio mulierum (‘Vrouwenvergadering’). |
|
969-2 |
tekst |
AU |
Ἡ τάξις σαϕῶς Σοϕὸν μὲν ἁπανταχοῦ ἐστι κᾄν πάσῃ τέχνῃ. Sosip. ap. Athen. lib. 9. |
| |
| |
|
vert. |
De juiste orde is beslist overal wijs, en in elke kunst. |
|
bron |
Sosipater, geciteerd in Athenaeus, Deipnosophistae 9, 378e. |
|
noot |
Loeb: Ἡ τάξις σοϕὸν ἁπανταχοῦ μὲν ἐστι [‘orde is overal wijs...’].
Huygens voegt σαϕῶς mogelijk op eigen gezag toe. |
|
978-1 |
tekst |
AU |
Corpus hois pstantius caeteris decore et gratiâ esse quis abnuat? Ambr. lib. 6. Hexaem. |
|
vert. |
Wie zal ontkennen dat het lichaam van de mens in schoonheid en gratie uitsteekt boven alle andere? |
|
bron |
Ambrosius, Hexaemeron VI, 9, 54. |
|
noot |
Migne, Patrologia Latina 14, 280C: Sed jam etiam de ipso hominis corpore aliqua dicendi sunt, quod praestantius caeteris decore et gratia esse quis abnuat [‘maar het is tijd om nu ook iets te zeggen over het menselijk lichaam zelf, dat naar niemand ontkennen zal in schoonheid en gratie uitsteekt....’]. Huygens past het citaat aan eigen behoefte aan. |
|
978-2 |
tekst |
AU |
Corporis noi partes, totaq figura et forma, quam apta ad naturam sit, apparet. Cic. V. de fin. |
|
vert. |
Het is evident hoe de delen van ons lichaam en de hele gedaante en vorm ervan aangepast zijn aan onze natuur. |
|
bron |
Cicero, De finibus bonorum et malorum V, 12, 35. |
|
noot |
Tusculum: Corpus igitur [‘derhalve’] nostri partes totaque figura et forma et statura [‘en houding ervan’] quam apta [...]. Zo ook de editie-Gulielmus/Gruterus (1618-1619, II p. 73); Huygens laat de woorden al of niet met opzet weg. |
|
1028 |
tekst |
AU |
Ἡδονὴ ἀμεταμέλητος τἀγαθόν. Athen. l. 12. |
|
vert. |
Genoegen dat geen spijt veroorzaakt is goed. |
|
bron |
Antisthenes, geciteerd bij Athenaeus, Deipnosophistae XII (513A). |
|
noot |
Loeb: Ἀντισθένης δὲ τὴν ἡδονην ἄγαθον εἶναι ϕασκων πϱοςέθηκεν τὴν ἀμεταμέλητον [‘Antisthenes voerde aan dat genoegen goed is, maar voegde eraan toe: zulk dat geen spijt veroorzaakt’]. |
|
1037-1 |
tekst |
AU |
Gratum est q patriae ciuem populoq dedisti,
Si facis ut patriae sit idoneus, utilis agris,
Utilis et bellorum et pacis rebus agendis.
Plurimum n. intererit, quibus artibus et qbus hunc tu
Moribus instituas. Iuu. 14. |
|
vert. |
Je verdient dankbaarheid een burger aan volk en vaderland te hebben geschonken, als je ervoor zorgt dat hij voor het vaderland nuttig kan zijn, bruikbaar op het land, bruikbaar in zaken van oorlog en vrede. Want het is van het grootste belang welke houding en welke opvattingen je hem bijbrengt. |
| |
| |
|
bron |
Juvenalis, Satiren XIV, 70-74. |
|
1037-2 |
tekst |
KA |
Dedimus, quod famae opponere possis. Iuv. |
|
vert. |
We hebben iets gegeven wat je tegen het kwade gerucht kunt inbrengen. |
|
bron |
Juvenalis, Satiren IX, 86. |
|
1039-1 |
tekst |
KA |
Exultat gaudio pater justi: qui sapientem genuit, laetabitur in eo. 23. Prov. 24. |
|
vert. |
De vader des rechtvaardigen zal zich zeer verheugen, en die een wijzen zoon gewint, zal zich over hem verheugen. |
|
bron |
Spreuken 23:24. |
|
1039-2 |
tekst |
KA |
Ζηλωτός, ὄστις ἠυτύχησεν εἰς τέκνα. Eurip. Or. |
|
vert. |
Gelukkig, wie in zijn kinderen gezegend wordt. |
|
bron |
Euripides, Orestes, 542. |
|
1045 |
tekst |
AU |
Felix qui indultis potuit feliciter uti
Muneribus parcumq modum seruare fruendi. Prud. in Hamartig. |
|
var. |
KA-KB: [...] qui notuit [...]. Zetfout. |
|
vert. |
Gelukkig wie de zegeningen die hij ontvangt gelukkig weet te gebruiken, en sobere maat weet te houden in het genieten ervan. |
|
bron |
Prudentius, Hamartigenia 330-331. |
|
noot |
Migne: Felix qui [...] mediocriter [‘op gematigde wijze’] uti [...]. De regels worden ook aangehaald bij r. 2335, daar wel met mediocriter. |
|
1078 |
tekst |
AU |
Χϱὴ ξεῖνον παϱεόντα ϕιλεῖν, ἐθελοντα δὲ πέμπειν. Homer. |
|
vert. |
Men moet een gast in huis met vriendschap bejegenen, maar wie wil, laten gaan. |
|
bron |
Homerus, Odyssee 15, 74. |
|
1079 |
tekst |
KA |
Siccat inaequales calices conviva solutus Legibus insanis. Hor. 2. Serm. 6. |
|
vert. |
Ontslagen van dwaze wetten ledigt de gast zijn beker op zijn eigen wijze. |
|
bron |
Horatius, Satiren II, 6, 68-69. |
|
1175 |
tekst |
AU |
Sic voluenda aetas comutat tempora rerum. q fuit in pretio, fit nullo deniq honore. Porrò aliud succedit, et e contemptibus exit, Inq dies magis appetitur, floretq repertum laudibus et miro est mortales inter honore. |
|
var. |
KA-KB: toegevoegd: ‘Lucr.’ |
|
vert. |
Zo verandert de wentelende tijd het lot van de dingen. Wat kostbaar werd gevonden is niet meer in aanzien: iets anders volgt erop en verschijnt uit het |
| |
| |
|
ongeachte, wordt van dag tot dag meer gezocht, de vondst wordt met lof overladen en staat verbazend in eer [onder] de stervelingen. |
|
bron |
Lucretius, De rerum natura V, 1276-1280. |
|
noot |
Schrijffout bij Huygens: mortales i.p.v. mortalis (Loeb) of mortaleis (ed. Lambin, p. 229-230). |
|
1201-1 |
tekst |
AU |
Μονωδία ἐν ἅπασίν ἐστι πλήσμιόν τε καὶ πϱόσαντες, ἠ δὲ ποικιλία τεϱπνόν. Plut. de lib. ed. |
|
vert. |
Eentonigheid is in alles vervelend en onaangenaam, maar afwisseling is verkwikkend. |
|
bron |
Plutarchus, De liberis educandis 7B. |
|
noot |
Loeb: Μονωδία γὰϱ [‘want eentonigheid’] ἐν ἄπασίν ἐστι πλήσμιόν καὶ πϱόσαντες [...]. Ook aangehaald bij r. 2549, daar weer doorgestreept. |
|
1201-2 |
tekst |
EP |
Similitudo satietatis mater est in omnibus. Cic. de Inv. |
|
vert. |
Eenvormigheid is in alle dingen de moeder van de verveling. |
|
bron |
Cicero, De inventione 1, 41, 76. |
|
noot |
Loeb: nam omnibus in rebus [‘want in alle dingen...’] similitudo mater est satietatis. Zo ook de ed. Gulielmus/Gruterus (1618-1619, I p. 54). Ietwat vrij citaat. |
|
1204 |
tekst |
AU |
Ὁς καὶ τοῦ μέλιτος τό πλέον ἐστὶ χολὴ. Anthol. 1. |
|
vert. |
Zoals ook een teveel van honing gal is. |
|
bron |
Anthologia graeca I, 48, 2 (Planudea, = Anthologia Palatina XVI, 16, 2). |
|
noot |
Ook aangehaald bij r. 2537, daar weer doorgestreept. |
|
1218-1 |
tekst |
AU |
Plaude tuo Marti, miles; nos odimus arma. Ouid. de Rem. |
|
vert. |
Juich voor jouw Mars, soldaat; wij haten de wapens. |
|
bron |
Ovidius, Amores 3, 2, 49. |
|
noot |
Foutieve verwijzing naar Remedia Amoris, een ander werk van Ovidius. |
|
1218-2 |
tekst |
AU |
Candida pax homines, trux decet ira feras. Id. ib. 3. |
|
vert. |
Stralende vrede past mensen, grimmige woede het wild. |
|
bron |
Ovidius, Ars amatoria 3, 502. |
|
noot |
Ib[idem], ‘op dezelfde plaats’, verwijst opnieuw ten onrechte naar Remedia amoris. |
|
1231 |
tekst |
AU |
Ὀ πότνι᾽ εἰϱήνη παϱάμεινον τὸν βίον ἡμῖν. Aristoph. in Pace. |
|
var. |
AP-KB verwijzing naar ‘Aristoph. Pac.’ |
|
vert. |
O machtige vrede, blijf ons leven lang bij ons. |
|
bron |
Aristophanes, Pax, 1108. |
| |
| |
1296 |
tekst |
AU |
Omnem terrae ambitum ad coeli spatium, puncti constat obtinere raoem. Boeth. 2. de Consol. Phil. |
|
vert. |
Het staat vast dat de hele omtrek van de aarde, vergeleken bij de ruimte van de hemel, niet groter is dan een punt. |
|
bron |
Boëthius, De consolatione philosophiae II, 7p, 10. |
|
noot |
Tusculum: Omnem [...] spatium, sicuti astrologicis demonstrationibus accepisti, [‘zoals je uit de bewijsvoeringen van de astronomen hebt geleerd’] ad caeli spatium [...]. Zo ook de ed.-Murmellius e.a. 1570, p. 997. |
|
1306 |
tekst |
AU |
2. Cor. 12.2. |
|
vert. |
[Ik ken een mens in Christus, voor veertien jaren (of het geschied zij in het lichaam, weet ik niet, of buiten het lichaam, weet ik niet, God weet het), dat de zodanige opgetrokken is geweest tot in den derden hemel;] |
|
bron |
2 Corinthiërs 12:2. |
|
1308-1 |
tekst |
AU |
Mundi punctus (neq n. est aliud terra in uniuerso) haec e materia gloriae nrae, haec sedes. hic honores gerimus, hic exercemus imperia, hic opes rapimus, hic tumultuatur humanum genus. Plin. l. II. c. 68. |
|
vert. |
Deze punt, de wereld (want in het heelal is de aarde niets anders): dat is het materiaal van onze roem, deze de zetel ervan. Hier bekleden wij hoge posities, hier oefenen wij macht uit, hier grijpen wij naar schatten, hier gaat het menselijk geslacht te keer. |
|
bron |
Plinius Maior, Naturalis Historia II, 68 (174). |
|
noot |
Gedeelte uit een langere zin, die in de Loeb-editie anders is geconstrueerd. Huygens volgt wat de constructie en woordkeus betreft (punctus in plaats van puncto, tumultuatur in plaats van tumultuamur - ‘gaan wij mensen tekeer’) de editie Froben (1554 p. 21), behalve met rapimus, waar de oude uitgave net als Loeb cupimus heeft. Voor de betekenis (‘grijpen naar’ in plaats van ‘begeren’) maakt het niet veel uit. |
|
1308-2 |
tekst |
AU |
Hoc est illud punctum, q inter tot gentes ferro et igne diuiditur. o q ridiculi sunt mortalium termini. punctum est illud in quo nauigatis, in quo bellatis, in quo regna disponitis. Sen. 1. nat. qst. |
|
var. |
AP-KB: [...] diuiditur. quàm ridiculi sunt [...] (zonder ‘o’). |
|
vert. |
Dat is die stip, die onder zoveel volken te vuur en te zwaard verdeeld wordt gehouden. [-] Ach, hoe lachwekkend zijn de grenzen die de stervelingen trekken! Het is een stip waarop gij uw koers uitzet, waarop gij oorlogen voert, waarop gij heerschappijen verdeelt. |
|
bron |
Seneca, Quaestiones naturales I, praef, 8-9 en 11. |
|
noot |
Na dividitur is een stuk tekst overgeslagen. |
| |
| |
1308-3 |
tekst |
AU |
Terram hanc cum populis urbibusq et fluminibus et ambitu maris, puncti loco ponimus, ad uniuersa referentes. Sen. Cons. ad Marc. |
|
vert. |
Deze wereld, met zijn volken en steden en rivieren en de omloop van de zee, neemt niet meer plaats is dan een stip als we kijken naar het universum. |
|
bron |
Seneca, Consolatio ad Marciam 21, 2. |
|
noot |
Loeb: [...] cum urbibus populisque et fluminibus [...]. Huygens volgt de ed. Lipsius (1639-1640 I p. 179; aldaar cap. 20). |
|
1317 |
tekst |
AU |
Iam verò ipsa terra ita mihi parua visa est, ut me Imperij noi, quo quasi punctum eius attingimus, poeniteret. Cic. Somn. Scip. |
|
vert. |
Maar reeds scheen de wereld zelf mij zo nietig toe, dat ik ons rijk, waarmee wij er als het ware een punt van aanraken, versmaadde. |
|
bron |
Cicero, Republica VI [=Somnium Scipionis], 6. In de ed.-Gulielmus/Gruterus (1618-1619 IV, p. 544) ontbreekt vero. |
|
1327 |
tekst |
AU |
Luc. 19.3.4. |
|
vert. |
[En zocht Jezus te zien, wie Hij was; en kon niet vanwege de schare, omdat hij klein van persoon was. En vooruitlopende, klom hij op een wilden vijgeboom, opdat hij Hem mocht zien; want Hij zou door dien weg voorbijgaan.] |
|
bron |
Lucas 19:3-4. |
|
1407-1 |
tekst |
KA |
Hoc hic quidem homines tam brevem vitam colunt, Cum hasce herbas ejusmodi in suam alvum congerunt, Formidolosas dictu, non esu modò: quas herbas pecudes non edunt, homines edunt. Plaut. Pseud. 3. 2. |
|
vert. |
Hierdoor hebben de mensen een zo kort leven, dat ze gewassen in hun maag proppen van het soort dat al verschrikkelijk is om te noemen, laat staan om te eten; wat het vee niet eet, eten de mensen. |
|
bron |
Plautus, Pseudolus, 822-825. |
|
1407-2 |
tekst |
KB |
Vilibus ancipites fungi ponentur amicis. Juv. |
|
vert. |
Aan de armere vrienden worden twijfelachtige paddestoelen geserveerd. |
|
bron |
Juvenalis, Satiren V, 146. |
|
1411 |
tekst |
AU |
Numqd n. hic furor est, q nemo noum mortalem se cogitat, q nemo imbecillum? Sen. ep. 114. |
|
vert. |
Want is het geen dwaasheid dat niemand van ons eraan denkt dat hij sterfelijk is, dat hij kwetsbaar is? |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 114, 26. |
|
noot |
Loeb: Numquid enim, mi Lucili, in hoc furor est [‘steekt de dwaasheid, beste Lucilius, niet hierin’] quod nemo [...]. Behalve in het weglaten van de aanspreking volgt Huygens de ed.-Lipsius (1639-1640 II, p. 454). |
| |
| |
1412 |
tekst |
AU |
Οὐδὲν ἀγαθὸν, ὅτι ἄν μᾶλλον τῆς ϕύσεως ᾖ. Hippocr. sect. 2. Aphor. 4. |
|
vert. |
Niets is goed dat boven de natuur uitgaat. |
|
bron |
Hippocrates, Aforismen II, 4. |
|
noot |
Bekort citaat. |
|
1418 |
tekst |
AU |
Eò mores venere, ut homo mxè cibo pereat. Plin. l. 26. c. 8. |
|
vert. |
Zover is het met de zeden gekomen, dat de mens vooral sterft aan wat hij eet. |
|
bron |
Plinius, Naturalis Historia 26, 8. |
|
1434 |
tekst |
AU |
Σωϕϱοσύνῃ κολάσας ἔντεϱον ἀϱγαλέον. Pallad. ap. Stob. |
|
vert. |
Zelfbeheersing is straf voor een lastige buik. |
|
bron |
Palladas in Anthologia graeca I, 76 (Planudea, = Palatina IX, 170, 2). |
|
noot |
Huygens' verwijzing naar Stobaeus levert niets op. |
|
1437-1 |
tekst |
AU |
Ἡδὺ πᾶν τὸ μέτϱιον, οὔτε ὑπεϱγέμων,
Ἀπέϱχομαι νῦν οὔτε κενός. ἀλλ᾽ ἠδέως
Ἐχων ἐμαυτοῦ. Alex. in syntroph. ap. Athen. |
|
vert. |
Alle maat is aangenaam; niet overladen ga ik nu, niet leeg, maar lekker in mijn vel. |
|
bron |
Alexis, Syntrophoi, geciteerd door Athenaeus in Deipnosophistae X, 419 b, c. |
|
1437-2 |
tekst |
AU |
Οὔτε τι γὰϱ νήϕω, οὔτε λίαν μεθύω. Theogn. |
|
vert. |
Ik ben noch nuchter, noch hevig dronken. |
|
bron |
Theognis, Elegiae I, 478. |
|
1440 |
tekst |
AU |
Mergunt in pocula mentem. Manil. V. Astron. |
|
vert. |
Zij dompelen de geest onder in de bekers. |
|
bron |
Manilius, Astronomicon V, 246. |
|
noot |
Teubner: [...] gaudebitque mero mergetque in pocula mentem [‘en zal zich verheugen in de wijn en dompelt de geest onder in de bekers’]. Huygens past het citaat aan eigen behoefte aan. |
|
1441-1 |
tekst |
AU |
Non vinum hominib. moderari, sed vino hoies solent,
Qui qdem probi sunt. Plaut. Truc. |
|
vert. |
Normaal is de wijn niet de baas over de mensen, maar de mensen over de wijn; als het tenminste fatsoenlijke mensen zijn. |
|
bron |
Plautus, Truculentus, 831-832. |
|
noot |
Oxford: non vinum viris moderari [‘...over de mannen’], sed viri vino solent. Huygens volgt de editie-Pontanus 1630, p. 672. |
|
1442-2 |
tekst |
AP |
Οὐ βοὺλομαι πιὼν Ἀσκληπιοῦ δεῖσθαι. Callisth. ad Alex. ap. Plut. de ira cohib. |
| |
| |
|
vert. |
Ik zou niet graag al drinkend Asclepius nodig hebben. |
|
bron |
Callisthenes tot Alexander, geciteerd bij Plutarchus, De ira cohibenda 454E. |
|
noot |
Loeb: Οὐ βοὺλομαι πιὼν Ἀλέξανδϱου Ἀσκληπιοῦ δεῖσθαι [‘ik zou niet graag een glas van Alexander moeten drinken en dan Asclepius nodig hebben’]. Huygens past het citaat aan eigen behoefte aan. |
|
1442-3 |
tekst |
KA |
Καὶ γὰϱ πᾶν τὸ πολυ τῇ ϕυσει πόλέμιον. Hippocr. 2. Aphor. 51. |
|
vert. |
Want ook is alle overvloed de natuur vijandig. |
|
bron |
Hippocrates, Aforismen 2, 51. |
|
noot |
Loeb: Καὶ πᾶν τὸ πολυ [...]. Huygens voegt γὰϱ [‘want’] toe. |
|
1446 |
tekst |
AU |
Hinc phrenesis piculosa, hinc calculi grauis poena, hinc exitialis cruditas, hinc vomitus frequens, semesas epulas cu internorum viscerum cruore fundentium. Ambros. de Helia et jejun. |
|
vert. |
Hiervan komt die gevaarlijke waanzin, hiervan die hevige kwelling door nierstenen, hiervan die helse verstopping, hiervan dat herhaalde overgeven van hen die het halfverteerde eten met het bloed van hun ingewanden uitbraken. |
|
bron |
Ambrosius, De Helia et jejunio, 16, 59. |
|
1461 |
tekst |
AU |
Nonne furor et ultimus mentiu error est, cum tam exiguum capias, cupere multum? Sen. de Breu. c. 10. |
|
var. |
AP: [...] cupias [...] capere multum; EP: [...] capias [...] capere multum. Overschrijffout, zie noot. EP-KB: dit citaat bij r. 1463. |
|
vert. |
Is het geen idiotie en de opperste afwijking van de geest, zo veel te vragen waar je maar zo heel weinig kunt dragen? |
|
bron |
Seneca, Ad Helviam 10, 6. |
|
noot |
Bij het overschrijven in AP verwisselde Huygens cupere (willen) en capere (opnemen). In EP en later staat tweemaal capere, wat nog iets kan betekenen: ‘... waar je maar zo weinig kunt opnemen, zoveel op te scheppen.’ Dus mogelijk een poging tot correctie (zonder inzage in de bron). De verwijzing naar De brevitate vitae moet op een vergissing berusten. |
|
1500-1 |
tekst |
AU |
Este procul lites, et amarae proelia linguae. Ouid. de Art. 2. |
|
vert. |
Weg van hier, twistgesprekken en slag van verbitterde tong. |
|
bron |
Ovidius, Ars amatoria 2, 151. |
|
1500-2 |
tekst |
KA |
Protinus ante meum quidquid dolet exue limen. Iuv. 11. |
|
vert. |
Leg dadelijk, vóór mijn drempel, alles wat pijn doet neer. |
|
bron |
Juvenalis, Satiren 11, 190. |
| |
| |
1516 |
tekst |
EP |
τί γὰϱ μάχαισι κ᾽αμοί; Anacr. |
|
vert. |
Want wat geef ik om de strijd? |
|
bron |
Anacreontea 4, 4. |
|
1519-1 |
tekst |
AU |
Secessi n tantum ab hoib sed etiam à rebus, et primum à meis. Sen. ep. 8. |
|
var. |
AP: Secessi enim non tantum [...]. Huygens las de abbreviatuur van non in AU (‘n’) eerst als enim en voegde later non toe. |
|
vert. |
Afgezonderd niet alleen van de mensen, maar ook van de zaken, en speciaal de mijne. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 8, 2. |
|
noot |
Loeb: Secessi non tantum [...] sed a rebus, et inprimis a meis rebus [‘en speciaal van mijn zaken’]. Huygens volgt de ed.-Lipsius (1639-1640 II, p. 16). |
|
1519-2 |
tekst |
KA |
Minimè malè cogitantes sunt, qui in Agriculturae studio occupati sunt. Cat. de re rust. |
|
vert. |
Wie zich met de beoefening van land- en tuinbouw bezighouden, zijn niet de slechtsten. |
|
bron |
Cato, De Agricultura, praef. 1, 4. |
|
noot |
Tusculum: minime malè cogitantes sunt, qui in eo studio occupati sunt [‘wie zich met die hobby bezighouden...’]. Huygens past het citaat zo aan dat het ook los van de context functioneert. |
|
1519-3 |
tekst |
KA |
Ergo, Sermo oritur non de villis domibusve alienis; Nec malè necne Lepos saltet: sed quod magis ad nos Pertinet, & nescire malum est agitamus. Hor. 2. Sat. 6. |
|
var. |
KB: & (voor nescire) ontbreekt. |
|
vert. |
Daarom ontspint zich een gesprek niet over andermans landgoederen en huizen, en of Lepos al of niet mooi kan dansen; maar we hebben het over wat meer met onszelf te maken heeft, en over wat niet te weten slecht zou zijn. |
|
bron |
Horatius, Satiren II, 6, 70-73. |
|
1519-4 |
tekst |
KB |
Romae magni officiorum negotiorumque acervi omnes à contemplatione talium abducunt, quoniam otiosorum & in magno loci silentio apta administratio talis est. Plin. 36.5. |
|
vert. |
De grote massa's van ambtelijke en zakelijke verplichtingen in Rome leiden iedereen van de beschouwing van dat soort dingen af, omdat dat een bezigheid is voor mensen met vrije tijd en stilte om zich heen. |
|
bron |
Plinius Maior, Naturalis Historia 36, 4 (27). |
|
noot |
Bekort citaat. Huygens volgt vergeleken met de moderne Loeb-editie eerder de editie- Gelenius (1554, p. 627; aldaar lib. 36, cap. 5): Romae quidem magnitudo operum eam obliterat, ac magni officiorum negociorumque acervi, |
| |
| |
|
quae omnes a contemplatione talium abducunt [‘maar in Rome verduistert de grootheid van die werken dat genoegen, met de grote massa's van ambtelijke en zakelijke verplichtingen die alle mensen van de beschouwing van die dingen afleiden’], quoniam ociosorum, et in magno loco silentio apta admiratio talis est [‘omdat de appreciatie van die dingen iets is voor...’]. Loeb heeft ook admiratio; administratio zal een overschrijffout zijn. |
|
1527 |
tekst |
AU |
Inuoluta veritas in alto latet. Nec de malignitate naturae queri possumus: quia nullius rei difficilis inuentio est, nisi cuius hic unus inuentae fructus est, inuenisse. Quidquid nos meliores beatosq facturum est, aut in aperto, aut in proximo posuit. Sen. Benef. 7.1. |
|
var. |
EP-KB: dit citaat bij r. 1525. |
|
vert. |
De waarheid is, omsluierd, in de diepte verscholen. Maar we mogen niet klagen dat de natuur ons vijandig gezind is, want moeilijk is alleen de ontdekking van dingen die geen ander voordeel opleveren dan de ontdekking zelf. Wat ons beter en gelukkig moet maken heeft de natuur ofwel in het zicht ofwel vlak bij de hand geplaatst. |
|
bron |
Seneca, De beneficiis 7, 1, 5/6. |
|
1528 |
tekst |
AU |
Animus noster ad vera percipienda caligat. Sen. 10. ep. 72. |
|
vert. |
Onze geest ziet door een mist als het erom gaat de waarheid in het oog te krijgen. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 71, 24. |
|
noot |
Ook in de ed.-Lipsius (1639-1640 II, p. 203) is dit brief 71, niet 72; de verwijzing naar ‘10’ is eveneens onduidelijk (misschien staat er iets anders). |
|
1543-1 |
tekst |
KA |
Inde furor vulgo, quod numina vicinorum Odit uterque locus, quum solos credat habendos Esse Deos, quos ipse colit. Juv. Sat. 15. |
|
vert. |
Hiervan komt die hysterie bij het volk, dat elke partij de goden van zijn buren verafschuwt, in de overtuiging dat alleen die goden voor Goden gehouden mogen worden die hijzelf vereert. |
|
bron |
Juvenalis, Satiren 15, 36-38. |
|
1543-2 |
tekst |
KA |
Utilius est oculos à rebus displicentibus avertere, & unicuique suum sentire relinquere, quam cententiosis sermonibus deservire. Th. de Kemp. de Im. Chr. 3.44. |
|
vert. |
Het is nuttiger de ogen af te wenden van zaken die alleen maar onaangenaam zijn, en ieder zelf te laten oordelen, dan er met [polemische] preken tegenin te gaan (zie de noot). |
|
bron |
Thomas a Kempis, De imitatione Christi 3, 44, 3. |
|
noot |
cententiosis is een overschrijf- of zetfout voor contentiosis, ‘polemische’. |
| |
| |
1545 |
tekst |
KA |
Mundi Principio indulsit communis conditor illis Tantum animas, nobis animum quoque. Iuv. 15. |
|
vert. |
In het begin van de wereld gaf de schepper van alles aan hen slechts het leven, aan ons ook een ziel. |
|
bron |
Juvenalis, Satiren 15, 147-149. |
|
1570 |
tekst |
AU |
Ὁ λέγων ἐν τῷ ϕωτὶ εἶναι, καὶ τὸν ἀδελϕὸν αὐτοῦ μισῶν, ἐν τῇ σκοτίᾳ ἐστιν ἑως ἄϱτι. - καὶ ἐν τῇ σκοτίᾳ πεϱιπατεῖ. 1. Ioan. 2.9.11. |
|
vert. |
Die zegt, dat hij in het licht is, en zijn broeder haat, die is in de duisternis tot nog toe. - en hij wandelt in de duisternis. |
|
bron |
1 Johannes 2:9 en 11. |
|
1581 |
tekst |
AU |
Ioann. 19.30. |
|
var. |
AP-EP: deze verwijzing naast r. 1580, in KA-KB weer bij 1581. |
|
vert. |
[Toen Jezus dan den edik genomen had, zeide Hij: Het is volbracht! En het hoofd buigende, gaf den geest.] |
|
bron |
Johannes 19:30. |
|
1599-1 |
tekst |
AU |
Τον δ᾽ἄνθϱωπον θεατὴν εἰσήγαγεν ὁ θεὸς, αὐτοῦ τε καὶ τῶν ἔϱγων τῶν αὐτοῦ, καὶ οὐ μὸνον θεατὴν, ἀλλὰ καὶ ἐξηγητὴν. Epict. lib. 1. diss. |
|
vert. |
Maar God heeft de mens als toeschouwer ten tonele gebracht, van Hemzelf en van Zijn werken, en niet alleen als toeschouwer, maar ook als interpreet. |
|
bron |
Epictetus, Diatribae I, 6, 19. |
|
noot |
Budé: Τον δ᾽ἄνθϱωπον θεατὴν εἰσήγαγεν αὐτοῦ [...] [‘Maar Hij heeft de mens als toeschouwer ten tonele gebracht van hemzelf...’]. Huygens expliciteert het onderwerp. Zijn verwijzing diss. slaat op de Latijnse titel Dissertationes. |
|
1599-2 |
tekst |
AU |
Cum sapienti Remp. ipso digna dedimus, id est mundu: n est extra remp. etiamsi secesserit, imo fortasse relicto uno angulo, in majora atq ampliora transit, et coelo impositus intellegit, cum sellam aut tribunal ascenderat, quàm humili loco sederit. Depono hoc apud te, numq plus agere sapientem, quam cum in conspectum eius diuina atque humana venerunt. Sen. ep. 68. |
|
vert. |
Als wij [de Stoïci] aan de wijze de zaak toevertrouwen die hem waardig is - met andere woorden: de hele wereld - dan is hij daarmee niet ontslagen van de maatschappij, ook als hij zich daaruit heeft teruggetrokken; misschien heeft hij zelfs maar een klein hoekje ervan verlaten en is hij tot grotere en wijdere hoogten gestegen en begrijpt hij pas, vanuit een positie in de hemel, hoe laag hij zat toen hij de zetel van een hoog ambt of de rechterstoel bekleedde. |
| |
| |
|
Dit leg ik aan je voor, dat een wijze nooit méér midden in het leven staat dan wanneer goddelijke en menselijke zaken zijn oog treffen. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 68, 2. |
|
noot |
Loeb: Praeterea cum [...] etiam si recesserit, [...] aut tribunal ascenderet, [...] sederit. Depone hoc apud te [houd dit goed voor ogen]: [...]. Huygens volgt de ed.-Lipsius (1639-1649 II p. 187). |
|
1681 |
tekst |
AU |
Τῆς ἐπιστήμης ϕϱέαϱ ὄϱον καὶ τελευτὴν οὐκ ἔχει. Phil. de Somn. |
|
var. |
AP-KB: dit citaat naast r. 1677. |
|
vert. |
De bron der kennis heeft bodem noch einde. |
|
bron |
Philo, De Somniis 1, 11. |
|
noot |
Ed.-Savinel: Τὸ μεν οὖν ἐπιστήμης ϕϱέαϱ [...] οὐκ ἔχον τοιοῦτου ἀπεδειχθη [‘dat die bron der kennis inderdaad geen bodem noch einde heeft is aangetoond’]. |
|
1686-1 |
tekst |
AU |
Prou. 25.12. |
|
vert. |
[Een wijs bestraffer bij een horend oor, is een gouden oorsiersel, en een halssieraad van het fijnste goud.] |
|
bron |
Spreuken 25:12. |
|
1686-2 |
tekst |
AU |
Ἄμεινον τοῦ κακῶς νικᾲν τὸ καλως ἡττᾶσθαι. Isid. Pelus. |
|
vert. |
Eervol verlies is beter dan een foute overwinning. |
|
bron |
Niet in deze vorm gevonden bij Isidorus van Pelusium. Lijkt een vrije weergave van Epistulae 3, 104: Ὥσπεϱ ἔν ὁῖς χϱὴ ἠττεσθαι το νικᾷν ᾲσχϱόν, wat ook de editie-1606 heeft (p. 262): ‘Zoals in de dingen waarin men behoort verslagen te worden, een overwinning schandelijk is [...].’ |
|
1686-3 |
tekst |
AU |
Compungimur enim censorijs sermonibus, sed beneuolentiae delectamur sedulitate. Ambros. l. 1. Off. |
|
vert. |
Want door vermanende preken worden we gekwetst, maar aangenaam getroffen door zorgzame welwillendheid. |
|
bron |
Ambrosius, De officiis 1, 34, 175. |
|
1686-4 |
tekst |
KA |
En tiempo y lugar Perder es ganar. |
|
vert. |
Naar tijd en plaats is verliezen winnen. |
|
bron |
Floresta Espagnola. |
|
noot |
Huygens gebruikte, zoals Suringar al heeft aangewezen (geciteerd door Worp in Ged. VI, 84) de Spaans/Franse editie-Oudin, die hij tussen november 1656 en juni 1657 bewerkte tot Spaensche Wijsheid. Zijn vertaling luidt: ‘Siet tyd en plaets met sinnen aen. Verliesen kan voor winnen gaen’ (Ged. VI, p. 92; Koren-bloemen I, p. 679; nr. 694). |
| |
| |
1687-1 |
tekst |
AU |
Ἀμϕισβητοῦσι μὲν γὰϱ και δι᾽ εὔνοιαν οἱ ϕίλοι τοῖς ϕίλοις, ἐπίζουσι δὲ οἱ διαϕοϱοί τε καὶ ἐχθϱοὶ ἀλλήλοις. Plat. in Protag. |
|
vert. |
Want onder vrienden wordt gediscussieerd met welwillendheid, maar tegenstanders en vijanden leggen elkaar het vuur na aan de schenen. |
|
bron |
Plato, Protagoras 337B. |
|
1687-2 |
tekst |
AU |
Εἰ ἀμϕίβολον, νικάτω τὸ ϕιλάνθϱωπον. Nazian. Orat. 40. |
|
vert. |
Bij twijfel moet de welwillendste lezing prevaleren. |
|
bron |
Niet te vinden in een moderne of oude editie van Gregorius van Nazianze, Orationes 40 (evenmin in Epistulae 40). |
|
1687-3 |
tekst |
AU |
Ἀλλ᾽ ἄνδϱα κ᾽ ἤντις ᾖ σοϕὸς τὸ μανθανειν
Πολλ᾽, αἰσχϱὸν οὐδὲν καὶ τὸ μὴ τείνειν ἄγαν. Soph. Antig. |
|
vert. |
Maar hoe wijs iemand ook is, veel leren en niet eigenwijs zijn is toch geen schande. |
|
bron |
Sophocles, Antigone 710-711. |
|
1687-4 |
tekst |
AP |
Vide non tantùm, an verum sit quod dicis, sed an ille cui dicitur sit veri patiens. Sen. de Ir. 3. |
|
var. |
EP-KB: toeschr. aan ‘Sen. d. Tr.’ |
|
vert. |
Oordeel niet alleen of het waar is wat je zegt, maar of degene wie het gezegd wordt de waarheid kan verdragen. |
|
bron |
Seneca, De ira 3, 36, 4. |
|
noot |
Budé:... de cetero vide, non tantum [...], sed an [...] veri patiens sit. Zo ook de ed.-Lipsius (639-1640 I, p. 91). Huygens varieert dus de woordvolgorde, wat voor de betekenis niets uitmaakt. |
|
1687-5 |
tekst |
AP |
Injustissima est simultas, quae hominem hominem esse non sinit. Quintil. decl. 130. |
|
vert. |
Diep onrechtvaardig is een haat die van een mens niet verdraagt dat die een mens is. |
|
bron |
Onduidelijk; Quintilianus' Declamationes (Decl. minores) zijn pas overgeleverd vanaf nr. 244. |
|
1741 |
tekst |
KA |
Nec meus hic sermo, sed quem ructavit Ofellus Rusticus, inconcinnus amans, crassâq; Minervâ. Hor. 2. Sat. 2. |
|
vert. |
Dit zijn niet mijn woorden, maar de oprispingen van Dikkie de Boer, een onhandige minnaar en grof van verstand. |
|
bron |
Horatius, Satiren II, 2, 2-3. |
|
noot |
Tusc.: [...] sed quae praecepit Ofellus [...] abnormis sapiens [...]: ‘niet mijn woorden, maar de lessen van [...] ongeschoold [...].’ Huygens past het citaat aan en geeft dat hier ook aan door cursiveringen. |
| |
| |
1804-1 |
tekst |
AU |
Nec illos qdem inter otiosos numeraueris, qui sellâ se et lecticâ huc et illuc ferunt, et ad gestationum suarum, quasi deserere illas n liceat, horas occurrunt. Sen. de Breu. Vit. |
|
var. |
AP-KB: [...] huc illuc ferunt (zonder et). |
|
vert. |
Ook hen moet je niet tot de mensen met vrije tijd rekenen, die zich met het ene of andere type draagstoel herwaarts en derwaarts laten voeren en de uren van hun ritjes stipt in acht nemen, alsof het verboden was die te verwaarlozen. |
|
bron |
Seneca, De brevitate vitae 12, 6. |
|
noot |
Loeb: [...] inter otiosos numeraverim [zou ik willen rekenen], qui [...]. Huygens volgt de ed Lipsius (1639-1640 I, p. 312). |
|
1804-2 |
tekst |
AU |
I nunc, et mimos multa mentiri ad exprobrandam luxuriam puta. Plura - mehercule ptereunt qua fingunt: et tanta incredibilium vitioru copia, ingenioso in hoc unu saeculo, pcessit, ut jam mimoru arguere possimus negligentiam. Sen. de breu. vit. |
|
var. |
AP-KB: ontbreekt. |
|
vert. |
Bedenk nu eens dat er op het toneel zoveel bij elkaar wordt gelogen om het vertoon van luxe aan de kaak te stellen! Waarachtig, die spelers slaan meer over dan ze verzinnen, en zo'n massa ongelooflijke misbruiken doet zich voor in deze eeuw - alleen in dit opzicht vindingrijk! - dat we de acteurs al kunnen verwijten hun taak te verwaarlozen. |
|
bron |
Seneca, De brevitate vitae 12, 8. |
|
1840 |
tekst |
KA |
Sic visum Veneri: cui placet impares Formas atque animos sub juga ahenea Saevo mittere com joco. Hor. 1 Od. 3. |
|
vert. |
Zo heeft Venus het bepaald, die er een wreed plezier in schept lichamen en zielen die niet bij elkaar passen onder haar koperen juk samen te brengen. |
|
bron |
Horatius, Oden 1, 33, 10-12. |
|
noot |
De verwijzing naar Oden 1, 3 is kennelijk een zetfout. |
|
1883 |
tekst |
AU |
Quum excogitasset Deus duorum sexuum raioem, attribuit ijs ut se invicem appeterent, et conjunctione gauderent. Lactant. l. 6. c. 23. |
|
vert. |
Toen God het principe van de twee geslachten had uitgedacht, schonk hij ze de neiging, toenadering tot elkaar te zoeken en vreugde te scheppen in hun verbintenis. |
|
bron |
Lactantius, Divinae institutiones VI, 23. |
|
1885-1 |
tekst |
AU |
Gratior et pulchro veniens in corpore virtus
Adjuvat. Virg. 5. AEn. |
|
var. |
AP-KB: [...] veniens è corpore virtus. |
|
vert. |
En deugd, aangenamer als ze verschijnt in een schoon lichaam, helpt. |
| |
| |
|
bron |
Vergilius, Aeneis V, 344-345. |
|
noot |
Oude en moderne uitgaven lezen steeds in corpore en een punt na virtus; met adjuvat begint een nieuwe zin. Huygens maakt er iets heel anders van. |
|
1885-2 |
tekst |
AU |
Νοῦν χϱῆ θεάσασθαι· οὐδέν τι τῆς εὐμοϱϕίας
Ὄϕελος, ὅταν τις μὴ ϕϱένας ἔχῃ. Eurip. Oedip. |
|
vert. |
Op de geest dient men te letten; schoonheid van lichaam heeft geen enkele waarde als iemand geen schone geest heeft. |
|
bron |
Euripides, Oedipus (fragment 548 Nauck). |
|
noot |
Mogelijk geciteerd uit Stobaeus, Florilegium (ed. Hense IV, 21, 19). |
|
1891 |
tekst |
AU |
Prou. 25.11. |
|
vert. |
[Een rede, op zijn pas gesproken, is als gulden appelen in zilveren gebeelde schalen] |
|
bron |
Spreuken 25:11. |
|
1902 |
tekst |
AU |
Τύπος γάϱ ἐστι τὸ σῶμα τῆς ψυχῆς. Sext. lib. 1. Pijrrh. |
|
vert. |
Het lichaam is immers een afschaduwing van de ziel. |
|
bron |
Sextus Empiricus, Pyrrhoneioi hypotyposeis I, 85. |
|
noot |
Loeb: [...] γάϱ τίς ἐστι [...] [‘...is immers een soort afschaduwing...’]. |
|
1903 |
tekst |
AU |
Ἡ ψυχὴ ϕοϱοῦσα ὥσπεϱ χιτῶνα καλὸν τό ἔνδυμα τοῦ σώματος. Macar. homil. 4. |
|
vert. |
De ziel, dragend als een mooie chiton [onderkleed] het kleed van het lichaam |
|
bron |
Macarius Aegyptius, Homiliae 4, 3. |
|
noot |
Fragment uit veel langere zin. |
|
1955 |
tekst |
AU |
Εἰ γὰϱ οἷς νῦν δὴ ἔλεγον μὴ πέπεισαι, τί σοι ἔτι ποιήσω; ἤ εἰς τὴν ψυχὴν ϕέϱων ἐνθῶ τὸν λόγον. Plat. Phaed. |
|
vert. |
Want als wat ik zei geen effect heeft gehad, wat kan ik dan nog meer voor je doen? Het in je hoofd stampen? |
|
bron |
Plato, Republica 1, 17 (345b). |
|
noot |
Huygens' verwijzing naar de Phaedros moet op een vergissing berusten. |
|
2019 |
tekst |
AU |
Ubi oculos à summa luce veritatis ad inferiora et tenebrosa dejecerint, mox inscitiae nube caligant. Boeth. de Cons. Phil. lib. 5. |
|
vert. |
Waar zij de ogen van het hoogste licht der waarheid hebben afgewend tot het lagere en duistere, worden ze spoedig door een mist van onwetendheid verblind. |
|
bron |
Boëthius, De consolatione philosophiae V, 2p, 23. |
|
noot |
Tusc.: a summae luce veritatis [van het licht der hoogste waarheid]. Zo ook de ed.-Murmellius e.a. 1570, p. 1100. |
| |
| |
2024 |
tekst |
KB |
Ἐλάτη τ᾽ ἦν οὐϱανομήκης. Homer. |
|
vert. |
Een tot in de hemel reikende den. |
|
bron |
Homerus, Odyssee 5, 239. |
|
2115 |
tekst |
AU |
Παίζω, μεταβολὰς γὰϱ πόνων ἀεὶ ϕιλῶ. Eurip. |
|
var. |
KA-KB: dit citaat bij r. 2110. |
|
vert. |
Ik ben met plezier bezig, want ik schep altijd genoegen in de afwisseling van inspanningen. |
|
bron |
Euripides, fragment 864 Nauck. |
|
noot |
Mogelijk geciteerd via Aelianus, Varia Historia 12, 15 (niet in Stobaeus, Florilegium). |
|
2116 |
tekst |
AU |
Vano studio nunqu emendum est otium; neq enim q sapit, id quod est jucundu, ei quod est melius ptulerit. Clem. Alex. lib. 3. paedag. |
|
vert. |
Zinloze inspanningen bieden nooit een oplossing voor ledigheid; want iemand met verstand zal nooit de voorkeur geven aan het aangename boven iets wat beter is. |
|
bron |
Clemens van Alexandrië, Paedagogus III, 11 (109). |
|
noot |
Huygens citeert mogelijk uit de Grieks-Latijnse editie- Parijs 1641, p. 255A: Vano enim studio [‘want zinloze inspanningen...’] [...]. Zie ook r. 2341 en 2465. |
|
2128 |
tekst |
AU |
Καὶ κύβος ἀγγέλει βένθος ἐχεϕϱοσύνης. Epigr. l. 4. |
|
var. |
KB: [...] πένθος ἐχεϕϱοσύνης. Zetfout (πένθος=rouw, leed). |
|
vert. |
Ook de dobbelsteen meldt de diepte van je verstand. |
|
bron |
Anthologia graeca IV, 32, 4 (=Planudea; Anth. Palatina IX, 767, 6). |
|
2141-1 |
tekst |
AP |
Τίς δ᾽ἀσθενὴς ϕύσις οὐ τοῖς γυμνασαμένοις καὶ καταθλήσασι πλεῖστον εἰς ἰσχὸν ἐπεδωκε; Plut. de lib. educ. |
|
vert. |
Hoe zwak moet iemand van nature niet zijn dat hij niet door oefeningen en training aanzienlijk aan kracht wint? |
|
bron |
Plutarchus, De liberis educandis I, 10-11 (=Moralia. 2E). |
|
2141-2 |
tekst |
KA |
Nostra dabunt alios hodie convivia ludos. Juven. Sat. XI. |
|
vert. |
Een ander vermaak zal vandaag onze maaltijd verschaffen. |
|
bron |
Juvenalis, Satiren 11, 179. |
|
2176 |
tekst |
KB |
Fax altera Coeli. |
|
vert. |
Die andere hemelse fakkel. |
|
bron |
Niet in deze vorm getraceerd, al gaat het om een bekende metafoor; vgl. de Thesaurus Linguae Latinae. Huygens gebruikt dezelfde perifrase voor de maan in een epigram op de geboorte van de Dauphin (‘In auspicatum natalem...’, Parijs, 3 november 1661; Ged. VII, p. 1). |
| |
| |
2231 |
tekst |
AU |
Quod hoies de alijs libentissimè faciunt, de te apud te malè existima. Sen. ep. 68. |
|
var. |
AP-KB: ontbreekt (zie noot). |
|
vert. |
Doe wat de mensen in gezelschap zo graag met anderen doen: vel, als je alleen bent, een slecht oordeel over jezelf. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 68, 6. |
|
noot |
Het citaat was al gebruikt bij r. 566. |
|
2271-1 |
tekst |
AU |
Hic aius tam in equitem Romanu, qua in libertinum, quam in seruum potest cadere. Sen. ep. 31. |
|
vert. |
Deze geest kun je zowel in een Romeins ridder als in een vrijgelatene of in een slaaf aantreffen. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 31, 11. |
|
2271-2 |
tekst |
AU |
Saepe etiam est sub palliolo sordido sapientia. Caecil. ap. Cicer. 3. Tuscul. |
|
vert. |
Want dikwijls ook schuilt er wijsheid onder een versleten manteltje. |
|
bron |
Caecilius, geciteerd in Cicero, Tusculanae disputationes III, 23. |
|
noot |
Tusc.: Saepe est etiam [...]. Zo ook de editie Gulielmus/Gruterus (1618-1619 IV p. 109); vrije woordvolgorde. |
|
2287-1 |
tekst |
AU |
Ὡς ἡδὺ τῷ μισοῦντι τοὺς ϕαύλους τϱόπους
Ἐϱημία, καὶ τῷ μελετῶντι μηδὲ ἕν
Πονηϱὸν ἱκανὸν κτῆμ᾽ ἀγϱὸς τϱέϕων
καλῶς. Menand. ap. Stob. |
|
var. |
EP: dit citaat bij r. 2285; KA-KB: weer bij 2287. |
|
vert. |
Hoe aangenaam is de eenzaamheid voor wie slechte gewoontes haat, en hoe geschikt het bezit van een akker, die een goede opbrengst geeft, voor wie zich niet met het kwade inlaat. |
|
bron |
Menander, fragment 466K; geciteerd uit Stobaeus, Florilegium IV, 16, 5. |
|
2287-2 |
tekst |
AP |
Ὁι ἐν τοῖς ἄστεσιν ὁπόταν ἀναπνεῦσαι βουληθῶσιν, εἰς τοὺς
ἀγϱοὺς θέουσι, τὰς μεν πόλεις κλύδωνας, τους δὲ ἀγϱοὺς,
λιμένας νομίζοντες. Liban. |
|
var. |
EP: dit citaat bij r. 2285; KA-KB: weer bij 2287. |
|
vert. |
Als de stedelingen willen herademen, gaan ze dadelijk naar het platteland, want de stad houden ze voor een woeste zee, de velden voor havens. |
|
bron |
Libanius, Progymnasmata 10, 5, 13. |
|
2296 |
tekst |
AU |
Utinam qui diuitias appetituri essent, cum diuitibus deliberarent! utinam honores petituri, cum ambitiosis, et summum adeptis dignitatis statum! profectò vota mutassent. Sen. ep. 115. |
| |
| |
|
vert. |
Als zij die rijkdommen zouden begeren maar eens met de rijken zouden spreken! Als zij die naar een hoog ambt verlangden, maar eens een gesprek zouden hebben met hen die zich een weg omhoog aan het vechten zijn, en met wie de hoogste status al hebben bereikt! Zonder twijfel zouden ze hun verlangen op iets anders richten. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 115, 17. |
|
noot |
Loeb: [...] divitias optaturi essent [...]. Huygens volgt de ed. Lipsius (1639-1640 II, p. 459). De betekenis is nagenoeg eender. |
|
2310-1 |
tekst |
AU |
Suis te illecebris oportet ipsa virtus trahat ad verum decus. Quid de te alij loquantur, ipsi videant, sed loquentur tamen. Cic. Somn. Scip. |
|
vert. |
Door haar eigen verlokkingen moet de deugd zelf de ware eer doen zoeken. Wat anderen over jou zeggen, moeten zij weten; en ze praten toch wel. |
|
bron |
Cicero, Somnium Scipionis 7. |
|
noot |
Teubner: suis te oportet inlecebris ipsa virtus [...], zo ook de ed.-Guilielmus/Gruterus (1618-1619 IV, p. 345). Vrije woordvolgorde. |
|
2310-2 |
tekst |
AU |
Nihil hoib. adeò suaue et jucundum est, ut de reb. alienis sermonem habere. Gregor. Nazianz. |
|
vert. |
Niets vinden mensen zo zoet en aangenaam dan praten over andermans zaken. |
|
bron |
Gregorius van Nazianze, niet getraceerd citaat. |
|
2310-3 |
tekst |
AP |
Quippe semper inimica virtutibus vitia sunt, et optimi quiq ab improbis, quasi exprobrantes adspiciuntur. Sulpic. l. 2. |
|
var. |
KA-KB: ontbreekt (wel bij r. 2362, zie noot). |
|
vert. |
Omdat de zonden altijd vijandig staan tegenover de deugden, en juist ook de besten door de kwaden bekeken worden als zedenmeesters. |
|
bron |
Sulpicius, Chronica II, 28, 1. |
|
noot |
Ook aangehaald bij r. 2362. |
|
2310-4 |
tekst |
AP |
Quaestui stultis habetur, malè loqui de melioribus. Plaut. Poen. 3. 2. |
|
vert. |
Dwazen zien het als een beroep kwaad te spreken van beteren. |
|
bron |
Plautus, Poenulus, 625-626. |
|
noot |
Bekort citaat; Huygens citeert het wel voluit bij r. 2365. |
|
2310-5 |
tekst |
AP |
Saepe alium insanire dicunt, ultrò qui ipsi insaniunt. Id. Menoechm. 5. 2. |
|
vert. |
Vaak zeggen ze dat een ander gek is, die het zelf meer zijn. |
|
bron |
Plautus, Menaechmi, 843. |
|
noot |
Oxford: insanire me aiunt, ultro cum ipsi insaniunt [‘ze zeggen dat ik gek ben, terwijl ze het zelf meer zijn’]. Zo ook de editie-Pontanus 1630, p. 327. Huygens past het citaat aan eigen behoefte aan. |
| |
| |
2318 |
tekst |
AU |
Major pars aetatis, certè melior Reip data sit; aliquid temporis tui sume etiam tibi. Sen. de Breu. Vit. c. 18. |
|
vert. |
Laat het grootste en zeker het beste deel van je leven aan de publieke zaak gewijd zijn; maar neem ook een deel van je tijd voor jezelf. |
|
bron |
Seneca, De brevitate vitae 18, 1. |
|
2321-1 |
tekst |
AU |
Μὴ πλουτεῖν ἀδίκως, ἀλλ᾽ ἐξ ὁσίων βιοτεύειν. Phocijl. |
|
vert. |
En niet onrechtvaardig rijk te zijn, maar vroom te leven. |
|
bron |
[pseudo-]Phocylides, Gnomoi, vs. 5. |
|
2321-2 |
tekst |
AU |
Non qd habeam, sed qb. rebus inuenerim quaerant. Cic. pro Quinct. |
|
vert. |
Laten ze vragen niet naar wat ik heb, maar hoe ik eraan gekomen ben. |
|
bron |
Cicero, Pro Quinctio, 17. |
|
2321-3 |
tekst |
AU |
Habebit philosophus opes, sed nulli detractas, nec alieno sanguine cruentas, sine cuiusquam injuria partas, sine sordidis quaestibus, quarum tam honestus sit exitus quam introitus, quibus nemo ingemiscat nisi malignus. Sen. de vit. beat. |
|
vert. |
De wijsgeer mag rijkdommen bezitten, maar niet die anderen zijn ontnomen en druipen van bloed; verworven zonder iemand onrecht te doen, zonder vuil gewin; die met even gerust gemoed worden besteed als ze verzameld zijn; waarover niemand klaagt dan uit kwade wil. |
|
bron |
Seneca, De vita beata, 23, 1. |
|
noot |
Loeb: Habebit [...] amplas opes [‘De wijsgeer mag grote rijkdommen hebben...’], sed [...]. Zo ook de ed. Lipsius (1639-1640 I, p. 346). Huygens slaat al of niet met opzet een woord over. |
|
2321-4 |
tekst |
AU |
Κέϱδη τοιαῦτα χϱῆ τινα κτᾶσθαι βϱοτῶν
Ἐϕ᾽ ὅισι μέλλει μὴ πόθ᾽ ὕστεϱον στένειν. Eurip. ap. Stob. |
|
vert. |
Zulke winst behoort een sterveling zich te verwerven, dat hij er later nooit over zal willen zuchten. |
|
bron |
Euripides, fragment 459N (uit Ctesiphontes, vgl. de doorhaling in AU), geciteerd uit Stobaeus, Florilegium IV, 31d, 25. |
|
2321-5 |
tekst |
AU |
Τὸ κέϱδος ἡγοῦ κεϱδος, ἄν δίκαιον ᾗ. Meand. Monost. |
|
vert. |
Beschouw winst als winst als ze rechtvaardig is. |
|
bron |
Menander, Sententiae (Gnoomoi monostichoi), 729. |
|
noot |
De foutieve verwijzing naar ‘Meander’ blijft tot en met KB staan. |
|
2328-1 |
tekst |
AU |
Ἡδὺ καὶ το μετ᾽ὀλίγον ἡσυχιαν ἀπολαῦσαι. Julian. |
|
vert. |
Ook is het aangenaam een weinig van rust te genieten. |
|
bron |
Julianus imperator (Julianus Apostata), Epistulae dubiae nr. 198, 411. |
| |
| |
2328-2 |
tekst |
KA |
Hic dilutis averte negotia curis Et gratam requiem dona tibi, quando licebit Per totam cessare diem. Juv, XI. |
|
var. |
KB: komma na Juv vervangen door een punt. |
|
vert. |
Zet hier je werk aan de kant, je zorgen ‘opgelost’ (zie de noot), en gun jezelf de rust die je zoekt, zolang je nog de hele dag kunt luieren. |
|
bron |
Juvenalis, Satiren 11, 181-183. |
|
noot |
Loeb: Sed nunc dilatis [...] dona tibi: quando licebat per totum cessare diem [‘geheel de dag...’]. Huygens volgt met totam de ed. Schrevelius, 1648, p. 401; dilutis (van diluo, oplossen, wegspoelen) in plaats van dilatis (van diferre, vooruitschuiven, uitstellen) is waarschijnlijk een vergissing. |
|
2328-3 |
tekst |
KA |
Ex meo propinquo rure hoc capio commodi, neque agri, neque urbis odium me unquam percipit, ubi satias coepit fieri, commuto locum. Ter. Eun. 5. 6. |
|
vert. |
Uit mijn nabijgelegen stuk land raap ik dit plezier, dat ik nooit genoeg krijg van ofwel het land, ofwel de stad: als ik het ergens zat word, verhuis ik weer. |
|
bron |
Terentius, Eunuchus, 971-973 |
|
2332 |
tekst |
AU |
Quanta dementia est, heredi suo procurare, et sibi negare omnia! Sen. ep. 123. |
|
vert. |
Wat is het een dwaasheid voor zijn erfgenaam te zorgen en zichzelf alles te ontzeggen! |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 123, 11. |
|
noot |
Loeb: [...] heredis sui res procurare [‘dat men de belangen waarneemt van zijn erfgenaam’] [...]. Huygens volgt de ed. Lipsius (1639-1640 II, p. 496). |
|
2335-1 |
tekst |
AU |
Ὅλως δὲ τὸ πλουτεῖν ἐστιν ἐν τῷ χϱῆσθαι μᾶλλον ἢ ἐν τῷ κεκτῆσθαι. Arist. 1. Rhet. |
|
vert. |
Al met al zit rijkdom meer in gebruik dan in bezit. |
|
bron |
Aristoteles, Rhetorica I, 5, 7. |
|
2335-2 |
tekst |
AU |
Τὸν δὲ πολυκτέανον καὶ πλούσιόν ἐστι δίκαιον κλήζειν, ὅς χϱῆσθαι τοῖς ἀγαθοῖς δύναται. Lucian. Anth. Gr. |
|
vert. |
Deze kan men met recht welgesteld en rijk [noemen], die zijn rijkdommen kan gebruiken. |
|
bron |
Lucianus, in Anthologia graeca I, 66, nr. 3 (Planudea, = Anthologia Palatina 10, 41, 3-4). |
|
noot |
κλήζειν is schrijffout voor κλῄζειν, zo Tusculum en de ed-1550 fol. 53r. |
|
2335-3 |
tekst |
AU |
Ἀγάπα τῶν ὑπαϱχόντων ἀγαθῶν μὴ τὴν ὑπεϱβάλλουσαν κτῆσιν, ἀλλὰ τὴν μετϱίαν ἀπόλαυσιν. Isocr. ad Demon. |
|
vert. |
Zet je zinnen niet op het overvloedig bezitten van de dingen die je ten dienste staan, maar op het gematigd genieten ervan. |
| |
| |
|
bron |
Isocrates, Ad Demonicos, 27. |
|
2335-4 |
tekst |
AU |
Felix qui indultis potuit mediocriter uti
Muneribus, parcumq modu seruare fruendi.
Prudent. in Hamart. |
|
vert. |
Gelukkig wie zijn zegeningen met mate heeft weten te gebruiken, en zuinig heeft kunnen genieten. |
|
bron |
Prudentius, Hamartigenia, 330-331. |
|
noot |
Hetzelfde citaat bij r. 1045, maar nu wel cf de bron: mediocriter i.p.v. feliciter. |
|
2335-5 |
tekst |
KA |
Hanc ratus sum partem meam, si uterer labore meo. Eccles. 2.10. |
|
vert. |
Dit heb ik als mijn deel beschouwd, dat ik kon genieten van de vruchten van mijn arbeid. |
|
bron |
Prediker (Ecclesiastes) 2:10. |
|
noot |
Huygens citeert de Vulgaat; de Statenvertaling geeft hier: ‘Mijn hart was verblijd vanwege al mijn arbeid; en dit was mijn deel van al mijn arbeid.’ |
|
2341-1 |
tekst |
AU |
Ἐϕόδια ἅτινα αὐτοῖς ἐνναυαγήσασι συγκολυμβήσει. Aristip. ap. Stob. serm. 3. |
|
vert. |
Zulke bagage die blijft drijven als je schipbreuk lijdt. |
|
bron |
Niet Aristippus in Stobaeus' Florilegium, wel Antisthenes, bij Diogenes Laërtius, Vitae VI, 6. |
|
2341-2 |
tekst |
AU |
Haec metalla qbus delectatur vulgus, tenuem habent ac pfusoriam voluptatem. Sen. ep. 23. |
|
vert. |
Die metalen, waarin het volk genoegen schept, brengen slechts een gering en oppervlakkig genot. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 23, 5. |
|
noot |
Loeb: Haec, quibus delectatur vulgus [...]; zo ook de ed.-Lipsius (1639-1640 I, p. 63). Huygens vult metalla aan uit de context. |
|
2341-3 |
tekst |
AU |
Κϱεῖσσον ή σοϕία λιθων πολυτελῶν. πᾶν δὲ τίμιον οὐκ ἄξιον αὐτῆς. Clem. Alex. |
|
vert. |
De wijsheid is machtiger dan de kostbaarste stenen, alles wat kostbaar is weegt niet tegen haar op. |
|
bron |
Clemens van Alexandrië, Paedagogus II, 12 (91). |
|
noot |
Het citaat geeft ongeveer de strekking van het hoofdstuk weer, maar is in deze vorm niet in II, 12 te vinden. N.B.: Huygens citeert de auteur hier en bij r. 2465 in het Grieks, bij r. 2116 in het Latijn; zie de noot daar. |
|
2341-4 |
tekst |
AU |
- Petite hinc, juuenesq senesq
Finem aio certum, miserisq viatica canis. Pers. V. |
| |
| |
|
vert. |
Zoek hier, jongeren en ouderen, een zeker levensdoel en reisgeld voor de ellendige grijsheid. |
|
bron |
Persius, Satiren 5, 64-65. |
|
noot |
Oxford: [...] puerique senesque [...]. Huygens volgt de editie-Schrevelius (1648, p. 612). |
|
2341-5 |
tekst |
AU |
ἘΦόδιον ἀπὸ νέοτητος είς γῆϱας ἀναλάμβανε σοΦίαν, βεβάιότεϱον γὰϱ τοῦτο τῶν ἄλλων κτημάτων. Bias ap. Laert. |
|
vert. |
Neem wijsheid als proviand mee op uw weg van jeugd tot ouderdom, want die is betrouwbaarder dan andere bezittingen. |
|
bron |
Bias, geciteerd bij Diogenes Laërtius, Vitae I, 88. |
|
2341-6 |
tekst |
AU |
Nihil horum n patitur vetustatem: quaerendu est ergo quod n fiat in dies deterius. Sen. ep. 31. |
|
vert. |
Niets van dat alles heeft niet te lijden van de ouderdom. Gezocht moet daarom worden wat niet van dag tot dag aan waarde inboet. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 31, 10-11. |
|
noot |
Loeb: Nihil horum patitur vetustatem [‘verduurt de ouderdom’].
Quaerendum est, quod non fiat in dies eius, quoi non possit obstari [‘wat niet dagelijks meer onderworpen wordt aan wat het niet kan weerstaan’]. Huygens volgt de ed.-Lipsius (1639-1640 II, p. 88). |
|
2341-7 |
tekst |
KA |
Qui confidit in divitiis suis, corruet. 11. Prov. 28. |
|
vert. |
Wie op zijn rijkdom vertrouwt, die zal vallen. |
|
bron |
Spreuken 11:28. |
|
2347-1 |
tekst |
AU |
Ut et in usu boni, et in speciem populo
Sint. Plaut. Mostell. |
|
var. |
AP-KB: ontbreekt. |
|
vert. |
Opdat de goederen gebruikt en door het volk gezien kunnen worden. |
|
bron |
Plautus, Mostellaria 123-124. |
|
noot |
Oxford: ut et in usum boni et in speciem poplo sint; zo ook de ed.-Pontanus (1630, p. 272). Huygens is mogelijk de abbreviatuur boven de tweede u vergeten. |
|
2347-2 |
tekst |
AU |
Quum tibi sint nati, nec opes; tunc artibus illos
Instrue, quo possint inopes defendere vitam. Dionijs. Cat. l. 1. |
|
var. |
AP-KB: ontbreekt. |
|
vert. |
Als je kinderen hebt, en geen rijkdommen, onderwijs die kinderen dan in de kunsten waarmee ze zich ook bij armoede in leven kunnen houden. |
|
bron |
Disticha Catonis I, 28. |
|
noot |
In 17e-eeuwse uitgaven worden de Disticha de moribus toegeschreven aan ‘Dionysius Cato’. |
| |
| |
2362-1 |
tekst |
AU |
Ut quisq contemptissimus, et ut maximè ludibrio est, ita solutiss: linguae est. Sen. In sap. n cad. |
|
vert. |
Naarmate iemand lager staat en vooral tot spot dient, is hij ook losser van tong. |
|
bron |
Seneca, De constantia 11, 3. |
|
noot |
Loeb: et ut quisque contemptissimus et vel ludibrium est [‘en zelfs het mikpunt van spot is’], [...]. Huygens wijkt hier ook af van de ed.-Lipsius, I, p. 252, die heeft: [...] et ut ludibrio est [...] (dus zonder maxime=vooral). De door hem aangehaalde titel, voluit In sapiente non cadente, gaat wel terug op die bij Lipsius, voluit: De constantia sapientis, sive quod in sapientem non cadit injuria [‘De standvastigheid van de wijze, of: dat de wijze niet het slachtoffer van onrecht kan zijn’]. |
|
2362-2 |
tekst |
AU |
Semper inimica virtutibus vitia sunt, et optimi quiq ab improbis quasi exprobrantes aspiciuntur. Sulp. lib. 3. |
|
vert. |
De zonden staan altijd vijandig tegenover de deugden, en juist ook de besten worden door de kwaden bekeken als zedenmeesters. |
|
bron |
Sulpicius, Chronica II, 28, 1. |
|
noot |
Ook aangehaald bij r. 2310 (met quippe=omdat, en de juiste verwijzing naar boek 2). |
|
2362-3 |
tekst |
AU |
Homines mali sunt, qui bonis dicunt malè. Plaut. Bacch. |
|
var. |
AP-KB: [...] qui optimis dicunt male. |
|
vert. |
Het zijn slechte mensen die kwaad spreken van de goeden (AP: van de besten). |
|
bron |
Plautus, Bacchides, 118. |
|
noot |
Oxford: Mali sunt homines qui bonis dicunt male; zo ook de ed. Pontanus (1630, p. 236). Huygens prefereerde misschien het relatieve optimis boven het absolute bonis. |
|
2362-4 |
tekst |
AU |
Isthic est thesaurus stultis in lingua situs,
Ut qstui habeant male loqui melioribus. Id. Poen. |
|
var. |
AP-KB: [...] At quaestui habent male loqui [...]. |
|
vert. |
Dat is de schat, die bij domme mensen in hun tong zit: dat ze er hun beroep van kunnen maken kwaad te spreken van beteren. |
|
bron |
Plautus, Poenulus, 625-626. |
|
noot |
Oxford: [...], ut quaestui habeant male loqui melioribus, dus conform AU. De vorm in AP lijkt niet op een verschrijving, maar levert toch ook niet echt een goede zin op: ‘[...] maar ze maken er hun beroep van kwaad te spreken over beteren’. Ook (bekort) geciteerd bij r. 2310. |
|
2362-5 |
tekst |
AU |
Φᾶυλος κϱιτὴς παντὸς καλοῦ πϱάγματος ὄχλος. Pythag. ap. Stob. |
|
vert. |
De massa is een slechte beoordelaar van iedere schone zaak. |
| |
| |
|
bron |
Pythagoras, geciteerd bij Stobaeus, Florilegium IV, 5, 42. |
|
noot |
Iets bekort citaat. |
|
2362-6 |
tekst |
AU |
Πονηϱὸν, ὦ ἄνδϱες Ἀθηναῖοι, πονηϱὸν ὁ συκοϕάντης ἀεὶ, καὶ πανταχόθεν βάσκανον καὶ ϕιλαίτιον. Demosth. pro Ctesiph. |
|
vert. |
Gevaarlijk, Atheners, gevaarlijk is die beroepslasteraar, overal en altijd kwaadaardig en verzot op procedures. |
|
bron |
Demosthenes, De Corona (Pro Ctesiphonte), 242. |
|
2362-7 |
tekst |
AU |
Erras si istorum, tibi qui occurrut, vultibus credis, hominu effigies habent, aios ferarum. |
|
var. |
AP-KB: met bronverwijzing; ‘Sen.’ |
|
vert. |
Je vergist je als je afgaat op de gezichten van de mensen die je tegenkomt; ze zien er uit als mensen maar hebben de geest van een wild dier. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 103, 2. |
|
2362-8 |
tekst |
AU |
Φεῦ, πῶς πονηϱόν ἐστιν ἀνθϱώπων ϕύσις
Τὸ σύνολον; οὐ γὰϱ ἄν ποτ᾽ ἐδεήθη νόμου.
Οἴει τι τῶν ἄλλων διαϕέϱειν θηϱίων
Ἄνθϱωπον; οὐδὲ μικϱὸν, ἀλλὰ σχήματι.
Πλαγι᾽ ἐστὶ τ᾽ ἄλλα, τοῦτο δ᾽ὀϱθὸν θηϱίον. Lycurg. poet. vetus. |
|
var. |
AP-KB hebben δ᾽ὀϱθϱὸν θηϱίον. Verschrijving. |
|
vert. |
Ach, hoe kwaad is de natuur van de mensen, doorgaans; want eens had hij geen behoefte aan een wet. Denk je dat de mens verschilt van de andere dieren? Niet gering, maar alleen uiterlijk. Het ene dier loopt gebogen en het andere rechtop. |
|
bron |
Philemon, fragment 2 en 3 (vgl. Edmonds, Fragments of Attic Comedy, IIIa, p. 6-7). |
|
noot |
In Stobaeus' Florilegium (III, 2, 26) wordt dit citaat net als bij Huygens als één geheel gepresenteerd; daar komt mogelijk ook de verwijzing naar Lycurgus vandaan, wiens naam vlakbij wordt genoemd, bij III, 2, 30. Hij wordt poeta vetus genoemd, ter onderscheiding van de wetgever Lycurgus? |
|
2383 |
tekst |
AU |
Par sumptus est, semel solida collocare, et saepe integrare cadentia. Symm. lib. 6. ep. 70. |
|
vert. |
Het kost evenveel, of je in een keer iets stevigs neerzet of dikwijls weer opbouwt wat op instorten staat. |
|
bron |
Symmachus, Epistulae VI, 70. |
|
noot |
Budé: Par enim sumptus est [...] et saepe integrare recidentia. Huygens volgt de ed. Scioppius (1608, p. 189). Voor de betekenis maakt het weinig uit. |
|
2427-1 |
tekst |
AU |
Τὸ μὲν ἀληθὲς πικϱόν ἐστι καὶ ἀηδὲς τοῖς ανοήτοις. Dio Chrysost. |
|
vert. |
De waarheid is bitter en onaangenaam voor de onverstandigen. |
| |
| |
|
bron |
Dio Chrysostomus, Orationes 1, 11. |
|
noot |
Loeb: Τὸ μὲν γαϱ ἀληθὲς [...] [‘Want de waarheid...’]. |
|
2427-2 |
tekst |
AU |
Opus tenera mordaci radere vero
Auriculas. Pers. 1. |
|
var. |
AP-KB: Opus mordaci [...]; en een verwijzing naar ‘Pers. 5.’ Zie noot. |
|
vert. |
De behoefte om fijngevoelige oortjes met bijtende waarheden te kwetsen. |
|
bron |
Persius, Satiren 1, 107-108. |
|
noot |
Oxford: Sed quid opus teneras mordaci radere vero auriculas [‘maar waarom fijngevoelige oortjes met bijtende waarheden te kwetsen?]. De vorm tenera Auriculas in AU is kennelijk een vergissing; onduidelijk is waarom Huygens in AP tenera[s] weglaat. De verwijzing naar ‘Pers. 5’ komt doordat er in AU ‘Pers. V’ lijkt te staan, maar die V zal een uitgeschoten 1 zijn. |
|
2433 |
tekst |
AU |
Καὶ τὸ μὲν οὖν σαϕὲς οὔτις ἀνὴϱ ἴδεν οὐδὲ τις ἔσται
Εἰδῶς. Xenophan. |
|
var. |
KA-KB: dit citaat bij r. 2434. In KB wordt verwezen naar Xenophon. |
|
vert. |
Maar de waarheid heeft geen mens ooit gezien en zal niemand ooit zien. |
|
bron |
Xenophanes, Peri Physios, fragment 30 (ook wel: 34). |
|
2441 |
tekst |
AU |
Amicum tuum hortare, ut istos magno animo contemnat, qui illum objurgant, q umbram et otium petierit, et cum plus 9sequi posset, ptulerit quietem omnibus. Sen. ep. 36. |
|
var. |
EP-KB: Animum tuum hortare [...] [‘spoor je ziel aan...’]. Geen onzin, maar vermoedelijk toch een transmissiefout. |
|
vert. |
Spoor je vriend aan om zich hooghartig niets aan te trekken van diegenen die hem verwijten dat hij een plek in de luwte heeft gezocht en vrije tijd, en dat hij, op een moment dat er een hogere en voordeliger positie voor hem was weggelegd, de rust heeft gekozen boven alle andere dingen. |
|
bron |
Seneca. Epistulae morales 36, 1, 1. |
|
noot |
Loeb: [...] petierit, quod dignitatem suam destituerit [‘dat hij zijn ambt heeft neergelegd’], et cum plus [...]. Zo ook de ed. Lipsius (1639-1640 I, p. 94).
Huygens past het citaat aan zijn eigen situatie aan. |
|
2445 |
tekst |
AU |
Math. 7.1. Rom. 12.19. Deut. 32.35. |
|
var. |
AP-KB: verwijzing naar ‘Deut. 32.15’ (de tweede 3 in AU is een beetje onduidelijk). |
|
vert. |
[Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.]
[Wreekt uzelven niet, beminden, maar geeft den toorn plaats; want er is geschreven: Mij komt de wraak toe; Ik zal het vergelden, zegt de Heere.]
[Mijn is de wraak en de vergelding, ten tijde als hunlieder voet zal wankelen; |
| |
| |
|
want de dag huns ondergangs is nabij, en de dingen, die hun zullen gebeuren, haasten.] |
|
bron |
Mattheüs 7:11, Romeinen 12:19 en Deuteronomium 32:35. |
|
2454-1 |
tekst |
AU |
Offendi rebus istis, tam ridiculum est, quàm queri, q spargaris in publico, aut inquineris in luto. Sen. ep. 107. |
|
vert. |
Gekwetst worden door die dingen is even belachelijk als klagen dat je op straat wordt ondergespat of smerig wordt in de modder, |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 107, 2. |
|
2454-2 |
tekst |
AU |
Τῷ ἀληθεῖ χαλεπαίνειν οὐ θέμις. Plat. 5. Reip. |
|
vert. |
Boos worden op de waarheid is verwerpelijk. |
|
bron |
Plato, Politeia 5, 480A. |
|
noot |
Loeb: Τῷ γὰϱ ἀληθεῖ χαλεπαίνειν [...] [‘Want...’]. |
|
2454-3 |
tekst |
AU |
Ἀμεινον παϱὰ ἰδιώτου τ᾽ἀληθὲς ἤ παϱὰ σοϕιστοῦ τὸ ψεῦδος μαθεῖν. Isid. Pelus. ep. 67. lib. 4. |
|
vert. |
Het is beter van een leek de waarheid te leren dan de leugen van een filosoof. |
|
bron |
Isidorus van Pelusium, Epistulae IV, 67. |
|
2454-4 |
tekst |
AU |
Χϱὴ οἶμαι τοὺς παϱαινοῦντας συνοῖσον ἔϱγον ἀσπάζεσθαι κᾲν ὦσι ϕαῦλοι, κᾲν μηδαμόθεν σοι γνώϱιμοι. Man. Imper. |
|
vert. |
Wij moeten, dunkt me, degenen die ons aanzetten tot werk waar iets goeds uit voortkomt, dankbaar zijn, ook al hebben ze geen enkele status en zijn ze nergens van bekend. |
|
bron |
Manuel Paleologus (?), ongetraceerd citaat. |
|
2454-5 |
tekst |
AU |
Admoneri bonus gaudet: pessimus quisq correptorem asperrimè patitur. Sen. 3. de Ir. |
|
var. |
EP-KB: verwijzing naar ‘Sen. 3. de Tr.’ |
|
vert. |
Een goed mens is blij met een waarschuwing; hoe slechter iemand is des te moeilijker verdraagt hij de criticus. |
|
bron |
Seneca, De ira 3, 36, 4. |
|
noot |
Loeb: [...] pessimus quisque rectorem asperrime patitur. Huygens volgt de ed. Lipsius (1639-1640 I, p. 91). |
|
2454-6 |
tekst |
KA |
Non aegrè feras, si quidem de te male senserint: & dixerint, quod non libenter audias. Tu deteriora de teipso sentire debes, et neminem infirmiorem te credere. Est non parva prudentia, silere in tempore malo, & introrsus ad me converti, nec humano judicio disturbari. Non sit pax tua in ore hominum. Th. à Kemp. de imit. Chr. 3. 28. |
|
vert. |
Trek het u niet aan, als sommigen kwaad over u denken en zeggen wat u niet graag hoort. Ge moet nog slechter over uzelf denken en geloven dat niemand |
| |
| |
|
zwakker is dan u. Het is geen geringe wijsheid, in kwade tijden te zwijgen, in uw binnenste tot Mij te keren, en u niet te laten storen door het oordeel van mensen. Uw gerustheid moet niet afhangen van wat mensen zeggen. |
|
bron |
Thomas à Kempis, De imitatione Christi III, 28, 1-2. en 4-5. |
|
2455 |
tekst |
KA |
qui corripit hominem, gratiam postea inveniet apud eum, magis quam ille, qui per linguae blandimenta decipit. 28. Prov. 23. |
|
vert. |
Die een mens bestraft, zal achterna gunst vinden, meer dan die met de tong vleit. |
|
bron |
Spreuken 28:23. |
|
2465-1 |
tekst |
AU |
Ἔοικεν ἡ τοῦ ὕπνου καταϕοϱὰ θανάτῳ. Clem. Alex. 2. Paed. |
|
vert. |
Inslapen lijkt op de dood. |
|
bron |
Clemens van Alexandrië, Paedagogus II, 9 (80). |
|
2465-2 |
tekst |
AU |
Vigil ille, nec ullam
Ad requiem facilis; credens abscedere vitae
Quod sopor eripiat tempus. Sil. de Hannib. lib. 12. |
|
vert. |
Híj waakte, en was niet genegen tot enige rust, overtuigd dat de tijd die de slaap wegnam, van zijn leven afging. |
|
bron |
Silius Italicus, Punica XII, 559-560. |
|
noot |
Loeb: Vigil ipse [‘Hijzelf waakte’], nec ullam [...] facilis, credensque abscedere [...]. Huygens volgt met ille de ed. 1628, p. 192, waar overigens wel credensque staat [‘en menend...’]. |
|
2465-3 |
tekst |
AU |
Καθεύδων οὐδενὸς ἄξιος, οὐδὲν μάλλον τοῦ μὴ ζῶντος. Arist. |
|
vert. |
Wie slaapt is niets waard, niet meer dan wie niet leeft. |
|
bron |
Plato, Nomoi VII, 808B. |
|
noot |
Iets bekort citaat. Het citaat wordt ook aangehaald door Clemens van Alexandrië, Paedagogus II, 9 (iets vóór de tekst van 2465-1) en in Stobaeus' Florilegium III, 1, 203, maar die noemen geen van beiden Aristoteles als bron. |
|
2465-4 |
tekst |
AP |
Ὕπνος τὰ μικϱὰ τοῦ θανάτου μυστήϱια. |
|
vert. |
De slaap, de kleine geheimen van de dood. |
|
bron |
Mnesimachus Comicus, fragment 11 (Edmonds, Fragments of Attic Comedy II, 368-369). |
|
noot |
Niet in Stobaeus of de andere door mij bekeken bloemlezingen; Huygens kende de uitdrukking wellicht via een thesaurus of etymologicum. |
|
2468 |
tekst |
AU |
Extendamus vitam: huius et officiu et argumentum actus est.
Circumscribatur nox, et aliquid ex illa in diem transferatur. Sen. ep. 122. |
| |
| |
|
var. |
AP: [...] officium et argumentum usus est. Overschrijffout. |
|
vert. |
Laten we ons leven verlengen; de opdracht van het leven en tevens het bewijs ervan is dat je het gebruikt. Laten we de nacht inperken, en een deel ervan tot dag maken. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 122, 3. |
|
2469 |
tekst |
AU |
Diducimus vitam in particulas, ac lancinamus. Sen. ep. 32. |
|
var. |
AP-KB: [...] et lancinamus. |
|
vert. |
Wij scheuren het leven in partjes uiteen, en versnipperen het. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 32, 2. |
|
noot |
Loeb: Diducimus illam [‘het’, nl. het leven] in particulas [...]. Zo ook de ed. Lipsius (1639-1640 II, 493). Huygens vult vitam in uit de context. |
|
2471 |
tekst |
AU |
Nihil morti tam simile qua somnus est. Cic. de Sen. |
|
vert. |
Niets lijkt zozeer op de dood als de slaap. |
|
bron |
Cicero, De senectute 22 (80). |
|
noot |
Loeb: Iam vero videtis nihil esse morti [...] somnus [‘u ziet alweer dat echt niets zozeer lijkt...’]. Zo ook in de contemporaine uitgaven; Huygens verzelfstandigt het citaat. |
|
2472-1 |
tekst |
AU |
Lex haec data e caducis,
Deo jubente, membris,
Ut temperet laborem
Medicabilis voluptas. Prudent. Hijmn. VI. Cathem. |
|
var. |
EP-KB: Lex data est caducis (haec weggevallen). |
|
vert. |
Deze wet is op Gods bevel aan onze zwakke leden gegeven, dat een heilzaam genot de arbeid zou verzachten. |
|
bron |
Prudentius, Liber Cathemerinon VI: Hymnus ante somnum, r. 21-24. |
|
2472-2 |
tekst |
AU |
Tenenda nobis via est quam natura pscripsit, nec ab illa declinandu. Sen. ep. 122. |
|
vert. |
We moeten de weg aanhouden die de natuur heeft voorgeschreven, en daarvan niet afwijken. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 122, 19. |
|
noot |
Loeb: Ideo, Lucili, tenenda nobis [...] [Daarom, Lucilius, moeten wij...]. Zo ook de ed. Lipsius (1639-1640 II, p. 493). |
|
2483-1 |
tekst |
AU |
Somnus refectioi necessarius est: hunc tamen si per diem noctemq continues, mors est. Sen. de tranq. |
|
vert. |
De slaap is onmisbaar voor het herstel van krachten; als je echter dag en nacht blijft doorslapen, is dat je dood. |
|
bron |
Seneca, De tranquillitate animi 17, 6. |
| |
| |
|
noot |
Loeb: Nam et somnus [...] [Want ook de slaap...]. Zo ook de ed. Lipsius (1639-1640 I, p. 236); die heeft echter mors erit [‘zal dat je dood zijn’] i.p.v. est, waarin Huygens dus ook afwijkt. |
|
2483-2 |
tekst |
AU |
Detur quieti tempus, ut somno grauis
Vis victa, morbo pectus oppressu leuet. Sen. Herc. fur. |
|
vert. |
Laat een tijd aan de rust gegeven worden, opdat die, de drukkende last(?) overwonnen door de slaap, de borst, bedrukt door de ziekte, verlicht. Zie de noot: het citaat in deze vorm levert waarschijnlijk geen goede zin op. |
|
bron |
Seneca, Hercules furens, 1051-1052. |
|
noot |
Loeb: [...] ut somno gravi vis victa morbi pectus [...]: Laat een tijd aan de rust gegeven worden, opdat hij door diepe slaap het benauwde gemoed, overwonnen door de last van de ziekte, verlicht. Huygens volgt eerder (maar niet helemaal) de ed. Farnabius (1632, p. 211): [...] ut somno gravis vis victa, morbi pectus oppressum levet [....]. |
|
2496 |
tekst |
AU |
Domus munimentum sit aduersus infesta corpori. hanc utrum cespes erexerit, an varius lapis gentis alienae, nihil interest. scito te hominem tam bene culmo quàm auro tegi. Sen. ep. 8. |
|
Var. |
AP-KB: verwijzing naar Sen 1. ep. 8. AU is hier een beetje vlekkerig. |
|
vert. |
Het huis moet een bescherming zijn tegen bedreigingen van het lichaam. Of het uit plaggen is opgetrokken of uit diverse soorten geïmporteerd marmer is niet van belang: weet dat jij als mens evengoed door stro als door goud gedekt wordt. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 8, 5. |
|
noot |
Loeb: [...] scitote tam bene hominem culmo quam auro tegi [‘jullie moeten weten dat de mens net zo goed door stro als door goud bedekt wordt.’]. De ed. Lipsius (1639-1640 II, p. 18) heeft [...] Scito hominem tam bene [...]; kennelijk had Huygens toch iets met te in zijn hoofd. In een Leids exemplaar van de Lipsius-editie uit 1614 (in-folio, UBL 763 A 1) staat trouwens in een 17e-eeuwse geleerdenhand bijgeschreven: ‘scitote vel scito te’. |
|
2501 |
tekst |
AU |
Exiguae saepe areae in multos usus describentis arte patuere: et quamuis angustum pedem, dispositio fecit habitaculum. Sen. 1. de Tranquill. |
|
vert. |
Dikwijls staan kleine ruimtes door een kundige indeling open voor vele vormen van gebruik, en hoe benauwd de ruimte ook is, ordening maakt een huis [vergissing, zie noot]. |
|
bron |
Seneca, De tranquillitate animi 10, 4. |
|
noot |
Loeb: [...] dispositio fecit habitabilem [ordening maakt het bewoonbaar]. Zo ook de ed. Lipsius (1639-1640 I, p. 225). De verwijzing naar ‘1. de Tranq.’ (er staat inderdaad 1, niet de l. van liber) is onduidelijk. |
| |
| |
2531 |
tekst |
AU |
Quod si quando cum influentibus negotijs paria fecisti, instar refectionis existimas, mutationem laboris. Plin. Paneg. |
|
var. |
AP-KB: dit citaat bij r. 2532. |
|
vert. |
En wat gij beschouwt als ontspanning, als ge af en toe met de menigte van zaken gelijk op bent, is weer ander werk. |
|
bron |
Plinius Minor, Panegyricus Trajani 81. |
|
2532-1 |
tekst |
AU |
Η ἀνάπαυσις τῶν πόνων ἀϱτυμά ἐστι. Plut. de lib. educ. |
|
var. |
AP-KB: dit citaat bij r. 2531. De spiritus voor H ontbreekt t/m KA. |
|
vert. |
Rust is verkwikkend bij hard werken. |
|
bron |
Plutarchus, De liberis educandis 13 (Moralia 9C). |
|
2532-2 |
tekst |
KA |
Ἐν πάσῃ κινησει τοῦ σώματος, ὁπόταν ἄϱχηται πονέειν, το διαναπαυειν εὐθὺς ἄκοπον. Hippocr. 2. Aph. 48. |
|
vert. |
Bij elke lichaamsbeweging is het weldadig om dadelijk te pauzeren als het begint pijn te doen. |
|
bron |
Hippocrates, Aphorismen II, 48. |
|
2535-1 |
tekst |
AU |
Arcus et arma tuae tibi sunt imitanda Dianae;
Si nunqu cesses tendere, mollis erit. Ouid. Ep. 4. |
|
vert. |
De boog - en je behoort de wapenen van Diana, jouw godin, te volgen - als je nooit ophoudt hem te spannen, wordt hij slap. |
|
bron |
Ovidius, Heroides 4, 91-92. |
|
noot |
De verwijzing naar ‘Ep.’ komt van de titel Epistulae heroides. |
|
2535-2 |
tekst |
AU |
Non uno contenta valet natura tenore;
Sed permutatas gaudet habere vices. Petron. |
|
var. |
AP-KB: dit citaat bij r. 2532. |
|
vert. |
De natuur is niet op dreef als ze gebonden is aan één stem, maar heeft plezier als ze van partij kan wisselen. |
|
bron |
Petronius, fragment 26, 9-10. |
|
2535-3 |
tekst |
AU |
-Vita in oi qcquid est,
Iustum reqrit optimae pausae modum. Auson. in Lud. Sap. Cleob. |
|
var. |
AP: [...] Iustam [...] modum. Verschrijving, verbeterd in EP-KB. AP-KB: dit citaat bij r. 2532. |
|
vert. |
Wat het leven over het geheel genomen ook is, het vereist een juist maathouden, dat wil zeggen uitgekiende momenten van rust. |
|
bron |
Ausonius, Ludus septem sapientium 160-161 (Cleobulus aan het woord). |
|
2537-1 |
tekst |
AU |
Nimium n placet, etiam q bonu putatur. Cassiod. lib. 10. ep. 3. |
|
var. |
AP-KB: ontbreekt. |
| |
| |
|
vert. |
Een teveel is onaangenaam, ook van wat als iets goeds beschouwd wordt. |
|
bron |
Cassiodorus, Variae X, epistula 3. |
|
2539 |
tekst |
AP |
Omnibus quidem prodest subinde animum relaxare. Excitatur enim otio vigor; et omnis tristitia, quae continuatione pertinacis studij adducitur, feriarum hilaritate discutitur. Sen. Contr. 1. Praef. |
|
vert. |
Voor iedereen is het nuttig om af en toe de geest te ontspannen. De krachten worden immers opgewekt door rust, en alle verveling die ontstaat door aanhoudend op hetzelfde te studeren wordt verdreven door de vrolijkheid van een paar vrije dagen. |
|
bron |
Seneca Major, Controversiae, Praefatio, 15. |
|
2541 |
tekst |
AU |
Deniq si sedeas, requies e magna laboris;
Si multum sedeas, labor est. Maro namq Poeta
Pro poena posuit, sedet aeternumq sedebit,
Infelix Theseus. Semper nocet utile longum. Tertul. Carm. ad. Senator. |
|
var. |
AP-KB: dit citaat bij r. 2539. |
|
vert. |
Kortom, als je kunt zitten, betekent dat rust van hard werken; maar als je veel moet zitten, is dat weer werk. Zo stelde de dichter Maro [Vergilius] het als een straf voor dat de ongelukkige Theseus zit en altijd zitten zal. Het nuttige dat te lang duurt wordt zelf weer schadelijk. |
|
bron |
Tertullianus, Carmen ad senatorem, 58-61. |
|
2549-1 |
tekst |
AU |
Ipse quoq Annus, temporu Pater, quadrifariâ se diuersitate componit. nec desiderium caperet, si nouitatis gratiam n haberet. Cassiod. l. 2. |
|
var. |
AP-KB: dit citaat bij 2543. |
|
vert. |
Ook het jaar zelf, de vader van de tijd, deelt zich in met een onderscheid in vieren; en men zou er niet naar uitzien, als het de charme van de nieuwheid niet behield. |
|
bron |
Cassiodorus, Variae II, epistula 3. |
|
2549-2 |
tekst |
AU |
Natura hoc q vides regnum mutationib. temperat. Sen. ep. 107. |
|
var. |
AP-KB: dit citaat bij 2543. |
|
vert. |
De natuur bestuurt dit wereldrijk dat je om je heen ziet, door veranderingen. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 107, 8. |
|
noot |
Loeb: Natura autem [‘Maar de natuur...’] hoc quod vides [...]. Zo ook de ed.-Lipsius 1639-1640, II, p. 410. |
|
2573 |
tekst |
AU |
Tum felicem te esse judica, cum poteris in publico viuere, cum te parietes tui tegent, n abscondent. Sen. ep. 43. |
|
var. |
AP-KB: dit citaat bij r. 2577. |
|
vert. |
Acht jezelf dan gelukkig, als je onder de mensen kunt leven, als de muren van je huis je alleen maar hoeven te beschutten, niet verbergen. |
| |
| |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 43, 3. |
|
noot |
Loeb: Tum autem felicem [...]. Huygens volgt hier wel de ed.-Lipsius 1639-1640, II, p. 108. |
|
2579-1 |
tekst |
AU |
Odium ex offensa sic vitabis, nemine lacessendo gratuitò: à quo te sensus communis tuebitur: fuit enim hoc multis periculosum. Sen. ep. 105. |
|
vert. |
Gehaat worden vanwege aanstoot zul je vermijden door zo te handelen dat je niemand zomaar prikkelt; een tactvol optreden zal je daarbij helpen. Want dit is een gebied waar velen risico hebben gelopen. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 105, 4. |
|
noot |
Loeb: Odium aut est ex offensa: hoc vitabis neminem lacessendo; aut gratuitum: a quo te sensus communis tuebitur. Fuit hoc multis periculosum [‘Men wordt gehaat ofwel omdat men aanstoot geeft: dat kun je vermijden door niemand te prikkelen; ofwel om geen speciale reden: daartegen helpt een tactvol optreden. Dit is een gebied...’]. Huygens volgt op een enkel detail na de ed. Lipsius (1639-1640 II, p. 415). |
|
2579-2 |
tekst |
AU |
Qui timetur timet, nemo potuit terribilis esse securè. Sen. ib. |
|
vert. |
Wie gevreesd wordt, is zelf bang; niemand die anderen angst aanjaagt is ooit veilig. Seneca, in hetzelfde werk. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 105, 4. |
|
noot |
Loeb: Adice nunc quod qui timetur [...] [daar komt nog bij dat wie...]. Zo ook de ed.-Lipsius; Huygens laat de aanloop eenvoudig weg. |
|
2579-3 |
tekst |
AU |
Securitatis magna portio est, nihil iniqui facere. Sen. ib. |
|
vert. |
Veiligheid komt grotendeels voort uit het niet doen van onrecht. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 105, 7. |
|
2579-4 |
tekst |
AU |
Magnum est psidium in periculis innocentia. Sen. l. 7. Contr. 1. |
|
var. |
AP-KB: bij r. 2577. |
|
vert. |
Onschuld is een grote steun bij gevaar. |
|
bron |
Seneca Major, Controversiae VII, 1, 10. |
|
2579-5 |
tekst |
AU |
Scitis quanto negligentius custodiat ferrum bonâ conscientiâ. Quint. decl. 1. |
|
var. |
AP-KB: dit citaat bij r. 2577. |
|
vert. |
Jullie weten hoeveel minder betrouwbaar de bescherming door het zwaard is dan die door een goed geweten. |
|
bron |
[pseudo-]Quintilianus, Declamationes majores 1, 3. |
| |
| |
2586-1 |
tekst |
AU |
Satis idoneus patientiae sequester Deus. Si injuriam deposueris penes eum, ultor est: Quantum patientiae licet, ut Deum habeat debitorem! Tertull. de patient. |
|
vert. |
Bij God is ons geduld veilig genoeg bewaard. Als je geleden onrecht bij Hem neerlegt: Hij zal het vergelden. Hoeveel ruimte is er niet voor het geduld, dat (zelfs) God erbij in het krijt wil staan! |
|
bron |
Tertullianus, De patientia 15, 1. |
|
noot |
Bekort citaat; getuige de doorhaling in AU stond het overgeslagen stuk wel in Huygens' bron. |
|
2586-2 |
tekst |
AU |
Ita, quisquis es, si sapis,
Patiare potius ipse, quam facias scelus. Sen. Theb. |
|
vert. |
Daarom, wie gij zijt, als ge verstandig zijt, lijd liever zelf onder een misdaad dan er een te plegen. |
|
bron |
Seneca, Phoenissae (Thebais) 494. |
|
noot |
Ita [...] sapis is door Huygens toegevoegd. De titel Thebais heeft het stuk ook in de editie-Farnaby. |
|
2593-1 |
tekst |
AU |
Haec in homines alienissimos, deniq inimicissimos, viri boni faciunt, et hoium existimationis, et cois humanitatis causâ, ut cum ipsi nihil alteri scientes incomodarint, nihil ipsis jure incomodi cadere possit. Cic. or. pro P. quint. |
|
var. |
AP-KB: [...] cum ipsi nihil alteri incommodarint [...]; scientes [‘met opzet’] overgeslagen. Daar een correcter bronvermelding: [...] pro P. quinct. |
|
vert. |
Dit is het gedrag van rechtschapen mannen ten opzichte van totaal vreemden, ja zelfs van vijanden, zowel omwille van het oordeel van de mensen als omwille van de menselijkheid: met opzet doen ze zelf geen hinder aan een ander, zodat hunzelf ook geen ongemak kan overkomen, tenminste niet met enig recht. |
|
bron |
Cicero, Pro Quinctio, 16, 51. |
|
2593-2 |
tekst |
KA |
Deum time, & hominum terrores non expavesces. Thom. de Kemp. de Imit. Chr. 3. 36. |
|
vert. |
Vrees God, en ge zult niet sidderen zijn voor de bedreigingen van mensen. |
|
bron |
Thomas à Kempis, De imitatione Christi III, 36, 11. |
|
2596-1 |
tekst |
AP |
Timere multos non vis? Unicum time. Carpathij. |
|
vert. |
Wilt ge niet bang zijn voor de massa? Vrees de Ene. |
|
bron |
Mogelijk Johannes Carpathius, Capita hortatoria II, 24. |
|
noot |
Migne (PG 85, 815): Qui unum timet, non timebit multos. Het citaat is van oorsprong Grieks en Huygens zal allicht een andere Latijnse versie gezien hebben. |
| |
| |
2596-2 |
tekst |
KA |
Fortitudo simplicis, via Domini, & pavor his qui operantur malum. Prov. 10.29. |
|
vert. |
De weg des Heeren is voor den oprechte sterkte; maar voor de werkers der ongerechtigheid verstoring. |
|
bron |
Spreuken 10:29. |
|
2602-1 |
tekst |
AU |
Spem improborum eluseris, si nihil habueris, q cupiditatem alienam et improbam irritet, si nihil insigne possederis. Sen. ep. 105. |
|
vert. |
Je zult de hoop van de kwaden beschamen, als je niets hebt dat de onrechtvaardige begeerte van anderen opwekt, als je niets bijzonders bezit. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 105, 3. |
|
noot |
Loeb: Spem improborum vitabis [‘vermijden dat de kwaden hun hoop op je richten’] [...]. Zo ook de ed. Lipsius (1639-1640 II, 415); overigens kunnen vitare en eludere nagenoeg synoniem zijn. |
|
2602-2 |
tekst |
AP |
Κεϱδαλέους δίζεσθε δόμους ληίστοϱες ἄλλους. Τοῖ δε γάϱ ἐστι ϕύλαξ ἔμπεδος ἡ πενίη. Anthol. lib. 4. 23. 6. |
|
vert. |
Probeer een ander huis, dat meer opbrengt, rovers; want hierover houdt armoe de vaste wacht. |
|
bron |
Anthologia Planudea IV, 23, 6 (=Anthologia Palatina IX, 654). |
|
2602-3 |
tekst |
KA |
Non capit has nugas humilis domus. Juven. Sat. 11. |
|
vert. |
Een eenvoudig huis is voor deze beuzelingen te klein. |
|
bron |
Juvenalis, Satiren 11, 171. |
|
2609 |
tekst |
KA |
Nam hic apud nos nihil est aliud quaesti furibus. Plaut. Ant. 1. 2. |
|
vert. |
Want hier bij ons is voor dieven niets anders te zoeken. |
|
bron |
Plautus, Aulularia, 83. |
|
noot |
De verwijzing naar Ant. is een zet- of overschrijffout. |
|
2616 |
tekst |
KA |
Adeo nulla vacia nobis Est eboris, nec tessellae, nec calculus ex hac Materia; quin ipsa manubria cultellorum Ossea. Iuv. Sat. 11. |
|
var. |
KB: [...] nulla uncia nobis [...]. Correctie. |
|
vert. |
Zo hebben wij hier geen [grammetje] ivoor in huis, geen dobbelsteen en geen damsteen daarvan gemaakt. Zelfs de mesheften zijn van been. |
|
bron |
Juvenalis, Satiren 11, 131-134. |
|
noot |
KA vacia is een zet- of overschrijffout. |
|
2637 |
tekst |
AU |
Nam procreasse liberos, lepidum est onus. Plaut. Mil. Act. 3. sc. 1. |
|
Var. |
EP-KB: Nam procreare liberos [...]. |
|
vert. |
Want kinderen verwekt te hebben (EP: ‘kinderen verwekken’) is een aangename last. |
| |
| |
|
bron |
Plautus, Miles Gloriosus, 682. |
|
noot |
Oxford: nam procreare liberos [...]. Zo ook de oudere uitgaven, al suggereert Lipsius in de Annotationes de emendatie procreasse. Huygens wilde misschien het citaat aan eigen behoefte aanpassen, maar koos voor EP toch voor de originele tekst. |
|
2642 |
tekst |
AU |
Πολλοὶ μαθηταὶ κϱείττονες διδασκάλων. Anth. Gr. |
|
vert. |
Veel leerlingen gaan hun meesters te boven. |
|
bron |
Anthologia graeca II, 25, 3 (Planudea, = Anthologia Palatina XI, 176, 5). |
|
2646 |
tekst |
AU |
- Decus eximium formae par reddit imago
Vultibus, et similis natoru gratia monstrat. Stat. 3. Syl. 3. |
|
vert. |
Haar portret, een getrouw beeld van haar uiterlijk, geeft de buitengewone schoonheid van haar gestalte weer, en een gelijke gratie van haar kinderen getuigt ervan. |
|
bron |
Statius, Sylvae III, 3, 113-114. |
|
noot |
Loeb: sed decus eximium famae par reddit imago [‘maar haar portret, dat haar reputatie recht doet’] [...]. Huygens volgt de ed. 1613, p. 73. |
|
2653 |
tekst |
KA |
Musicè Herclè agimus aetatem; ita ut nos decet: Vino et victu, piscatu probo, electili vitam colimus. Plaut. Most. 3. 2. |
|
vert. |
We brengen onze dagen heerlijk door, waarachtig, precies zoals bij ons past: met uitgelezen drank en eten en goed vissen vieren wij het leven. |
|
bron |
Plautus, Mostellaria, 728-731 (acte 3, scène 2). |
|
noot |
Oxford: [...] agitis [...] ita ut vos decet [...] colitis (dus met jullie in plaats van wij). Zo ook de editie-Pontanus, 1630. Huygens past het citaat aan eigen behoefte aan. |
|
2706 |
tekst |
KA |
Ripae fraxino multâ; multâ populo vestiuntur: quas perspicuus amnis velut mersus viridi imagine annumerat. Plin. Sec. Ep. l. 8. |
|
vert. |
De oevers zijn met essen in menigte en een menigte populieren bekleed, die de heldere stroom als het ware onder water in hun groene spiegelbeeld verdubbelt. |
|
bron |
Plinius Minor, Epistulae VIII, 8, 4. |
|
noot |
[...] velut mersus is vermoedelijk een zet- of overschrijffout, moet zijn mersas. |
|
2756-1 |
tekst |
AU |
Itaq quae philosophia fuit, facta philologia est. Sen. ep. 108. |
|
var. |
AP-KB: Itaque quod Philosophia [...]. Vergissing.
Zo is wat zoeken naar wijsheid was, een zoeken naar woorden geworden. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 108, 23. |
|
noot |
Loeb: Itaque quae [...]. Zo ook de ed. Lipsius (1639-1640 II, p. 427). Huygens schreef in AU eerst quod, verbeterde dat, maar vergiste zich in AP opnieuw. |
| |
| |
2756-2 |
tekst |
AU |
Cogita, q soleo frequenter tibi dicere, in istis nos nihil aliud quàm acumen exercere. Sen. ep. 108. |
|
vert. |
Denk eraan, wat ik je dikwijls al heb gezegd, dat we in die dingen niets anders dan onze spitsvondigheid oefenen. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 109, 17. |
|
noot |
Ook in de ed.-Lipsius (1639-1640 II, p. 434) is dit epist. 109. |
|
2757-1 |
tekst |
AU |
Si me nolueris per deuia deducere facilius ad id quo tendo perueniam nam (ut ille Tragicus) veritatis simplex oratio est. ideoq illam implicare n oportet. Sen. ep. 49. |
|
vert. |
Als jij me niet langs omwegen wilt leiden, kom ik des te gemakkelijker waarheen ik op weg ben. Want, zoals de tragediedichter zegt: de taal der waarheid is eenvoudig. Daarom moeten we die niet verhullen. |
|
bron |
Seneca, Epistulae morales 49, 12. |
|
noot |
Loeb: [...] per devia ducere [...]. Zo ook de ed. Lipsius (1639-1640 II, p. 124). Voor de betekenis maakt het weinig uit. Met ‘de tragediedichter’ is bedoeld Euripides, zie het volgende citaat. |
|
2757-2 |
tekst |
AU |
Ἁπλοὺς ὁ μῦθος τῆς ἀληθείας ἔϕυ. Eurip. Phoenis. |
|
vert. |
De taal der waarheid is eenvoudig. |
|
bron |
Euripides, Phoenissae 469. |
|
2757-3 |
tekst |
AU |
Breuis est assertio veritatis. Symm. lib. 7. ep. 5. |
|
vert. |
Kort is de bevestiging van de waarheid. |
|
bron |
Symmachus, Epistulae VII, 16. |
|
noot |
Budé: [...] quia breve est [...] [‘omdat kort is...’]. Huygens' verwijzing naar epist. 5 lijkt een vergissing, ook in de ed.-1608 is dit nr. 7. |
|
2788-1 |
tekst |
AU |
Surge, nugator, lacerande virgis,
Surge, ne longus tibi somnus, unde
Non times, detur. Auson. Ephem. |
|
var. |
KB: [...] ne longius tibi somnus [...] [‘dat niet nog langer jou de slaap...’]. Vermoedelijk zet- of overschrijffout. |
|
vert. |
Opstaan, luilak, een pak rammel verdien je; opstaan, dat niet een lange slaap je overvalt uit een heel onverwachte hoek! |
|
bron. |
Ausonius, Ephemeris I, 17-19. |
|
2788-2 |
tekst |
AP |
Ἔγϱεο, Κωνσταντῖνε, τί χάλκεον ὕπνον ἰαύεις; Anth. lib. 5. 121. |
|
vert. |
Wakker worden, Constantijn! Wat lig jij in een koperen slaap! |
|
bron |
Anthologia graeca V, 127 (Planudea, = Anthologia Palatina XVI, 375) |
|
noot |
Ed.- 1550, fol. 238v. De gedichten zijn daar niet genummerd en men raakt er gauw mee in de war, vandaar misschien dat Huygens 121 opgeeft (eerst schreef hij 120). |
| |
| |
2788-3 |
tekst |
KA |
Usque quò piger dormies? quando consurges è somno tuo? Prov. 6.9. |
|
vert. |
Hoe lang zult gij, luiaard, nederliggen? Wanneer zult gij van uw slaap opstaan? |
|
bron |
Spreuken 6:9. |
|
2806 |
tekst |
KA |
Quandòque licebit Nunc veterum libris, nunc somno & inertibus horis Ducere sollicitae jucunda oblivia vitae. Hor. 2. Serm. 6. |
|
vert. |
En wanneer zal ik, nu eens met oude boeken, dan weer met slapen en nietsdoen de vergetelheid mogen indrinken van een moeizaam leven? |
|
bron |
Horatius, Satiren II, 6, 60-62. |
| |
| |
| |
4.4 Lijst van bij Hofwijck aangehaalde auteurs en werken
4.4.1 Bijbel.
Oude Testament:
Deuteronomium: r. 2445. |
Psalmen: r. 765, 842. |
Spreuken: r. 1039-1, 1686-1, 1891, 2341-7, 2455, 2596-2, 2788-2. |
Prediker: 2335-5. |
|
Nieuwe Testament:
Mattheüs: r. 239-1, 350, 706, 845, 2445. |
Lucas: r. 322, 1327. |
Johannes: r. 1581. |
Romeinen: r. 2445. |
2 Corinthiërs: r. 1306. |
1 Johannes: r. 1570. |
Jacobus: r. 2-3. |
|
| |
4.4.2 Klassieken.
4.4.2.1 Anonieme werken.
Anacreontea [verzameling Griekse liefdesgedichten]: r. 1516. |
Annales (?): r. 147-1. |
Anthologia Graeca [verzameling Griekse epigrammen]: r. 147-3, 147-4, 1204, 1434 (Palladas), 2128, 2335-2 (Lucianus), 2602-2, 2642, 2788-2. |
Disticha Catonis [Griekse spreukenverzameling, toegeschreven aan Dionysius Cato]: r. 2347-2. |
Hymnen [toegeschreven aan Orpheus]: r. 840-1. |
Panegyricum Constantini [lofrede voor Constantijn, toegeschreven aan Eumenius]: r. 135-2. |
Rhetorica ad Herennium [leerboek retorica, voor Herennius, toegeschreven aan Cicero]: r. 72. |
| |
4.4.2.2 Auteurs.
Aelianus
Claudius Aelianus, ca. 170-235, Grieks auteur
Varia Historia [Historisch allerlei]: r. 2115 (Euripides). |
|
| |
| |
Alexis
Alexis, 4e-3e eeuw v.Chr., Grieks komediedichter
Syntrophois [De pleegbroers], geciteerd uit Athenaeus, Deipnosophistae: r. 1437-1. |
|
Apuleius
Apuleius, 2e eeuw n.Chr., Grieks en Latijns schrijver en redenaar
Metamorphosen [Gedaanteveranderingen]: r. 709-2. |
|
Archippus
Archippus, 5e eeuw v.Chr., Grieks komediedichter
aan Menander toegeschreven fragment, waarschijnlijk geciteerd uit Stobaeus, Florilegium: r. 305. |
|
Aristides
Publius Aelius Aristides, 2e eeuw n.Chr., Grieks redenaar
Peri Rhetorikes [Over de retorica]: r. 56-7. |
Rhodiacus [De man van Rhodos]: r. 759-1. |
|
Aristophanes
Aristophanes, ca. 445-ca. 388 v.Chr., Grieks komediedichter
Ecclesiazusae [Volksvergaderaarsters]: r. 969-1. |
Pax [Vrede]: r. 1231. |
|
Aristoteles
Aristoteles, ca. 384-322 v.Chr., Grieks filosoof
Rhetorica: r. 2335-1. |
ten onrechte aan A. toegeschreven citaat van Plato, Nomoi: r. 2465-3. |
|
Athenaeus
Athenaeus van Naucratis, ca. 200 n.Chr., Grieks auteur
Deipnosophistae [Wijzen aan tafel]: r. 969-2 (Sosipater), 1028 (Antisthenes), 1437-1 (Alexis). |
|
Ausonius
Decimus Magnus Ausonius, ca. 310-ca. 395, Latijns dichter
Ephemeris [Dagboek]: r. 2788-1. |
Ludus septem sapientium [Spel van de zeven wijzen]: r. 68, 99-2, 2535-3 (Cleobulus). |
|
Boëthius
Anicius Manlius Severinus Boëthius, ca. 480-ca. 526, Romeins politicus en filosoof
De consolatione philosophiae [Troost van de wijsbegeerte]: r. 840-2, 1296, 2019. |
|
Caecilius
Caecilius Statius, 3e-2e eeuw v.Chr., Latijns komediedichter
fragment, geciteerd bij Cicero, Tusculanae disputationes: r. 2271-2. |
|
Callisthenes
Callisthenes van Olynthus, 4e eeuw v.Chr., Grieks historicus.
geciteerd bij Plutarchus, De ira cohibenda: r. 1442-2. |
|
| |
| |
Cato
Marcus Porcius Cato Censorius, 234-149 v.Chr., Romeins staatsman
De re rustica (de agricultura) [Het boerenbedrijf]: r. 33, 1519-2. |
|
Cicero
Marcus Tullius Cicero, 106-43 v.Chr, Romeins politicus en filosoof
In Verrem [Redevoering tegen Verres]: r. 79. |
Pro Quinctio [Redevoering voor Quinctius]: r. 2321-2, 2593-1. |
Pro Rabirio Postumo [Redevoering voor Rabirius Postumus]: r. 579-3. |
De inventione [Stofvinding]: r. 1201-2. |
zie ook bij anonieme werken, Rhetorica ad Herennium. |
Cato Major de senectute [Cato Major. De ouderdom]: r. 11-1, 2471. |
De finibus bonorum et malorum [Het hoogste goed en het grootste kwaad]: r. 978-2. |
De officiis [De juiste manier van leven]: r. 99-1. |
Republica (Somnium Scipionis) [De staat; hoofdstuk ‘De droom van Scipio’]: r. 1317, 2310-1. |
Tusculanae disputationes [Gesprekken in Tusculum]: r. 2271-2 (Caecilius). |
Epistulae ad Quintum fratrem [Brieven aan Quintus, zijn broer]: r. 644-3. |
|
Claudianus
Claudius Claudianus, va. 370?-404, Latijns dichter
De raptu Proserpinae [De schaking van Proserpina]: r. 119-1. |
|
Cornelius Gallus
Caius Cornelius Gallus, ca. 70-26 v.Chr., Latijns dichter
ten onrechte aan C.G. toegeschreven citaat van Maximianus: r. 332. |
|
Demosthenes
Demosthenes, 384-322 v.Chr., Grieks redenaar en staatsman.
De Corona (Pro Ctesiphonte) [Redevoering over de krans; voor Ctesiphon]: r. 2362-6. |
|
Dio Cassius
Dio Cassius Cocceianus, ca. 155-235, Grieks geschiedschrijver
Historiae Romanae [Romeinse geschiedenissen]: r. 546-1 (Caesar), 579-1. |
|
Dio Chrysostomus
Dio Cocceianus Chrysostomus, ca. 40-ca. 115, Latijns auteur
Orationes [Redevoeringen]: r. 2427-1. |
|
Diogenes Laertius
Diogenes Laërtius, eind 2e eeuw n.Chr., Grieks biograaf
Vitae [De levens van de filosofen]: r. 386-1 (Thales), 2341-1 (Antisthenes), 2341-5 (Bias). |
|
| |
| |
Dionysius Cato
zie bij anonieme werken (Disticha Catonis). |
|
Dionysius van Halicarnassus
Dionysius van Halicarnassus, 1e eeuw v.Chr., Grieks historicus en rhetor
Romanae antiquitates [Romeinse oudheden]: r. 56-4. |
|
Epictetus
Epictetus, ca. 50-ca. 125, Grieks filosoof
Diatribae [Colleges]: r. 56-5, 1599-1. |
|
Eumenius
Eumenius, 3e-4e eeuw, Latijns redenaar
Zie bij anonieme werken, Panegyricum Constantini. |
|
Euripides
Euripides, ca. 485-ca. 406, Grieks tragediedichter
onbenoemd fragment, mogelijk geciteerd uit Plutarchus, Consolatio ad Apollonium: r. 781. |
onbenoemd fragment, mogelijk geciteerd uit Aelianus, Varia Historia: r. 2115. |
Ctesiphontes, geciteerd uit Stobaeus, Florilegium: r. 2321-4. |
Oedipus, mogelijk geciteerd via Stobaeus, Florilegium: r. 1885-2. |
Orestes: r. 1039-2. |
Phoenissae [De Phoenicische vrouwen]: r. 2757-2. |
|
Galenus
Galenus, 129-199, Grieks medicus en filosoof
De elementis ex Hippocrate [Grondbeginselen van de leer van Hippocrates]: r. 80. |
|
Hermippus
Hermippus van Athene, 5e eeuw v.Chr., Grieks komediedichter
onbenoemd fragment, bron onduidelijk: r. 647-4. |
|
Herodotus
Herodotus, ca. 485-ca. 430 v.Chr., Grieks geschiedschrijver
Historiën: r. 787-1 (Croesus). |
|
Hippocrates
Hippocrates, ca. 460-380 v.Chr, Grieks medicus
Aforismen: r. 1412. 1442, 2532-2. |
|
Homerus
Homerus, ca. 8e eeuw v.Chr., Grieks dichter
|
Horatius
Quintus Horatius Flaccus, 65-8 v.Chr., Latijns dichter
Oden: r. 11-2, 790-2, 1840. |
Satiren: r. 1079, 1519-3, 1741, 2806. |
|
Isocrates
|
| |
| |
Isocrates, ca. 435-338 v.Chr., Grieks redenaar
Ad Demonicum [Aan Demonicus]: r. 546-7, 2335-3. |
|
Julianus Imperator
Flavius Claudius Julianus, 331-363, Romeins keizer
Epistulae dubiae: 2328-1. |
|
Juvenalis
Decimus Junius Juvenalis, ca. 60-ca. 130, Romeins satirendichter
Satiren: r. 1037-1, 1037-2, 1407-2, 1500-2, 1543-1, 1545, 2141-2, 2328-2, 2602-3, 2616. |
|
Libanius
Libanius, 314-393, Grieks redenaar en auteur
Progymnasmata [Oefeningen in welsprekendheid]: r. 2287. |
|
Livius
Titus Livius, 59 v.Chr.-17 n.Chr., Romeins geschiedschrijver
Ab urbe condita [Geschiedenis van Rome]: r. 546-8. |
|
Lucianus
Lucianus van Samosata, ca. 120-ca. 180, Grieks schrijver en dichter
geciteerd uit Anthologia Graeca: r. 2335-2. |
|
Lucretius
Titus Lucretius Carus, ca. 97-55 v.Chr., Latijns dichter
De rerum natura [Het wezen van de dingen]: r. 281, 301-1, 320, 546-3, 716, 720-1, 1175. |
|
Lycurgus
Lycurgus, 4e eeuw v.Chr, Grieks redenaar en staatsman
ten onrechte aan L. toegeschreven fragment van Philemon: 2362-8. |
|
Manilius
Manilius, 1e eeuw n.Chr., auteur van een astronomisch leerdicht
|
Martialis
Marcus Valerius Martialis, ca. 40-ca. 102, Latijns epigrammendichter
|
Maximianus
Maximianus, 6e eeuw n.Chr, Latijns dichter
|
Maximus van Tyrus
Maximus van Tyrus, 2e eeuw n.Chr., Grieks filosoof
Dissertationes [Uiteenzettingen]: r. 389. |
|
Menander
Menander, 343-291 v.Chr., Grieks komediedichter
ten onrechte aan M. toegeschreven fragment van Archippus: r. 305. |
fragment, geciteerd uit Stobaeus, Florilegium: r. 2287-1. |
Sententiae [Spreuken]: r. 2321-5. |
|
| |
| |
Mnesimachus
Mnesimachus, 4e eeuw v.Chr., Grieks komediedichter
onbenoemd fragment: r. 2465-4. |
|
Oppianus
pseudo-Oppianus, 2e eeuw n.Chr., Grieks dichter.
De venalibus [De jacht]: r. 56-6. |
|
Orpheus
zie bij anonieme werken (Hymnen) |
|
Ovidius
Publius Ovidius Naso, 43 v.Chr-ca. 17 n.Chr, Romeins dichter
Amores: r. 1218-1. |
Ars amatoria: r. 31, 301-2, 1218-2, 1500-1. |
Epistulae ex Ponto: r. 27-1. |
Heroides: r. 2535-1. |
Remedia amoris: r. 546-2. |
Tristia: r. 790-1. |
|
Palladas
Palladas van Alexandrië, ca. 400 n.Chr., Grieks epigrammendichter
geciteerd uit Anthologia Graeca: r. 1434. |
|
Persius
Aules Persius Flaccus, 34-62, Latijns satirendichter
Satirae: r. 647-1, 2341-4, 2427-2. |
|
Petronius
Gaius Petronius Arbiter, gest. 66 n.Chr., Romeins schrijver
Satyricon: r. 354. |
onbenoemd fragment: r. 2535-2. |
|
Philemon
Philemon de Oudere, 4e-3e eeuw v.Chr., Grieks komediedichter.
onbenoemd fragment, toegeschreven aan Lycurgus, waarschijnlijk ontleend aan Stobaeus, Florilegium: r. 2362-8. |
|
Philo van Alexandrië
Philo van Alexandrië, ca. 20 v.Chr.-ca. 40 n.Chr., joods filosoof
De sacrificio Abelis et Cain [De offers van Abel en Kaïn]: r. 859-2. |
De somniis [Droomgezichten]: r. 1681. |
De vita Mosis [Het leven van Mozes]: r. 647-3. |
ten onrechte aan Philo, De vita Mosis toegeschreven fragment (van Aristides): r. 56-6. |
|
Phocylides
Phocylides van Milete, 6e eeuw v.Chr., Grieks spreukendichter
Gnomoi [Spreuken]: r. 2321-1. |
|
Pindarus
Pindarus, 6e-5e eeuw v.Chr., Grieks dichter
Pythische Oden: r. 432, 859-3. |
|
| |
| |
Plato
Plato, ca. 428-ca. 348 v.Chr, Grieks filosoof
Nomoi [De wetten]: r. 2465-3. |
Philebo: r. 110. |
Politeia [De staat]: r. 56-1, 1955, 2454-2. |
Protagoras: r. 1687-1. |
|
Plautus
Titus Maccius Plautus, ca. 250-184 v.Chr, Romeins komediedichter
Aulularia [De pot]: r. 2609. |
Bacchides [De zusjes Bacchis]: r. 2362-3. |
Menaechmi [De tweeling]: r. 2310-5. |
Miles Gloriosus [De opschepper]: r. 873-2, 2637. |
Mostellaria [Het spookhuis]: r. 2-2, 2347-1, 2653. |
Poenulus [De Carthager]: r. 2310-4, 2362-4. |
Pseudolus [De leugenaar]: r. 1407-1. |
Truculentus [De nurks]: r. 1441-1. |
|
Plinius Major
Caius Plinius Secundus, ca. 23-79, Romeins geleerde en publicist
Naturalis Historia [Natuurlijke historie]: r. 103, 1308-1, 1418, 1519-4. |
|
Plinius Minor
Caius Plinius Caecilius Secundus, ca. 61-ca. 112, Romeins schrijver
Epistulae [Brieven]: r. 27-2, 27-3, 2706. |
Panegyricus Trajani [Lofrede op Trajanus]: r. 2531. |
|
Plutarchus
Plutarchus van Chaeronia, ca. 60-ca. 120, Grieks biograaf en filosoof
Consolatio ad Apollonium [Troost voor Apollonius]: r. 781 |
(Euripides). |
De invidia [Afgunst]: r. 546-5. |
De ira cohibenda [Zelfbeheersing]: r. 1442-2. |
De liberis educandis [De opvoeding van kinderen]: r. 1201-1, 2141-1, 2532-1. |
|
Polybius
Polybius, ca. 200-ca. 120 v.Chr., Grieks geschiedschrijver
|
Procopius
Procopius, ca. 490-ca. 565, Grieks geschiedschrijver
De bello vandalico [De oorlog met de Vandalen]: r. 579-2. |
|
Publilius Syrus
Publilius Syrus, 1e eeuw v.Chr, Latijns mimendichter
Sententiae [Spreuken]: r. 332-2. |
|
Quintilianus
|
| |
| |
Marcus Fabius Quintilianus, ca. 35-ca. 95, Romeins redenaar en docent retorica
Declamationes [Oefenvoordrachten]: r. 1687-5 (?). |
Institutio oratoria [De opleiding tot redenaar]: r. 56-2. |
|
pseudo-Quintilianus.
Declamationes majores [Uitgewerkte oefenvoordrachten]: r. 2579-5. |
|
Seneca
Lucius Annaeus Seneca, ca. 1-65, Romeins filosoof en tragediedichter
Agamemnon: r. 523-1. |
Hercules furens [De razende Hercules]: r. 2483-2. |
Phoenissae (Thebais) [De Phoenicische vrouwen]: r. 2586-2. |
Ad Helviam [Brief aan Helvia]: r. 1461. |
De beneficiis [Weldaden]: r. 386-2, 785, 792, 1527. |
De brevitate vitae ['s Levens kortheid]: r. 2-1, 9-2, 24, 135-1, 871, 873-1, 1804-1, 1804-2, 2318. |
De consolatione ad Marciam [Troost voor Marcia]: r. 9-1, 1308-3. |
De consolatione ad Polybium [Troost voor Polybius]: r. 787-2. |
De constantia [Standvastigheid]: r. 2362-1. |
De ira [Toorn]: r. 523-2, 527, 1687-4, 2454-5. |
De providentia [Voorzienigheid]: r. 239. |
De tranquillitate animi [Gemoedsrust]: r. 56-3, 335, 551, 2483-1, 2501. |
De vita beata [Geluk]: r. 2321-3. |
Epistulae morales [Brieven over menselijk gedrag]: r. 60, 177, 200, 566 [=2231], 644-1, 644-2, 709-1, 855, 859-1, 941, 1411, 1519-1, 1528, 1599-2, 2231 [=566], 2271-1, 2296, 2332, 2341-2, 2341-6, 2362-7, 2441, 2454-1, 2468, 2469, 2472-2, 2496, 2549-2, 2573, 2579-1, 2579-2, 2579-3, 2602-1, 2756-1, 2756-2, 2757-1. |
Quaestiones naturales [Natuurkundige vragen]: r. 673, 720-3, 1308-2. |
|
Seneca Major
Lucius Annaeus Seneca Major, ca. 55 v.Chr-ca. 40 n.Chr., Latijns docent retorica
Controversiae [Oefendebatten]: r. 2539, 2579-4. |
|
Sextus Empiricus
Sextus Empiricus, 2e eeuw n.Chr., Grieks filosoof
Pyrrhoneioi hypotyposeis [Hoofdlijnen van het Pyrrhonisme]: r. 1902. |
|
Silius Italicus
Tiberius Catius Silius Italicus, ca. 26-101, Romeins eposdichter
Punica [De Carthaagse oorlogen]: r. 2465-2. |
|
Sophocles
Sophocles, ca. 495-405 v.Chr, Grieks tragediedichter
Antigone: r. 1687-3. |
fragment, geciteerd uit Stobaeus, Florilegium: r. 274. |
|
| |
| |
Sosipater
Sosipater (Sosipatros), begin 3e eeuw v.Chr, Grieks komediedichter fragment, geciteerd uit Athenaeus, Deipnosophistae: r. 969-2. |
Statius
Publius Papinius Statius, ca. 45-ca. 96, Latijns dichter
Sylvae [Mengeldichten]: r. 2646. |
|
Stobaeus
Iohannes Stobaeus, 5e eeuw n.Chr., samensteller van bloemlezing uit de Griekse literatuur
Florilegium [Bloemlezing]: r. 274 (Sophocles), 305 (Archippus/Menander), 1885-2 (?, Euripides),: r. 2287-1 (Menander), 2321-4 (Euripides), 2362-5 (Pythagoras), 2362-8 (Philemon/Lycurgus). |
|
Symmachus
Quintus Aurelius Symmachus, ca. 345-ca. 402, Romeins politicus en auteur
Epistulae [Brieven]: r. 2383, 2757-3. |
|
Terentius
Publius Terentius Afer, ca. 190-159 v.Chr., Romeins komediedichter
Eunuchus [De eunuch]: r. 2328-3. |
|
Theognis
Theognis, ca. 500 v.Chr, Grieks dichter
Elegiae [Elegieën]: r. 147-2, 1437-2. |
|
Varro
Marcus Terentius Varro, 116-27 v.Chr., Romeins geleerde en dichter
De re rustica [Het boerenbedrijf]: r. 607. |
|
Velleius Paterculus
Caius Velleius Paterculus, ca. 20 v.Chr.- ca. 31 n.Chr, Romeins geschiedschrijver
Historiae romanae [Geschiedenis van Rome]: r. 546-4. |
|
Vergilius
Publius Vergilius Maro, 70-19 v.Chr, Latijns dichter
|
Xenophanes
Xenophanes van Colophon, 570-ca. 470 v.Chr., Grieks filosoof
Peri Physios [De natuur]: r. 2433. |
|
Xenophon
Xenophon, ca. 425-ca. 350 v.Chr, Grieks historicus en filosoof
Memorabilia [Herinneringen]: r. 955. |
|
| |
| |
| |
4.4.2.3 Uitspraken van historische personen.
Antisthenes
Antisthenes, ca. 450-ca. 365 v.Chr., Grieks filosoof
geciteerd bij Athenaeus, Deipnosophistae: r. 1028. |
geciteerd bij Diogenes Laërtius, Vitae: r. 2341-1. |
|
Aristippus
Aristippus, ca. 425-ca. 355 v.Chr., Grieks filosoof
ten onrechte aan A. toegeschreven uitspraak van Antisthenes: r. 2341-1. |
|
Bias
Bias, 6e eeuw v.Chr., een van de ‘zeven wijzen’
geciteerd bij Diogenes Laërtius, Vitae: r. 2341-5. |
|
Caesar
Gaius Julius Caesar, 100-44 v.Chr., Romeins staatsman en schrijver
geciteerd bij Dio Cassius, Historiae Romanae: r. 546-1. |
|
Cleobulus, 6e eeuw v.Chr., een van de ‘zeven wijzen’
geciteerd bij Ausonius, Ludus septem sapientium: r. 2535-2. |
|
Croesus, 6e eeuw v.Chr., koning van Lydië
geciteerd in Herodotus, Historiën: r. 787-1. |
|
Manass[us] (?).
geciteerd in anon., Annal[es] (?): r. 147-1 |
|
Pythagoras
Pythagoras, ca. 565-ca. 480 v.Chr., Grieks filosoof
geciteerd bij Stobaeus, Florilegium: r. 2362-5. |
|
Socrates
Socrates, ca. 470-399 v.Chr., Grieks filosoof
geciteerd in Xenophon, Memorabilia: r. 955. |
|
Thales
Thales van Milete, 6e eeuw v.Chr., een van de ‘zeven wijzen’
geciteerd in Diogenes Laërtius, Vitae: r. 386-1. |
|
| |
4.4.3 Kerkvaders.
Ambrosius
Ambrosius, ca. 335-397, bisschop van Milaan
De Helia et jejunio [Elia en het vasten]: r. 1446. |
De officiis [De juiste manier van leven]: r. 1686-3. |
Hexaemeron [Commentaar op Genesis 1]: r. 978-1. |
|
Bernardus
Bernardus van Clairvaux, 1096-1153, Frans mysticus en theoloog
Sermones [Preken]: r. 647-2 (?). |
|
| |
| |
Cassiodorus
Flavius Magnus Aurelius Cassiodorus, ca. 490-583, Latijns (kerk)historicus
Variae [Mengelwerken]: r. 737, 2537, 2549-1. |
|
Chrysostomus
Johannes Chrysostomus, ca. 340-407, bisschop van Constantinopel
Homilia in Epistula ad Philippensos [Preek over de brief aan de Philippenzen]: r. 720-2. |
|
Clemens van Alexandrië
Titus Flavius Clemens Alexandrinus, ca. 200, christelijk geleerde
Paedagogus [De opvoeder]: r. 2116, 2341-3, 2465-1. |
|
Gregorius van Nazianze
Gregorius van Nazianze, ca. 330-ca. 390, bisschop van Constantinopel
Epistulae [Brieven]: r. 119-2. |
Orationes [Preken]: r. 525, 1687-2 (?). |
ongetraceerd: r. 2310-2. |
|
Isidorus van Pelusium
Isidorus van Pelusium, ca. 360-ca. 435, theoloog
Epistulae [Brieven]: r. 1686-2 (?), 2454-3. |
|
Johannes Carpathius
Johannes Carpathius, 7e eeuw, Grieks kerkvader.
Capita hortatoria [Opwekkingen]: r. 2596-1 (?). |
|
Lactantius
Lucius Caecilius Firmianus Lactantius, ca. 250-ca. 323, Latijns christelijk auteur
Divinae institutiones [Goddelijke instellingen]: r. 1883. |
|
Macarius Aegyptius
Macarius Aegyptius, 4e eeuw, kluizenaar en mysticus
Homiliae [Preken]: r. 1903. |
|
Prudentius
Aurelius Clemens Prudentius, 348-ca. 405, Latijns christelijk dichter
Hamartigenia [De oorsprong der zonden]: r. 1045=2335-4. |
Hymnus ante somnum [Loflied voor het slapen gaan]: r. 2472-1. |
|
Sulpicius
Sulpicius Severus, ca. 363-ca. 420, Latijns christelijk historicus
Chronica [Kronieken]: r. 2310-3=2362-2. |
|
Tertullianus
Quintus Septimius Florens Tertullianus, ca. 160-ca. 220, Latijns christelijk auteur
Carmen ad senatorem [Lied voor de senator]: r. 2541. |
De patientia [Volharding]: r. 2586-1. |
|
| |
| |
| |
4.4.4 Latere auteurs en werken.
anoniem
Floresta Espagnola [Spaanse spreekwoorden, ed.- Cesar Oudin, Parijs 16091]: r. 1686-4. |
Erasmus
Desiderius Erasmus, ca. 1467-1536, Nederlands humanist
Epistulae [Brieven]: r. 56-8. |
|
Manuel Paleologus
Manuel Paleologus, 1350-1425, Byzantijns keizer
ongetraceerd citaat: r. 2454-4. |
|
Thomas a Kempis
Thomas a Kempis, ca. 1380-1471, religieus auteur
De imitatione Christi: r. 1543-2, 2454-6, 2593-2. |
|
|
|