| |
| |
| |
2 Tekstgeschiedenis
2.1 De autograaf
2.1.1 Geschreven in ‘vier der druckste maenden die hij beleeft heeft’?
Over het ontstaan van Hofwijck zijn we, zoals zo vaak bij Huygens, vrij nauwkeurig ingelicht, zij het niet zo nauwkeurig dat er geen vragen overblijven. Om te beginnen lijkt er iets niet helemaal te kloppen. In de opdracht van het gedicht aan zijn tante Geertruijd schrijft Constantijn junior dat zijn vader het gedicht geschreven zou hebben in ‘de brockelinghen van vier der druckste maenden die hij beleeft heeft’. Dit moet wel slaan op Huygens' inspanningen tijdens de zgn. ‘voogdijkwestie’, het conflict aan het Haagse hof over de opvoeding en het beheer van het vermogen van de pasgeboren Prins Willem iii, geboren een week na de dood van zijn vader op 14 november 1650. Huygens heeft zich maandenlang tot het uiterste ingezet om een voor de Prins zo gunstig mogelijke regeling te bereiken, en op 13 augustus 1651 werd een akkoord getekend, grotendeels in de geest van zijn voorstellen (Hofman 1983, p. 249-253). In deze tijd zou dan Hofwijck geschreven zijn. Kijken we echter naar de dateringen in de autograaf, dan blijkt dat het merendeel van het gedicht, na de eerste 252 regels in de voorzomer van 1650, geschreven is vanaf 14 augustus 1651, precies de dag ná de totstandkoming van het akkoord (Hofman 1983, p. 251). Huygens moet het toen juist een stuk minder druk gehad hebben; zo kreeg hij ook weer eens tijd zijn eigen zaken te behartigen en Zuilichem te bezoeken (Dagboek p. 52-53).
Moet het bericht van junior dus met een korrel zout genomen worden, is het weer een staaltje van Huygens' al zo vroeg gecultiveerde houding van ‘dichter in ledige uren’? Dat is het zeker, maar daarom hoeft het nog niet helemaal onwaar te zijn. Zwaan heeft in zijn uitgave (p. xxiii) al gesuggereerd dat Huygens bij het schrijven van de autograaf meermalen van een eerder klad gewerkt heeft. Hij leidt dat af uit correcties als die in r. 657, 830, 1371, 1751, 1803, 2033 en 2321 (zie het apparaat bij die regels), waar Huygens zich vergiste ‘door met het oog een regel te ver te dwalen bij het copieren [sic] van een eerdere versie of “ad sententiam” te copiëren’. Hoewel de conclusie voor elk van deze gevallen niet dwingend is - men kan zich evengoed voorstellen dat Huygens regelmatig in zijn hoofd een aantal woorden ‘te ver’ was, dat hij bij wijze van spreken sneller dacht dan hij kon schrijven - voel ik toch wel voor deze verklaring. Ik denk ook aan r. 1728-1732, waar Huygens aanvankelijk de beginregel van een passage vergat en halverwege een zin verder schreef. Zo volgde r. 1732 dus onmiddellijk op r. 1728:
1728[regelnummer]
En keurde matelick verquisten voor een' deughd.
1732[regelnummer]
Den kermiss-boer zijn geld, den vrijer sijn verdriet
- wat toch een echte overschrijffout lijkt (de vergeten regel begon ook met een D). Hetzelfde geldt mijns inziens voor het in eerste instantie overslaan van de regels
| |
| |
2181-2184. Huygens schreef:
2180[regelnummer]
Wie oijt op Hofwijck was en vraegh' niet wat ick doe.
2185[regelnummer]
'Kgeeft voorde waerheid uijt, all heeft het schijn van liegen,
(De Tuijgen zijn te veel, all socht ick te bedriegen)
Twee hondert kielen zijn voor Hofwijck heen getelt [...]
Dat loopt wel op het eerste gezicht, maar de vier regels na r. 2180 kunnen in de gedachtengang toch niet gemist worden. Ik veronderstel dan ook dat Huygens ze al had en over het hoofd zag. Een sterk voorbeeld lijkt mij ook de verschrijving in r. 1400-1401: een aantal regels te ver vooruit gekeken.
Van de regels 779-782 bestaat ook inderdaad zo'n voorstadium: het gedichtje van 2 september 1651 over het instorten van de ‘piramide’ (Ged. iv, 265). Dat Huygens het die dag geschreven heeft als een directe reactie op het voorval lijkt me niet zo aannemelijk: in het grote gedicht, geschreven in diezelfde herfst, wordt de nieuwe situatie al uitvoerig behandeld. Ik denk dus dat het noodweer al jaren geleden had plaatsgevonden en zie het versje als een ‘inval’, expres geschreven om in Hofwijck te worden ingepast.
Zo moet Huygens dus ook in de ‘brockelinghen’ van die moeilijke maanden rond de voogdijkwestie ‘all gaende en staende’ bezig zijn geweest met zijn gedicht: voor en misschien wel tijdens besprekingen, wachtend voor de deur van de hoogheden die wel wisten hoe ze iemand als hij zijn plaats konden laten voelen. Hij kon in zulke situaties natuurlijk niet altijd daadwerkelijk schrijven, maar wel de teksten in zijn hoofd concipiëren, om ze spoedig daarop aan al of niet losse papiertjes toe te vertrouwen. Later, toen hij meer tijd kreeg, heeft hij die dan overgeschreven in het handschrift dat we nu nog hebben.
Een en ander neemt niet weg (ook Zwaan wijst daarop) dat we in deze autograaf nog heel wat regels en passages nieuw ‘zien’ ontstaan, met de veelbesproken aanhef als mooi voorbeeld. Doorhalingen, verwijstekens, cijfertjes naast regels en boven woorden om de gewenste volgorde aan te geven, en dan nog de slijtage van het papier rond de vouwen: het grootste wonder is feitelijk dat er vaak nog zo góed is uit te komen. Als leestekst is de autograaf zeker nooit bedoeld geweest, de interpunctie lijkt hier en daar ook meer de weerspiegeling van een denkpauze dan een structurerend element. Zo is er ook geen reden te twijfelen aan Huygens' opgave, onderaan het gedicht, dat hij de laatste 78 verzen uno spiritu, d.w.z. ‘in één adem’, heeft ‘uitgestort’. Maar zou men, redenerend e contrario, niet juist ook uit die notitie mogen afleiden dat dat voor veel andere regels dus niet gold?
| |
2.1.2 De correctie van de autograaf.
Iets anders is dat die laatste 78 verzen van het voltooide gedicht niet dezelfde zijn als die waar de notitie van 8 december 1651 op slaat. Een blik op de laatste bladzijde van het handschrift laat al zien dat juist daar achteraf nog aanzienlijke passages zijn bijgeschreven: het hele stuk over het schaatsen en de moraliseringen daarbij (r.
| |
| |
2741-2768), en dat over de inhoud van de bibliotheek (r. 2807-2814). Ook elders in het handschrift staan er heel wat regels en langere passages náást de oorspronkelijke tekstkolom, daaraan gekoppeld door allerlei verwijstekens. Die kunnen natuurlijk meteen tijdens het schrijven zijn ontstaan, maar ik vermoed toch dat het vaak pas na de ‘eerste voltoooiing’ op die achtste december is gebeurd, en wel toen Huygens zijn tekst nog eens op vergissingen en lacunes doorliep en puntjes op de i ging zetten.
Het gaat meestal om ‘vergeten’ regels. Hofwijck is geschreven in gepaard, afwisselend vrouwelijk en mannelijk, rijmende regels, en waar vanuit dat principe een regel of regelpaar ontbrak, schreef Huygens er alsnog een bij. Een voorbeeld zijn de regels 377-378 (zie afb. 4). Huygens, sprekend over het ‘parelvissen’ in de luwte van zijn eikenhakhoutbosje, schreef:
375[regelnummer]
Maer beter peerelen dan daer den Indiaen
Sijn adem om verkracht en hanghts' ons vrouwvolck aen,
Bij d' onse maer Schotsch goed. Ons' peerelen zijn puijck
Van deughd of wetenschapp [...]
Wat hier ontbrak was een vrouwelijk rijmend regelpaar. Dat moet Huygens gezien hebben en hij markeerde de lacune met een # tussen en naast r. 376 en 377, om (direct daarna of later) de twee ontbrekende regels in de marge bij te schrijven:
375[regelnummer]
Maer beter peerelen dan daer den Indiaen
Sijn adem om verkracht en hanghts' ons vrouwvolck aen,
Die kralen zijn maer kalck, bij d' onse niet te tellen,
Bij d' onse maer Aijuijn van schilferen en vellen,
Bij d' onse maer Schotsch goed. Ons' peerelen zijn puijck
380[regelnummer]
Van deughd of wetenschapp [...]
afb. 4: autograaf fol. 4verso (detail): toevoeging van r. 377-378.
Zo liep het weer, en dat het leesteken na r. 376 nu niet meer helemaal klopte kon Huygens zeker in deze fase niet schelen - de kopiist maakte er later automatisch een puntkomma van. Soms was een iets verdergaande ingreep nodig, ook in de bestaande tekst, zoals in r. 595-597. Er stond eerst:
Een treedjen min of meer mijn Bergh-werck op te treden:
Soo noem ick 't sonder roem, of met roem, een van beiden;
| |
| |
Hier ontbrak een mannelijk rijmend regelpaar. Daar werd als volgt in voorzien:
Een treedjen min of meer mijn Bergh-werck op te treden:
595[regelnummer]
Ghij zijt in 't vlack voldaen, de niewicheid van 'thoogh
Sal uw' vermoeijden voet ontmoeijen door uw oogh.
Mijn noem ick 't sonder roem, of met roem, een van beiden;
- waarbij Soo dus werd vervangen door Mijn, omdat de oorspronkelijke aansluiting door de twee nieuwe regels onduidelijk was geworden. Voor toevoegingen als deze (en ze zijn talrijk; zie het apparaat r. 675, 751-752, 905-906, 939-940, 993-994, 1027-1028, 1081-1082, 1131-1132, 1229-1230, 1267-1268, 1298, 1301-1303, 1315, 1321-1322, 1579, 1643-1644, 1729-1730, 1853, 2019-2020, 2027b-2029a, 2083b-2085a, 2311-2312, 2541, 2599-2600, 2673-2674, 2683-2684 en 2729-2730) was feitelijk geen inhoudelijke noodzaak, maar een gedicht was voor Huygens nu eenmaal pas af als het rijm in orde was. En van deze rijmnood wist hij ook wel weer een deugd te maken, door in die een of twee regels extra ook nog iets nieuws te zeggen.
Zoals al gezegd: deze aanvullingen hoeven niet allemaal gemaakt te zijn op het moment dat Huygens de lacunes opmerkte. Hij kan ook eerst de markeringen hebben gezet en later zijn gaan aanvullen. Dat is wel zeker het geval geweest bij r. 2169-2170, waar de kopiist het nog ‘loze’ verwijsteken # opvatte als een verwijzing naar de wél bijgeschreven regels 2180-2184, vlak in de buurt. En zo begon hij díe over te schrijven - om na twee regels te merken dat ze totaal niet in de context pasten. Hij streepte ze door; het ontbrekende regelpaar voegde Huygens later alsnog toe (zie afb. 5 en de volgende paragraaf).
Verder is niet elke aanvulling formeel gemotiveerd. Ik wees al op de toevoegingen op de laatste bladzijde van het handschrift. Ook een passage als r. 2101-2104 is niet vanwege de vorm bijgeschreven: aan het rijmschema mankeerde hier immers niets. Klaarblijkelijk wilde Huygens hier het contrast ‘andermans leed - mijn genoegen’ nog wat extra aanzetten (overigens in een reprise van r. 300-308). Zo is ook de passage over Jacob van Campen, r. 616-619, om inhoudelijke redenen toegevoegd. Onder de desbetreffende regels is zelfs nog een notitie te lezen, ‘Campen’ - een herinnering van Huygens aan eigen adres (misschien al direct tijdens het schrijven gemaakt) om de voornaamste bouwmeester van zijn buiten alsnog de eer te geven die hem toekwam (zie afb. 6). Dat heeft hij later dus ook gedaan. Nog zo'n reminder zie ik rechts bovenaan fol. 14verso, naast r. 2082, waar de aantekening ‘mispelen en queen supra’ te lezen is. Ik vat dat op als: ‘Schrijf hierboven (hiervoor) nog iets over mispels en kweeën’ [een soort peren]. Alleen is Huygens daar niet meer op teruggekomen.
Zo groeide het gedicht verder naar formele en inhoudelijke ‘volmaaktheid’, al bleven er nog wel wat ongerechtigheden zitten - een regel of regelpaar te weinig in r. r. 1627-1628, 1649-1650, 1930, 1940, 1986, 2169-2170 en 2374; een regel ‘te veel’ in r. 1341-1343). Deels zijn die fouten pas verbeterd tijdens het overzien van de kopij,
| |
| |
afb. 5: de regels 2181-2184 waren al bijgeschreven in de autograaf voordat de kopiist aan het werk ging, r. 2169-2170 zijn tijdens de correctie van de apograaf door Huygens eerst in de autograaf en vervolgens in de apograaf toegevoegd.
afb. 6: toevoeging van enkele regels over Jacob van Campen (r. 616-620) in de autograaf, deels over een eerdere notie ‘Campen’ heen.
| |
| |
deels nog later. Verder moet Huygens deze correctiefase gebruikt hebben voor het zetten van diverse opmaakaanwijzingen, zoals ‘Italiaensche letteren’ (r. 1856: bet. ‘dit moet cursief’) en ‘hier moet een groote spatie tuschen de Woorden waerom en dit gelaten werden’ (r. 1675). Verder zette hij strepen in de kantlijn voor regels die hij wilde laten inspringen, en misschien komen uit deze fase ook wel de aanhalingstekens voor de passages in directe rede - die lijken immers steeds na de desbetreffende passages te zijn neergezet en nooit direct tijdens het schrijven; zie bijvoorbeeld na r. 2272, waar Huygens er aanvankelijk veel te lang mee doorging. Zo was de autograaf al een behoorlijk doorwerkt geheel toen het naar de kopiist ging, wat vermoedelijk ook al spoedig gebeurd is.
| |
2.1.3 Geschapen ‘voor eerst te smooren’?
Wanneer precies Huygens het handschrift van Hofwijck aan een kopiist heeft gegeven is onbekend, maar lang kan hij er niet mee gewacht hebben. Überhaupt lijkt het afmaken van het gedicht en de voorbereiding voor een uitgave snel aangepakt te zijn. In de zomer van 1652, een halfjaar na de voltooiing van het gedicht, circuleerde er al een compleet afschrift, inclusief de citaten en de drempeldichten ‘Aen den drucker’ en ‘Aenden Leser’, en die waren respectievelijk al op 28 januari en in februari van dat jaar geschreven (zie Ged. v, p. 19; voor de datering van ‘Aenden Leser’ Strengholt 1998, p. 161-163).
Dit lijkt niet helemaal te sporen met de mededeling van Constantijn junior in de opdrachtbrief, dat het gedicht ‘geschapen’ zou zijn om ‘vooreerst onder de korenmaat te smoren’, en alleen dankzij zijn overtuigingskracht al veel eerder het licht zag. Opnieuw lijkt het er dus even op alsof de topiek van het genre ‘opdracht’ hier de inhoud bepaald heeft en niet de feitelijke gang van zaken - we herkennen Horatius' nonum prematur in annum en het instantibus amicis. Maar dat is, opnieuw, toch niet de hele waarheid. Dat er een persklaar afschrift was, zelfs inclusief een versje ‘aan de drukker’, betekende nog niet dat er al gauw een druk zou komen. Ook Dagh-werck circuleerde (al in 1639) in een net afschrift onder de vrienden, de lofdichten stroomden binnen, en toch wachtte Huygens met het drukken nog bijna twintig jaar. Dagh-werck en Hofwijck worden, in een brief van 18 september 1652, door Jacob Westerbaen ook in één adem genoemd als twee ‘monumenten van Huygens' geest’ die zo jammerlijk aan het licht onttrokken bleven: waarom kwam het er maar niet van? (Briefw. v, nr. 5243; Zwaan 1973, p. 9-10).
De rol van Constantijn junior bij het ompraten van zijn vader onttrekt zich verder aan onze waarneming (zijn latere inbreng, bij het persklaar maken van het gedicht, komt nog ter sprake), maar de spreekwoordelijke ‘smeekbeden van vrienden’ zijn er dus inderdaad geweest. Huygens wilde Hofwijck aanvankelijk binnen een kleine kring van liefhebbers houden. Naar de reden kunnen we slechts gissen. Dagh-werck was ‘onvolmaeckt’, en dat was reden genoeg het niet uit te geven, maar voor Hofwijck gold dat bezwaar niet. Afgaande op r. 30 was Huygens zelfs overtuigd van de ‘waarde’ van zijn gedicht, zij het onder de restrictie ‘als er ooit...’ (r. 31-32).
| |
| |
Maar misschien zat daar ook wel precies het knelpunt. Hofwijck was (zie de studie van De Vries in deze uitgave) een merkwaardig gedicht, een eigenzinnig spel met een voor Huygens in de ware zin toch eerbiedwaardige traditie; in een taal bovendien die - zie ‘Aenden Leser’ - per definitie naast die van de traditie tekort schoot. Waardevol? Ja, maar...
Pas begin oktober 1652 moet Huygens de knoop hebben doorgehakt. En nog was hij er niet helemaal gerust op. Dat leid ik tenminste af uit een brief van hem van de vijfde van die maand aan zijn neef Marcus Zuerius Boxhorn (Bijlage B; het origineel in de KB, sign. KA XLIV, omslag 1652, nr. 423). Hij spreekt daarin over een ‘gedichtje’ (Poematium - Hofwijck noemt hij niet, maar daar gaat het over) dat klaar is voor de drukpers, ‘tenminste volgens mijn zoons en vrienden’; maar dat hij toch eerst het openhartige oordeel van Boxhorn wil horen. Boxhorn was filoloog en historicus en voor zover bekend niet direct een autoriteit op het gebied van de Nederlandse poëzie, maar allicht wel iemand die kon beoordelen of het Nederlandse werk er, naast de zo rijkelijk in de marge geciteerde klassieken, mee door kon.
Boxhorn reageerde enthousiast (Bijlage C, 31 oktober 1652, het origineel in UB-Leiden, HUG 37, nr. 24): hij stuurt het handschrift ‘met tegenzin’ terug, in de hoop dat het spoedig zou terugkomen, maar dan ‘gedrukt op voor iedereen toegankelijke en onsterfelijke bladen, waar heel het nageslacht in eerbied en bewondering naar [zou] opzien’. Het enige wat in zijn reactie als kritiek zou kunnen worden opgevat is dat hij de naam Vitaulium - eigenlijk: ‘wijk-hof’ -, vermijdt en spreekt over ‘Aulifugium’: mogelijk een iets doorzichtiger constructie (‘wijkplaats van het hof’). De jurist Graswinckel doet in de titel van zijn Latijnse lofdicht trouwens hetzelfde. Hoe dat zij, een paar weken later is er, in een volgende brief van Huygens aan Boxhorn (Briefw. v. nr. 5254), al sprake van een uitgever: Elzevier. De Leidse Elzeviers (Abraham en Bonaventura) bezaten sinds 1644 (eerste uitgave van de Momenta Desultoria) het privilege op de uitgave van Huygens' gedichten, voor een periode van vijftien jaar (Ged. iii, p. 334), en het lag voor de hand dat die benaderd werden nu de plannen voor een uitgave serieus vorm begonnen aan te nemen. ‘Ik durf er,’ schrijft Huygens aan Boxhorn, ‘des te makkelijker mee in te stemmen nu ik in u geen afwijzende censor heb gevonden’.
Inmiddels lag het benodigde materiaal voor een uitgave praktisch gereed. Toch liet deze nog bijna een halfjaar op zich wachten. Daar kom ik op terug; eerst ga ik nader in op de aard van dat materiaal.
| |
2.2 De apograaf
2.2.1 De kopiist aan het werk.
De kopiist die het afschrift van Hofwijck heeft gemaakt, zal wel een klerk geweest zijn van Huygens' ‘kantoor’. Eerdere particuliere opdrachten van Huygens voor hem kennen we niet; wel is het afschrift van Trijntje Cornelis (uit 1657) vrijwel zeker ook door hem gemaakt - vrijwel, want hij schrijft als klerk natuurlijk een standaardhand die bijvoorbeeld ook Huygens zelf heel goed kon imiteren.
| |
| |
Zoals ik elders al heb uiteengezet (par. 1.1.2, map B), werd hij niet met een stapel losse vellen aan het werk gezet. Hij schreef op een pakket van 22 vooraf in elkaar geschoven dubbelbladen, telkens 32 regels op een bladzijde, en de laatste regel kwam precies onderaan de laatste bladzijde terecht. Iemand moet dus vooraf hebben uitgerekend hoeveel papier er nodig was, en het ligt voor de hand aan te nemen dat dat Huygens zelf is geweest, gezien de toch wat chaotische aanblik van de autograaf met alle bijgeschreven regels. Misschien laten de sommetjes onderaan de omslag van de autograaf (zie het aanhangsel bij het apparaat) iets zien van het hiervoor benodigde rekenwerk, hoewel ik moet zeggen dat ik er niet veel wijs uit kan worden. Hoe dan ook, het resultaat van de berekeningen was een schrift van 88 bladzijden, dat later nog doorschoten zou worden met blanco vellen voor de citaten, en waar ook het ‘voorwerk’ nog omheen kon.
De afschrijver ging nauwkeurig te werk, wat overigens niet betekende dat hij Huygens' spelling en interpunctie in alle details volgde. Het is ook de vraag of dat de bedoeling was. Huygens wilde een net afschrift, zonder de slordigheden en eigenaardigheden van de autograaf, en zo zien we dat de kopiist wat consequenter hoofdletters gebruikt, in opsommingen bijvoorbeeld, apostroffen toevoegt waar ze horen en overal Huygens' intervocalische -u- (een misschien wat ouderwetse, latinistische spellinggewoonte van hem) vervangt door -v-. Verder schrijft hij het lidwoord 't en ook 'k, anders dan Huygens in zijn snelle hand, meestal los van het volgende woord, wat naar mijn indruk een rustiger schriftbeeld oplevert: zo in r. 2 niet van 'tleuen (r. 2), maar van't leven (wel met 't vlak na de -n, maar er toch niet aan vast), en in r. 6 niet 'Khebb maar 'K hebb. Voor g schrijft hij vaak gh, misschien omdat hij dat netter vond of dat zo meer gewend was. Huygens tilde daar in elk geval niet zwaar aan: tijdens de correctie van de apograaf laat hij deze en dergelijke spellingvarianten doorgaans passeren. Wel was de kopiist uiteraard gebonden aan Huygens' spellingsysteem: ‘webb’ en niet ‘web’, ‘draed’ en niet ‘draet’ (beide gevolg van de gelijkvormigheidsregel); en ‘draed’ ook met ae en niet bijvoorbeeld met aa of welke andere varianten ook maar in omloop waren. Met name in de spelling van de eindklanken vergiste de kopiist zich nog wel eens, en moest Huygens tijdens de correctie ingrijpen.
Ook in de interpunctie heeft de kopiist hier en daar ‘genormaliseerd’, zoals in r. 22, waar hij een naar ons idee inderdaad wat onlogische puntkomma veranderde in een komma, of in r. 40 (punt in plaats van dubbele punt). Zo zet hij ook wel eens een extra komma in een opsomming (r. 61). Dit hoeven trouwens geen bewust aangebrachte correcties van hem geweest te zijn: vermoedelijk gebruikte hij eenvoudig het leesteken dat naar zijn idee het beste paste, zonder met filologische precisie naar het origineel om te zien. De meeste van zijn varianten op dit gebied zijn, en waren dat vermoedelijk ook in Huygens' ogen, volstrekt insubstantieel; tijdens de correctie liet die ze ook voor het merendeel passeren. Dat wil niet zeggen (zie ook de volgende paragraaf) dat Huygens totaal niet op deze dingen lette: hij had wel degelijk een systeem. Maar daarbinnen kwam het ook weer niet op een komma aan.
| |
| |
Echte fouten als gevolg van verkeerd lezen vertoont het afschrift maar weinig; de meeste heeft Huygens er bij de correctie nog uitgehaald. Incidenteel heeft de kopiist zich een regel verlezen en een hele of twee halve versregels overgeslagen (r. 270-271, r. 1334, r. 1398), maar meestal ging het om niet meer dan woorden en woordjes - zij het niet per se onbelangrijke woordjes. Zo las hij in r. 5-6 tweemaal over-recht in plaats van over-reckt, in r. 70 ‘daer bleef mij genoegh’ in plaats van ‘daer bleef's ruijm genoegh’, in r. 130 Al in plaats van Als; in r. 211 viel zijn weg, en zo is er nog wel meer: in r. 904 staat looft in plaats van rooft en in r. 1382 kwam ontbeeren in plaats van ontleeren (en dat zag Huygens niet), in r. 1512 vergult in plaats van vergalt, in r. 2006 helderlick in plaats van kelderlijck, in r. 2010 Stede-huijs in plaats van Stede-luij, in r. 2058 (misschien) vormen in plaats van droomen, in r. 2079 ongeroerde in plaats van omgeroerde, wat natuurlijk helemaal mis is; in r. 2718 verdrijvende in plaats van verdwijnende - maar hiermee heeft men toch ook een indruk van de frequentie van dit soort fouten. Gezien Huygens' gekriebel af en toe zijn ze de kopiist soms ook nauwelijks aan te rekenen. Een enkele keer kopieerde de afschrijver ‘ad sensum’, door niet de exacte woordvorm(en), maar wel de zin weer te geven, zoals in r. 1805: ‘men selver’ in plaats van ‘men selven’, of r. 2209: ‘sijn selven’ in plaats van ‘sich selven’; iets soortgelijks in r. 1262 duijsend
in plaats van dusend. Maar dat zijn inderdaad uitzonderingen: in het algemeen schreef de kopiist precies de woorden die hij bij Huygens las. Voor wat hij, ofwel door het geknoei ofwel door het ongewone woordgebruik (bijv. r. 2641, ‘Vijf Icken’) echt niet kon lezen liet hij in zijn afschrift een plek open, die later door Huygens kon worden ingevuld (zie in het apparaat de regels 151, 321, 1115, 1184, 1357, 1524, 2495, 2641, 2686 en 2771).
Zo had Huygens zich over deze kopiist niet te beklagen. Uit alles blijkt dat die volledig berekend was voor zijn taak. Zelfs het ‘gebrek’ in ogenschijnlijk toch goed lopende passages als r. 1985-1987 en 2373-2375 (met in beide gevallen een weesregel) merkte hij op (zij het mogelijk gewaarschuwd door een verwijsteken in de autograaf) en hij liet in zijn afschrift ruimte voor de ontbrekende regel. Hij verwaarloosde de aantekeningen die Huygens uitsluitend voor eigen gebruik in de kantlijn had gezet (dateringen, de ‘reminders’ waarover ik hierboven sprak); schrijfinstructies daarentegen (aanduidingen als ‘Italiaensche letteren’ enz.) volgde hij weer nauwgezet op. Dat geldt ook voor de streepjes in de marge die Huygens zette waar een regel moest inspringen: de kopiist miste er maar een enkele van. Abbreviaturen loste hij consequent op, al was dat nu juist (meestal) net niet de bedoeling van Huygens, maar dat bleek pas later. Huygens zet in zijn handschrift vaak een liggend streepje boven de slotletter n, om de gewenste verdubbeling aan te geven (hier in het apparaat weergegeven door cursivering): ‘Man’ in plaats van ‘Man’. De kopiist schreef hier ‘Mann’, in principe correct. Maar Huygens veranderde dat tijdens de correctie van de kopij toch weer in ‘Man’, vermoedelijk om misverstanden te voorkomen (nn leest gemakkelijk als m). Maar daar had de kopiist dus geen fout gemaakt, en in de druk worden nagenoeg al die afkortingen toch weer voluit gezet.
Uit het bovenstaande blijkt al dat het werk van de afschrijver door Huygens grondig is gecorrigeerd en aangevuld. Meer hierover in de volgende paragraaf.
| |
| |
| |
2.2.2 De correctie van de apograaf.
Bij het corrigeren van de apograaf heeft Huygens de autograaf bij de hand gehad, maar niet om de kopie van woord tot woord met het origineel te vergelijken, laat staan van letter tot letter. Ik wees in de vorige paragraaf al op de vrijheden die de kopiist zich op het gebied van de spelling en interpunctie mocht veroorloven; alleen waar Huygens' systeem in het geding was, greep deze in, zoals in r. 81 onwetenheit werd onwetenheid, r. 89 gewelt werd geweld, r. 97 mocht werd moght, r. 130 Al waer werd Als waer, r. 140 steetje werd steedje, r. 169 ver werd verr, enzovoort. Ook op de interpunctie keek Huygens niet al te nauw en hij sanctioneerde vele ‘ingrepen’ van de kopiist, al bleef hij toch ook goed opletten en verving hij bijvoorbeeld in r. 71 een door de kopiist ten onrechte in plaats van een punt geschreven komma door een ‘zwaarder’ leesteken - zij het niet precies dat van de autograaf.
afb. 7: toevoeging van een ‘vergeten’ versregel (r. 675) tijdens de correctie van de apograaf: eerst in de autograaf, later in de apograaf.
| |
| |
En dat is meteen een typisch voorbeeld: correctie betekende niet of nauwelijks collatie met de autograaf. Het was veeleer een kwestie van verder verbeteren van de tekst, met die van de apograaf als uitgangspunt - en de autograaf als ‘klad’, zoals we zo aanstonds zullen zien. De autograaf was wel gecorrigeerd voordat hij naar de kopiist ging, maar lang niet alle fouten en lacunes waren eruit gehaald, en die ontdekte Huygens pas nu, tijdens het overzien van het afschrift. Het meest dramatische voorbeeld was het ontbreken van de derde ‘schulduitsluitingsgrond’, die in r. 165 was aangekondigd voor het geval dat iemand Huygens' testament zou negeren en de eikenlanen in het bos omzagen. Van de ‘drie dingen’ had Huygens er nog maar twee genoemd! De manier waarop hij in de lacune voorzag is karakteristiek voor zijn werkwijze in deze fase (zie facs. 15-16). Eerst schreef hij de vergeten passage in de marge van de autograaf, als ‘klad’; vervolgens schreef hij die, in de klerkenhand van de kopiist, netjes over in de apograaf - in dit geval op een apart blaadje, dat op de goede plaats werd ingeplakt, want tussen of naast de bestaande tekst was er voor zo'n lang stuk van twintig regels geen ruimte meer.
Andere aanvullingen hadden niet zo'n omvang. Meestal ging het om nog ‘vergeten’ regels en regelparen, waar het rijmschema nog niet klopte (vgl. wat hiervoor over de correctie van de autograaf gezegd is); r. 675, 1627-1628, 1649-1650, 1930, 1940, 1986, 2169-2170 en 2374 (zie afb. 7). Die extra regels lieten zich soms nog tussen de tekst van het afschrift persen, als de kopiist er niet al ruimte voor had opengelaten, zoals bij r. 1986 en 2374 (zie afb. 8). Regel 1398, die de kopiist over het hoofd had gezien, schreef Huygens alsnog tussen de regels bij; maar de lacunes bij r. 270-271 en 1334a-b ontgingen hem in dit stadium.
afb. 8: toevoeging van r. 1986 tijdens de correctie van de apograaf, op een vooraf gemarkeerde plaats in de autograaf (twee liggende potloodstreepjes), die door de kopiist in de apograaf was opengehouden. De twee staande potloodstreepjes geven aan dat Huygens hier dacht over het plaatsen van een citaat (zie par. 2.2.3 en afb. 10).
| |
| |
Substantiële veranderingen anders dan die formeel noodzakelijk waren, bracht Huygens in deze fase weinig meer aan. Hij was er duidelijk op uit de apograaf netjes te houden. Nieuwe regels of alternatieve formuleringen schreef hij vaak eerst in de autograaf, ergens in de marge; pas als hij tevreden was, nam hij ze over in de apograaf. En als hij niet tevreden was en de formulering toch maar bij het oude wilde laten, hoefde hij verder niets te doen: zo kwam een korte passage over de schuld van ‘broek en rok’ (r. +669-+672) niet in de apograaf terecht, net als een alternatieve (en veel kortere) formulering van r. 1237-1244 (zie afb. 9). Dat latere editeurs op zulke plaatsen problemen zouden krijgen met de regelnummering was wel Huygens' allerlaatste zorg; voor hem was de autograaf überhaupt geen leestekst, maar een werkhandschrift.
afb. 9: tijdens de correctie van de apograaf probeerde Huygens een alternatieve versie voor r. 1237-1244. De apograaf liet hij echter onveranderd.
Van zulke ingrijpendende correcties is het is goed te zien welke door Huygens zelf zijn aangebracht, De letter waarmee hij de kopiistenhand imiteert, is daarvan goed te onderscheiden. Anders is het als het gaat om kleine correcties, met name die in de interpunctie. Want de kopiist corrigeerde zichzelf uiteraard ook wel eens, en het is moeilijk om overal waar een leesteken is toegevoegd of veranderd (op zich al vaak lastig genoeg vast te stellen), te zeggen of dat door hemzelf, tijdens het maken van het afschrift, of door Huygens, tijdens de correctie, is gedaan. Wel ligt het voor de hand om aan Huygens te denken als de interpunctie door de correctie duidelijk gaat afwijken van die in de autograaf, maar de inktkleur moet dan toch wel een duidelijke extra indicatie geven.
Zonder twijfel van Huygens zelf zijn een aantal extra alinea-aanduidingen en andere ingrepen en notities die de opmaak betreffen, en al die gevallen waarin de door de kopiist trouw uitgeschreven medeklinkerverdubbeling weer wordt vervangen door de enkele letter met abbreviatuurteken erboven. Ik wees hier al op: vermoedelijk vond Huygens de abbreviatuur duidelijker voor de (eventuele) zetter. Zo ontstond een (voorlopig) definitieve tekst van Hofwijck: resultaat van zorgvuldig kopiëren van de afschrijver en van even zorgvuldig corrigeren en aanvullen door de auteur. Maar het gedicht was daarmee nog niet compleet.
| |
| |
| |
2.2.3 De toevoeging van de marginalia.
‘Lees mij niet.’ Zo begint een Latijns gedicht dat voorafgaat aan Huygens' Nederlandse gedicht Oogentroost (verschenen 1647), oorspronkelijk geschreven voor zijn vriendin Lucretia van Trello. ‘Lees mij niet’, zegt het boek daar, ‘gij allen die geen genoegen schept in voedsel dat flauwer is dan de spijzen der Ouden. Ik was slechts lectuur voor een ongeletterde maagd; een Nederlandse zieke vroeg om een Nederlands gedicht. De enige reden waarom u er toch een blik op zou kunnen werpen, is om wat erbíj te zien is; edelstenen uit het oosten, leliën uit Italië, met rozen uit Griekenland bijeengevlochten...’ (De Kruyter 1971, p. 79-82, hier vrij weergegeven). Zo presenteerde Huygens zijn Oogentroost: als ‘slechts’ een Nederlands gedicht, voor literaire fijnproevers alleen genietbaar door de massa citaten uit klassieke schrijvers en kerkvaders ernaast of eronder.
Ook Hofwijck werd rijk getooid met citaten uit klassieken en kerkvaders, en kreeg net zo'n twijfelachtige aanbeveling mee. Ditmaal - nog paradoxaler - in een Nederlands gedicht: ‘Aenden Leser, voor de Bij-schriften’. Veel uitvoeriger dan het Latijnse epigram voor Oogentroost, is het, zoals De Vries in haar inleiding benadrukt, vooral ook een adembenemende zelf-ontmaskering van een dichter die zegt de werkelijkheid te ‘beschrijven’. Die beschrijving, zo luidt de boodschap, is per definitie onbetrouwbaar. Toch staat ook dit betoog uiteindelijk in dienst van de verdediging van de citaten. Als het gedicht als beschrijving niet deugt, ja als dichters überhaupt niet in staat zijn iets zinnigs te zeggen, dan zijn de ‘randversieringen’ de enige redding van het werk. Meer dan De Vries ben ik dan ook geneigd, niet om Huygens op zijn woord te geloven (immers: ‘Leest met voorsichtigheid wat Dichters van haer geven’, ‘Aenden Leser, r. 25), maar wel om hem hier au sérieux te nemen. Als het gaat om zeggingskracht en scherpte van formulering, wil Huygens zeggen, heeft hij vergeleken met de Klassieken maar heel weinig te bieden. Het is een constante in zijn opvattingen. Ook 't Costelick Mall en Dagh-werck had hij met citaten ‘aangekleed’, en een aantal jaren na Hofwijck zou hij zelfs de toch weinig hooggestemde klucht Trijntje Cornelis (geschreven 1653) op die manier luister bijzetten, ‘tot [zijn] vermaeck’, zoals hij daarbij zou schrijven, ‘ende mogelick niet sonder eenige nuttigheit van Geletterde Lief-hebbers’. Het was een aangename, maar ook ernstige zaak en hij stak er telkens weer veel tijd en energie in.
Hoe ging hij daarbij te werk? In 1622, bij het schrijven van 't Costelick Mall, leunde de jonge Huygens nog sterk op de monumentale citatenverzameling van Josephus Langius, de Polyanthea Nova, zoals Leendertz al heeft laten zien (Leendertz 1904, p. xxiv-xxv; zie ook Smit 1966, p. 83-85 en Leerintveld 2001, p. 300-301; meer over Langius in de inleiding van De Vries, par. 3.1). Dertig jaar later, bij Hofwijck, moet het anders gegaan zijn. Van de ruim driehonderd citaten bij Hofwijck heb ik er wel een aantal in min of meer dezelfde vorm onder de voordehandliggende trefwoorden bij Langius teruggevonden, maar er blijkt geen enkele systematiek achter te zitten. Het betreft onder meer de aanhaling uit Seneca's Agamemnon bij r. 523 (bij Langius s.v. Venia), die uit Velleius Paterculus bij r. 546 (s.v. Invidia), uit Persius bij
| |
| |
r. 647 (Hypocrisis), uit Seneca bij r. 857 (Labor), weer uit Seneca bij r. 941 (Invidia), uit Homerus bij r. 1078 (Hospitalitas); twee uit Ovidius bij r. 1218 (Pax) en een uit Boëthius bij r. 1296 (Mundus). Maar meestal geeft Langius, ook van dezelfde auteurs als waar Huygens uit geput heeft, heel andere teksten, en waar Huygens bijvoorbeeld Thales (bij r. 386) en Isocrates (bij r. 2335) in het originele Grieks citeert, geeft Langius die uitspraken ook wel, maar in een Latijnse vertaling. De verschillen in lezing tussen de wel overeenkomstige citaten zijn bovendien vaak nog aanzienlijk. En is er al eens een exact gelijk, dan is er van de andere door Huygens geciteerde uitspraken over hetzelfde thema bij Langius weer niet één terug te vinden - en de enige keer dat dat wel gebeurt (bij r. 1218) geeft Huygens, anders dan Langius, een verkeerde bron op. De overeenkomst moet dan wel op toeval berusten.
Langius heeft Huygens dus in de kast laten staan; en evenmin blijkt iets van een systematisch gebruik van andere moderne florilegia, al wil dat niet zeggen dat die totaal geen rol hebben gespeeld. Maar het merendeel van de citaten moet hij toch gericht opgezocht hebben in zijn bibliotheek; en hij wist dus, tenminste ongeveer, waar hij zoeken moest: voor uitspraken over de opvoeding bij Plutarchus en Clemens van Alexandrië, over de ouderdom bij Cicero en Seneca... Voor een zo totaal in de klassieke cultuur gedrenkte geest als hij moet dat ook vanzelf hebben gesproken. Meer hierover in het hoofdstuk over de citaten.
Zijn werkwijze moet verder ongeveer als volgt geweest zijn. Hij begon in zijn autograaf; laten we zeggen op bladzijde 1, al valt daar natuurlijk niets met zekerheid over te zeggen. In de rechtermarge naast r. 2-4 schreef hij het citaat uit Seneca dat later aan r. 2 gekoppeld zou worden: ‘Omnia q ventura sunt, in incerto jacent: protinus viue’ (‘Alle dingen die komen gaan, liggen in het onzekere: leef nu meteen!’). En daarachter de bronvermelding: ‘Sen. ep [d.w.z. “ep” doorgehaald] de breu. vit.’ (Lucius Annaeus Seneca, De brevitate vitae = ‘over de kortheid van het leven’). Duidelijk leesbaar, maar snel geschreven en met afkortingen waar enigszins mogelijk, dus niet quae voluit maar enkel een q met een streep erboven, en van de bron ook niet meer dan de allernoodzakelijkste letters (dat laatste overigens in de beste humanistentraditie), en zonder de precieze vindplaats. Een vergissing corrigeert hij, meteen of achteraf: Seneca's De brevitate vitae behoort niet tot de Epistulae morales, maar tot de zogenaamde Dialogi. Een toepasselijk citaat is het zeker. En zo ging Huygens verder: links en rechts naast de regels 9-12 kwamen nog twee citaten uit Seneca, waarvan een weer uit De brevitate vitae (‘Sen. ibid.’ = ‘Seneca, in hetzelfde werk’) en een uit de Consolatio ad Marciam (‘Troost voor Marcia’, ‘Sen. Cons. ad Marc.’); verder een citaat (uit Horatius) waarvan Huygens kennelijk auteur en vindplaats niet paraat had, zodat hij daarvoor even volstond met een rij puntjes; en een aanhaling uit Cicero's Cato Major de Senectute (‘Cato major, over de ouderdom’, ‘Cic. Cat. Maj.’). Het zijn weer allemaal citaten over
ouderdom en vergankelijkheid; echo's van wat Huygens in deze regels zelf zegt (of misschien beter andersom: Hofwijck ‘echoot’ de klassieke wijsheden); en we kunnen ons goed voorstellen dat de dichter bij het doorlezen van zijn eigen tekst zich die uitspraken herinnerde en
| |
| |
ofwel uit het hoofd opschreef (het Horatius-citaat), ofwel in zijn bibliotheek nog even nazocht.
Niet overal schreef Huygens direct een citaat waar hij er een wilde hebben. Ik denk aan een notitie als ‘Petrarch.’ in de marge naast r. 1319 en aan het rijtje aantekeningen op het omslag van de autograaf. Op veel plaatsen in de kantlijn, meestal vlak in de buurt van een citaat en vaak ook erdoor overschreven, zijn ook twee kleine, staande potloodschrapjes te zien. Naast r. 955-956 bijvoorbeeld (‘wie vruchtbomen langs de weg plant, vraagt erom dat ze worden beroofd’) gaan ze schuil onder een (overigens sterk bekorte) toepasselijke uitspraak van Socrates uit Xenophons Memorabilia (‘Socr. ap. Xenoph. 2 memorab.’): ‘Langs de straten lijden de meeste mensen onrecht’. Net zoiets zien we naast r. 1204 (‘Veel soets vergalt sich, jae lang kittelen wordt smert’): daar staan twee van die schrapjes onder een aanhaling uit de Griekse Anthologie (‘Anthol. 1.’) (zie afb. 10). Ik leid uit deze en dergelijke gevallen af dat Huygens dikwijls in eerste instantie volstond met het markeren van de regels waar hij een citaat bij wilde hebben, om daar pas later gericht naar te gaan zoeken. De potloodstreepjes staan trouwens ook wel eens ‘los’, zoals naast r. 1053 (‘'T is open deuren-werck; 'tgelaet van alle vromen’): daar staat geen citaat in de buurt, terwijl het wel typisch zo'n sententieuze uitspraak is waar er een bij had gepast. Ik neem aan dat Huygens er dus ‘ooit’ een citaat bij heeft willen zoeken, maar dat dat er om een of andere reden niet van gekomen is. Naast r. 1543 staan er twee die pas bij het voorbereiden van de eerste druk van de Koren-bloemen zijn ‘ingevuld’.
afb. 10: onder de beide citaten zijn nog de potloodstreepjes te zien waarmee Huygens de plaatsen had gemarkeerd (zie ook afb. 8).
Wat hij vond schreef Huygens in eerste instantie dus in de autograaf naast de tekst, links en rechts al naar het uitkwam, vaak dus op van tevoren gemarkeerde plekken. Hij schreef snel en met veel afkortingen, maar wel duidelijk genoeg om ermee verder te kunnen werken. Vervolgens is hij de citaten gaan overschrijven in de apograaf; of beter gezegd erbij. Daartoe heeft hij dat handschrift geheel doorschoten of laten doorschieten met blanco dubbelbladen, zodat er voldoende ruimte kwam om alle citaten netjes leesbaar uit te schrijven, met veel minder abbreviaturen. Ook gaf hij nu duidelijk, met behulp van nootcijfers, aan waar ze precies bij hoorden. Zo
| |
| |
ontstond de apograaf zoals we die nu kennen: een mooi, verzorgd geheel dat zich nog altijd voortreffelijk laat lezen. Dat zal ook de reden geweest zijn voor Huygens om zo, op het eerste gezicht nogal omslachtig, te werk te gaan. Hij had de citaten natuurlijk direct in de apograaf kunnen bijschrijven. Maar in die eerste zoek- en opschrijffase, met dikwijls noodzakelijke correcties achteraf, was het resultaat nooit zo netjes en leesbaar geworden. Dat neemt niet weg dat hij een paar citaten in deze fase toch nieuw opschreef, direct in de apograaf; maar op die schaal ging dat ook wel, meteen ‘in het net’. Een aantal citaten liet hij weg, al dan niet met opzet - die staan dus alleen in de autograaf en nergens anders (bijvoorbeeld bij r. 647).
Dit alles moet in de eerste helft van 1652 zijn gebeurd. Zoals gezegd: de kopiist is na de voltooiïng van het gedicht in december 1651 snel aan het werk gezet en het gedicht ‘Aenden Leser’, dat het op zo'n magistrale wijze introduceert, moet in februari 1652 geschreven zijn (Strengholt 1998, p. 161-163); Huygens was toen dus in elk geval met het verzamelen bezig. In maart zal hij er nog niet mee klaar zijn geweest (Cats kreeg toen enkel het handschrift van ‘Aenden Leser’; cf. Strengholt, a.w.), maar het ligt voor de hand dat Westerbaen in de zomer van dat jaar een compleet afschrift ter inzage heeft gekregen, met citaten (zij het mogelijk nog niet alle). Het is wel de vraag of daar al een plaat bij was.
| |
2.3 De voorbereiding van de eerste druk
2.3.1 Het hoofdwerk.
Het besluit tot een uitgave moet dus in oktober 1652 zijn genomen. Toch heeft het, gezien het werk dat al gedaan was, nog geruime tijd geduurd voordat de apograaf persklaar naar de drukker ging: 18 februari 1653 (volgens een aantekening in het ‘Dagboek’). De reden geeft Huygens zelf aan in zijn al eerder aangehaalde brief aan Boxhorn uit november 1652 (Briefw. v, nr. 5254): de beoogde uitgever Elzevier had ten gevolge van de oorlog (de eerste Engelse oorlog, die in de zomer van dat jaar was uitgebroken) gebrek aan papier. Ook voelde Huygens zich ziek, iets waar in verschillende brieven uit die tijd sprake van is (Briefw. v, nr. 5249, 5250, 5256). In de maanden daarop moeten zowel Abraham als Bonaventura Elzevier overleden zijn (gegevens STCN, zie ook paragraaf 2.3.2.3); of er sprake is geweest van een korte samenwerking met hun opvolger Johannes is onduidelijk (de ontwerp-titelpagina in de autograaf suggereert van wel), maar hoe dan ook moest Huygens op zoek naar een andere uitgever. Dat werd Adriaen Vlacq (ook wel gespeld als Vlac, of Vlack), die zich in 1651 als drukker/uitgever in Den Haag gevestigd had (gegevens STCN). Hij had in Den Haag onder meer al pamfletten gedrukt van Huygens' vriend Dirk Graswinckel en van zijn neef George Rataller Doublet; vandaar misschien de connectie. Het zou nog een vruchtbare samenwerking worden, met in 1657 Trijntje Cornelis en in datzelfde jaar (een megaproject!) de eerste druk van de Koren-bloemen (gedateerd 1658). Over Hofwijck kon Huygens dan ook tevreden zijn.
| |
| |
afb. 11: samenstelling van het Hofwijck-pakket zoals het circuleerde in de zomer van 1652 (zie ook afb. 3)
afb. 12: samenstelling van de kopij van het hoofdwerk
| |
| |
Eerst werd het hoofdwerk aangepakt (zie afb. 11 en 12). Het diploma met ‘Aen den drucker’ zat er nog omheen, want de keerzijde van de pagina waar dat op geschreven is bevat de citaten bij p. 1 van de apograaf. Maar dat gedichtje werd buiten beschouwing gelaten, alleen de citaten had de opmaker nodig om uit te rekenen hoe de eerste (en volgende) bladzijden eruit zouden komen te zien. Uitgaande van een kwarto-formaat, met ruimte voor 28 versregels op een pagina zonder citaten, en de citaten in een kleinere letter als voetnoten onderaan, was het een heel gepuzzel, en het ging ook niet meteen vlekkeloos. Zo zette de opmaker een streep tussen r. 41 en 42 en daarnaast in de marge de aantekening ‘A3’: dat betekende dat de zetter na r. 41 verder moest gaan met pagina 3 van katern A (fol. A2recto). Later is die scheidingsstreep doorgehaald en één regel naar boven verplaatst, maar uiteindelijk is de paginascheiding nóg een regel hoger uitgekomen. Ook de paginascheidingen tussen r. 60 en 61 en r. 82 en 83 (aangegeven als ‘A4’ en ‘A5’, resp. fol A2verso en A3recto) stonden eerst twee regels te laag, maar dat werd bij de laatste gecorrigeerd. En daarna ging het altijd goed; raadselachtig is alleen een ‘B’ naast r. 121, waar katern B nog lang niet in zicht is. In de uitgave zelf is van die aanvangsfouten niets te merken. Er is ook nergens met citaten gesmokkeld; waar die een stukje zijn opgeschoven (r. 1461, 1527, 2287) is dat in elk geval niet gebeurd omdat dat pagina-technisch handiger uitkwam. Alleen op p. 21 is onderaan duidelijk wat gewoekerd met ruimte: de signatuur en de custode zijn in dezelfde kleine letter als het citaat gezet. Uiteraard moest vanwege de nieuwe paginaverdeling de nootnummering vaak worden aangepast; ook dat is door de opmaker gedaan. Met het zo voorbewerkte manuscript kon de zetter aan het werk.
Intussen werd ook het voorwerk gereedgemaakt.
| |
2.3.2 Het voorwerk.
2.3.2.1 De inleidende teksten en de lofdichten.
Zoals gebruikelijk is met het drukken van het voorwerk - de opdracht, de inleidende gedichten en de lofdichten - pas later een begin gemaakt. Op 23 maart 1653 stuurde Westerbaen een naar eigen zeggen verbeterde versie van de gedichten die hij in de zomer van 1652 had geschreven (Briefw. v, nr. 5282): kennelijk had Huygens kort tevoren gevraagd of hij ze mocht gebruiken. Het ligt voor de hand dat hij toen ook de anderen benaderd heeft: Graswinckel, Boxhorn, Bruno; en ook de opdrachtbrief van Constantijn junior zal uit deze tijd stammen. Toen dat alles binnen was, werd van het hele voorwerk een pakketje gemaakt waar de zetter mee uit de voeten kon. Om te beginnen moest het diploma met ‘Aen den Drucker’, dat ook nodig was geweest bij het zetten van het hoofdwerk, in het diploma met ‘Aenden Leser’ worden gestoken. Dat is ook gebeurd (zij het niet meteen; zie hieronder) en in die twee dubbelbladen kwamen vervolgens de handschriften met de lofdichten: voorop het Latijnse vers van Graswinckel, en dan de verzen van Westerbaen, Boxhorn en Bruno. Om dat alles heen kwam tenslotte de opdrachtbrief van Constantijn junior
| |
| |
aan zijn tante. Die is op een los vel geschreven, maar om ook hier een hanteerbaar pakket te krijgen is die op een leeg dubbelblad geplakt, zodat er een stevig omslag voor het geheel ontstond.
afb. 13: samenstelling van de kopij van het voorwerk (zie ook afb. 2)
Met een nieuw ontwerp van de titelpagina (dat niet bewaard is; of kon de uitgever zonder?) en met het ‘Extract uyt het privilegie’, gedateerd 10 april 1653, kon ook deze kopij naar de drukker. Maar eerst werd er nog één keer kritisch naar gekeken, zoals blijkt uit een vrij groot aantal correcties en verduidelijkingen op deze handschriften, die niet van de auteurs of van Huygens zijn. Wie was daar verantwoordelijk voor?
In het voorgaande is steeds over ‘de opdrachtbrief van Constantijn junior’ gesproken, alsof daar verder niets bijzonders over te melden was, maar zo eenvoudig liggen de zaken niet. Per slot van rekening: wie als enigszins ingevoerde deze brief leest, denkt geen moment aan de zoon. Die schreef, als we afgaan op zijn dagboeken en brieven, uitstekend, maar bepaald onopgesmukt proza, terwijl in de gedachtensprongen en het uitbundige woordspel van dit epistel toch van regel tot regel de vader te herkennen is. De aantekeningen (zie par. 1.1.2, over map A) op de achterkant van het omslag (‘Vrught en vreugt'’, ‘Nutt en geuall’, ‘Voordeel en vermaeck’) lijken wel ideeën voor deze brief; en die zijn geschreven in Huygens' hand, niet in die van junior. Heb ik in het voorgaande dus de aandacht gevraagd voor de feitelijke betrouwbaarheid van de in de brief gegeven informatie, het object zelf heeft beslist iets onechts. Als junior de brief al eigenhandig geschreven heeft, wordt hier op zijn minst met de stem van de vader gesproken. Inderdaad, áls hij de brief al eigenhandig geschreven heeft, want zelfs daar zou men wel een vraagteken bij kunnen zetten: het weinig persoonlijke ‘schoonschrift’ kan zowel van de zoon als van de vader zijn. En ook als we aannemen dat het schrift van junior is, blijft het een brief van Huygens, senior.
Maar dat betekent weer niet dat de rol van junior als tekstbezorger pure fictie is. Het is waar, in de tekstgeschiedenis zoals ik die tot dusver heb gereconstrueerd,
| |
| |
speelt hij geen zichtbare rol. We weten niet of hij zijn vader inderdaad heeft aangespoord het gedicht te laten drukken. Maar hij hield van jongs af aan van poëzie, schreef zelf ook met plezier (Keesing 1983, o.a. p. 23, 52), en waarom zou Hofwijck niet ook voor hem een mooi gedicht zijn geweest, over een onderwerp dat hemzelf toch na stond? Net als Westerbaen kan hij het vervelend hebben gevonden dat er maar één exemplaar van bestond, opgeborgen in zijn vaders la. Ook noemt Huygens, in brieven aan Dohna en Conrart (zomer 1653, Briefw. v, 5294 en 5296) respectievelijk ‘mon fils ainé’ en ‘mijn kinderen’ (in de weergave van Worp) als verantwoordelijken voor de uitgave; en het zou toch wel een dwaze en zelfs gênante vertoning geweest zijn als dat allemaal op een mystificatie had berust. De jongens werden nu eenmaal voor dit soort werkjes ingezet (voor de Koren-bloemen van 1658 was Christiaan aan de beurt). Misschien was het, zoals Keesing suggereert, ‘de bedoeling, de ambteloze kinderen via hun bekende vader als bekwame mannen aan de wereld te tonen’ (Keesing 1983, p. 51-52). Hoe dat zij, de correcties en verduidelijkingen in de handschriften van het voorwerk, waar ik daarnet over sprak, kunnen heel goed van Constantijn junior afkomstig zijn. Het gaat veelal om dingen als het veranderen van kleine letters in hoofdletters, wat weinig houvast voor identificatie oplevert, maar ook om een aanvulling van een regel in het eerste gedicht van Westerbaen (r. 169) en een notitie bij diens tweede gedicht (r. 5, zie afb. 14). Dat kán in elk geval de hand van junior zijn (vergelijk bijvoorbeeld met een pagina uit zijn journaal uit 1649, gereproduceerd in Eyffinger 1987, p. 174); en gezien de verdere drcumstantial evidence moeten we dat dan ook maar aannemen.
afb. 14: Notitie van Constantijn junior (?) bij een van de gedichten van Westerbaen: ‘Hier gebreeckt een Regel’.
Zo was junior, naast mogelijk andere taken waar we geen zicht op hebben, belast met de ‘finishing touch’ voordat alles naar de drukker ging. Ook in het hoofdwerk is hij klaarblijkelijk bezig geweest (r. 1649 en r. 1856-1862). al moet gezegd worden dat hij (als hij het was) zich daar niet van zijn beste kant laat zien. De extra cursiveringen in 1856-62 zijn wellicht wat overbodig, maar kunnen geen kwaad; het
| |
| |
gepriegel echter in r. 1649, waar ‘beesten’ (tweemaal) veranderd is in ‘beesjen’ lijkt onzinnig (zie afb. 15). In de druk is er ook niets van terug te zien; trouwens ook niet alle correcties in het voorwerk zijn gehonoreerd.
afb. 15: ‘Correctie’ in r. 1649 door Constantijn junior (?) in een door Huygens in de apograaf toegevoegde regel: ‘beesten’ wordt tweemaal ‘beesjen’.
De handschriften vertonen de sporen van het gebruikelijke gepuzzel van de opmaker (in lichte inkt en rood krijt, er zijn wat vergissingen gemaakt en gecorrigeerd) om de teksten goed over de pagina's te verdelen. Blijkens die krabbels was men in eerste instantie ‘Aenden Drucker’ vergeten, zodat de bladzijden die erna komen achteraf van een hoger nummer moesten worden voorzien; ook leverden de gedichten van Westerbaen, met hun voetnoten, wat problemen op. Het zetten en (proef)drukken van de vier katerns zal vervolgens een kwestie van dagen geweest zijn. Tijdens het afdrukken van de vellen moet men nog hebben bemerkt dat er geen opschrift boven het gedicht van Bruno stond. Daar werd in voorzien, maar de al afgedrukte vellen van de ‘buitenvorm’, met een foutieve custode op fol. xxxx3recto, werden niet vernietigd (zie par. 3.2).
| |
2.3.2.2 De plaat.
Wanneer en door wie de plaat van Hofwijck gemaakt is, is onbekend. Het idee ervoor is mogelijk al vroeg bij Huygens opgekomen. Ik herinner maar aan het begin van het gedicht. Huygens neemt zich voor, zegt hij daar onder meer, om Hofwijck te ‘vereeuwigen’, voorzover dat in zijn vermogen ligt. Maar hij zegt nog meer (r. 25-26):
'K will Hofwijck, als het is, 'k will Hofwijck, als 't sal wesen,
Den Vreemdelingh doen sien, den Hollander doen lesen.
De regels hebben tot veel discussie geleid (zie de annotatie), maar de minst geforceerde opvatting is volgens mij nog altijd die van De Vries (De Vries 1983): de vreemdeling mag de plaat bekijken, de Hollander mag het gedicht lezen. Dat zou betekenen dat het plan voor een plaat al bijna zo oud is als het gedicht zelf. Toch heeft het nog vrij lang geduurd voor dat plan concrete vorm aannam. Tenminste, pas op 28 oktober 1652 schreef Huygens de twee Latijnse disticha bij de afbeeldingen van de naald en het torentje (Ged. v, p. 27 en Apparaat, par. 3.3), dus pas in de tijd
| |
| |
dat hij serieus aan een uitgave was gaan denken. Laten we aannemen dat de plaat toen al bestond, heel veel eerder zal die toch niet gemaakt zijn. Of hebben Westerbaen, Boxhorn en de andere lezers van het eerste uur het afschrift gelezen met de originele tekeningen? De verwijsletters met de daarbij behorende uitleg waren daar in elk geval niet bij, zoals ik hieronder zal uiteenzetten.
We kennen twee gedrukte staten van de plaat, en er moet er op zijn minst nog één meer geweest zijn. In de catalogus van de tentoonstelling uit 1896 (Catalogus 1896, p. 23) worden, onder nr. 173, twee objecten genoemd:
a. een ‘proefdruk voor alle schrift’, uit het bezit van Prof. J. Bosscha, Haarlem; en
b. een ‘proefdruk met eigenhandige tekst der opschriften door Const. Huygens’, uit het bezit van Jhr. mr. B.C. de Jonge.
Hiervan bezitten wij b (zie par. 1.1.4). Omdat de meeste letters (A t/m V) hierop al zijn ingegraveerd en deze dus niet een staat ‘voor alle schrift’ is, veronderstel ik, afgaande op de opgave in de catalogus, dat a een eerdere staat vertegenwoordigde. De verblijfplaats daarvan is onbekend. Verder kennen wij natuurlijk de definitieve afdruk, die voor de uitgaven in 1653, 1658 en 1672 gebruikt is.
De gang van zaken is dan vermoedelijk als volgt geweest. Op de eerste proefdruk (a) heeft Huygens de letters A t/m V ingeschreven, te beginnen bij de ‘Heerweg’ en dan eerst de tuin in en vervolgens het bos door. Vervolgens zijn die letters op de plaat gegraveerd en is er een nieuwe proefdruk gemaakt, het exemplaar dat wij nu kennen (b). In de tussentijd noteerde Huygens de letters op de corresponderende plaatsen in de marge van het afschrift, geregeld in combinaties: A. A, E.E. enz. Bij vergissing noteerde hij de letter M, behalve naast de passage over het balspel (r. 2109) ook naast r. 2031, maar verder ging dit altijd goed. Zeker heeft Huygens de letters niet eerst naast de tekst geschreven, want dat zou wel een zeer onlogische volgorde opleveren.
Bij het overzien van de nieuwe proefdruk besloot Huygens dat er meer verwijsletters moesten komen. Tweemaal schreef hij een W (bij de iepen), tweemaal een X (bij de poorten van de eilanden), één Y (bij de ‘uitzit’ aan de Vliet), en één Z (bij de brug naar het huis, op de detailplattegrond). Op die detailplattegrond vulde hij ook nog eens de letters G en H in, die op de grote plattegrond al stonden. Toen was het Latijnse alfabet verbruikt en ging hij verder met Griekse hoofdletters, te beginnen met Δ (op de afbeelding linksboven) en Φ (rechtsboven; op die afbeelding zette hij bovendien nog eens de R). Ook de nieuwe letters vulde hij in naast de corresponderende tekstgedeelten in het afschrift. Vervolgens moet hij gezien hebben dat de vakken met elzen, die het merendeel van het bos uitmaken, nog geen letter hadden. Hij gaf ze de W, aansluitend op de V van het berkenvak, en verving de twee W's die al op de plaats van de iepen stonden door een Λ. Hij verzuimde alleen de verwijsletter naast de tekst (r. 2057) navenant te veranderen, zodat daar een W bleef staan, wat in alle uitgaven ook zo gebleven is. Ook schreef Huygens niet een W naast de passage over de elzen, vermoedelijk eveneens uit onachtzaamheid (Koeman 1981).
| |
| |
Als laatste toevoeging schreef Huygens (waarschijnlijk) een Π en een Σ op de grote plattegrond bij de stal en de ‘kruidhof’. Dat is niet helemaal zeker, want het desbetreffende stukje van de plattegrond is een cancel, een stukje papier dat (door hemzelf, neem ik aan) ter correctie op de afdruk is geplakt. Mogelijk vertoont het origineel de plaatsing van stal en kruidhof in spiegelbeeld. Op de cancel is de situatie juist ingetekend. Alleen is daar, behalve de, Π, abusievelijk een Z ingevuld in plaats van de Σ. Ik kan er niet anders in zien dan een vergissing, want de Z was al vergeven, en in de legenda die Huygens wat later maakte (zie volgende alinea) noteerde hij wel degelijk een sigma; die staat ook op de definitieve afdruk van de plaat. Het is nog ingewikkelder, want op de corresponderende plaats naast de tekst (r. 937) staat maar één letter, een S.
Hoe dat zij, met de letters A t/m V, W t/m Z, de vier Griekse letters en diverse combinaties schreef Huygens vervolgens het ontwerp van een legenda (vgl. par. 1.1.2, map C, en Apparaat 3.2), om die (behoudens een paar onbetekenende wijzigingen en één al of niet opzettelijke omissie, de combinatie E.E.) over te schrijven in de daarvoor bestemde ruimten op de proefdruk van de plaat. Dat laatste deed hij ook met de twee Latijnse versjes van 28 oktober 1652; ook vulde hij vitaulium en hofwyck in op de twee banderollen. Daarmee ging de graveur weer aan het werk. Wie de twee staten vergelijkt (zie facs. 17-18) ziet dat niet alle letters W zijn overgenomen en dat de verklarende teksten ook iets anders over de beschikbare ruimte zijn verdeeld; in verband daarmee is de windroos rechtsonder opnieuw gegraveerd, kleiner en meer naar rechts. De windroos die Huygens op de proefdruk middenin de boomgaard had getekend, is door de graveur genegeerd. Zoals gezegd staat in plaats van de foutieve letter Z in de ‘kruidhof’ een juiste Σ, wat wel op Huygens' voortdurende aandacht wijst; maar naar de verwijsletters in de marge van de tekst heeft hij dus niet meer omgekeken.
Dit alles zal in het late najaar van 1652 gebeurd zijn. Nog een woord over de maker of makers van de plaat. Als ontwerper is Pieter Post genoemd, die de bouwtekeningen voor Hofwijck had verzorgd en in 1652 ook contact met Huygens had (Kuyper 1980, p. 83-84). Maar voor de tekeningen kan men net zo goed aan Huygens zelf of een van zijn zoons denken. Bastiaan Stoopendaal, als graveur genoemd in de catalogus van de Huygens-tentoonstelling uit 1896, (Catalogus 1896, nr. 173), was op zijn vroegst geboren in 1636 en er is pas werk van hem bekend vanaf 1663 (Thieme-Becker 32, p. 117). De toeschrijving door Landwehr aan Romeyn de Hooghe (geb. 1645!), die later de titelprent bij De Zeestraet (1667) zou maken, moet op een vergissing berusten (Landwehr 1970, p. 61).
| |
2.3.2.3 Het ‘privilege’.
In 1644 was aan Abraham en Bonaventura Elzevier door de Staten van Holland privilege verleend voor de uitgave van de Momenta Desultoria en alle andere gedichten die Huygens in een periode van vijftien jaren door hen zou willen laten uitgeven. Het privilege was een vorm van copyright, dat een zekere bescherming
| |
| |
bood tegen nadruk en clandestiene verkoop, althans in de provincie Holland. Het lijkt in moderne ogen misschien een formaliteit, maar dat was het zeker niet. Het aanvragen van een privilege was kostbaar en gewoonlijk werd het alleen voor dure, bewerkelijke uitgaven gedaan én voor populaire boeken, waar de investering kon worden terugverdiend (Frijhoff-Spies 1999, p. 271, met literatuur). De uitgaven van Huygens' gedichten waren geen van alle bijzonder duur, laat staan populair. Ik vermoed dan ook dat het Huygens zelf was die achter de aanvraag zat. Niet om het geld: ‘literaire’ auteurs als hij deelden niet in de opbrengst van hun bundels. Hij hield er eenvoudig niet van dat anderen met zijn gedichten aan de haal gingen. Het luistert er, zoals bekend, vaak nogal nauw en hij wist wat er fout kon gaan als hij niet in de buurt bleef. De Otia van 1625 waren zonder privilege verschenen en driemaal nagedrukt, met de fouten uit de eerste druk die hij er zelf makkelijk had kunnen uithalen (Leerintveld 2001 II, p. 37). Ik denk ook aan de discussie naar aanleiding van het kerstgedicht in de Heilighe Daghen, waar zelfs onder de supervisie van Barlaeus een regel was verknoeid (Strengholt 1974, p. 12-15).
Het was in elk geval Huygens zelf die, nu de beide Elzeviers overleden waren, om hernieuwing van het privilege vroeg, ongetwijfeld met het oog op Hofwijck (brief aan de Staten van Holland, begin april 1653; zie Apparaat, Bijlage E). Die werd verleend op 10 april van dat jaar, voor een termijn van zes jaar (bijlage F). Het valt intussen op dat het privilege opnieuw, nu met een termijn van tien jaar, is verlengd voor Trijntje Cornelis en de Koren-bloemen van 1658 (en dus ook nog de Zeestraet, 1667, beschermde), maar niet meer voor de Koren-bloemen van 1672. Huygens verbleef in de jaren dat er aan die uitgave werd gewerkt in Engeland en kwam mogelijk niet meer aan zulke zaken toe.
De datering van het privilege betekent dat het zetten en drukken van het voorwerk pas in een zeer laat stadium kan zijn afgerond. Inmiddels moet men met het hoofdwerk al een heel eind op streek geweest zijn.
| |
2.3.3 De correctie van de drukproeven.
Wie heeft de drukproeven gecorrigeerd? De eerste druk bevat een paar ongelukkige fouten ten opzichte van de kopij, maar daar staat tegenover dat er ook het nodige is verbeterd, en dat de tekst in verschillende opzichten ook duidelijk is bijgewerkt. Als we ervan uitgaan dat de zetter zich in principe aan de kopij hield - behalve dat hij ij en y en gewone s en stok-s op zijn manier gebruikte, en in het algemeen pro- en enclise vermeed - en dus niet met opzet komma's en apostroffen heeft toegevoegd, laat staan woorden veranderd, dan moet er tijdens de correctie nog actief zijn ingegrepen, en wel door iemand met kennis van zaken. De vervelendste fouten zijn trouwens snel genoemd: r. 475 al in plaats van als, r. 663 rond sand in plaats van rood sand, r. 791 ongevall in plaats van omgevall (hier gaat de hele pointe verloren), 1650 zeden in plaats van reden. Onzin levert die laatste fout overigens niet op en hij is er later ook niet meer uitgehaald; zo werd ook rij in r. 253 zy, hij in r. 1953 gy, loomen in r. 2426 lompen; en in ‘Aenden Leser’ r. 59 veranderde St. Helene in St.
| |
| |
Helena, en in ‘Aenden Drucker’ r. 7 die nadruck in de nadruck. Slordig, maar toch ook weer niet erg talrijk zijn de gevallen van vergeten of verkeerd geplaatste letters en apostroffen (r. 134, 159, 221, 379, 521, 794, 608, 915, 1267, 1424, 2305, 2400), en van gemiste en verkeerde punten en komma's (r. 559, 1353, 1934, 2005, 2195, 2542, 2607, 2614, 2727). Ook zijn er een paar morfologische varianten als in r. 1011 geslicht in plaats van geslist, r. 1371 klein in plaats van kleen, r. 2129 vrienden in plaats van vrinden (overigens wel fout op die plaats, in rijmpositie) en r. 2649 omgekeerd vrindelick in plaats van vriendelick (vgl. ook ‘Aenden Leser’ r. 41). Dat is allemaal niet wat Huygens schreef, maar het ging bij het zetten waarschijnlijk vanzelf en niemand die er over viel. Tweemaal is een verwijsletter in de marge weggevallen (r. 35, 1979); en naast r. 630 staat een K in plaats van een R, gevolg van een niet erg duidelijke correctie in het handschrift (Huygens had eerst een V genoteerd). Voor de citaten tenslotte geldt dat ze meestal nauwkeurig naar de kopij zijn afgedrukt, al ging er wel eens wat mis; ik signaleer de varianten in het desbetreffende hoofdstuk. Het meest opvallend is dat de verwijzing naar ‘Sen. de Ir.’ in alle gevallen is veranderd in ‘Sen. de Tr.’ (r. 523, 527, 1687 en 2454) - een gezien Huygens' schrijfwijze van de hoofdletter I verklaarbare leesfout, die er bij de correctie niet meer is uitgehaald, trouwens ook later niet.
Van meer belang zijn de verbeteringen. Zo'n veertig keer zijn komma's toegevoegd op plaatsen waar ze passen, zoal niet horen; en het is onaannemelijk dat dat per ongeluk gebeurd is (bijvoorbeeld r. 102, 150, 444, 529 enzovoort). Geregeld zijn ontbrekende apostroffen toegevoegd (r. 348, 396, 476, 550, 774, 1126, 1301, 1611, 2025), een enkele keer is een overbodige weggehaald (2432). De hoofdletters in r. 1433, 1581 en 2289 (in afwijking van de kopij) lijken evenmin toevallig. Het dialect is op diverse plaatsen consequenter gemaakt, met het lidwoord en in plaats van een (r. 1791, 1799, 2223, 2228, 2243, 2257) - ook al is op een paar andere plaatsen het dialect ten onrechte ‘verbeterd’ (r. 1752, 1754 en 1810). Accenten boven mé [=ook] zijn toegevoegd (r. 1778, 2514); de vorm kont in plaats van kan in r. 1402 lijkt een verbetering (er is een aanspreking); en in r. 332 is het foute ‘niet verand'rens pijn’ uit de kopij hersteld, wellicht met een blik op de autograaf. Zo werd ook in r. 1489 self weer selfs, in r. 1871 raserij weer raserny en in r. 2079 ongeroerde weer omgeroerde. Zeker is de autograaf geraadpleegd voor het herstel van r. 270-271, waar de kopiist zich een regel verkeken had. Ook in de citaten is een enkele misser rechtgezet: bij r. 56 werd ἀκίνητόυ verbeterd tot ἀνίκητόυ, wat de bron heeft; bij r. 1461 werd een foutief cupere vervangen door capere (nog altijd niet conform de bron, maar toch een verbetering) en bij r. 2637 werd procreasse, nu weer conform de bron, procreare. Ook hier is dus echt naar gekeken.
Dit alles kan nog het werk van een bekwame corrector geweest zijn: Constantijn junior? Toch moet Huygens op zijn minst méé gecorrigeerd hebben. In r. 1375 had de afschrijver, conform de autograaf (afgezien van de spelling van koper met één o): ‘[...] Daer 't naer den koper wacht.’ Huygens heeft dit in het afschrift veranderd, om welke reden dan ook, en maakte ervan: ‘[...] Daer 't voor den kooper is.’ In de
| |
| |
druk is alleen de verbeterde spelling van ko[o]per overgenomen, maar de rest van de correctie is genegeerd. Dat kan volgens mij alleen op gezag van de dichter zelf gebeurd zijn. Misschien was de verandering in het afschrift alleen maar een ‘probeersel’ van Huygens, gemaakt tijdens het corrigeren van de drukproef, net zoals hij tijdens het corrigeren van het afschrift veranderingen had uitgeprobeerd in de autograaf. Hoe dan ook, het is duidelijk dat hij een oogje in het zeil heeft gehouden, als hij al niet de hele correctie voor zijn rekening heeft genomen. Ook het geknoei van Constantijn junior (als die het was) in r. 1649 is, zoals al aangegeven, genegeerd. Verder heeft Huygens uiteraard zelf de extra marginalia toegevoegd (bij r. 787, 1201, 1516 en 1580).
Heeft Huygens dus mogelijk wat werk uitbesteed aan zijn zoon (harde aanwijzingen daarvoor zijn er in dit stadium eigenlijk weer niet), hij is toch altijd in de buurt gebleven. Op 28 april 1653 dankt Westerbaen voor het boek; Huygens stuurde het met de gebruikelijke complimenten ook aan niet-literaire relaties (Briefw. V, nrs. 5292, 5294, 5296, 5300) en deelde het vermoedelijk ook kwistig rond in Den Haag. Het is een eenvoudig, maar fraai boekje geworden (wat men op grond van het facsimile dat door Vermeeren is bezorgd niet zou zeggen, zie. par. 2.5.6), met de titelpagina in rood en zwart (zie facs. 19). Over de oplage is niets bekend. Gezien de huidige verspreiding (de STCN vermeldt 10 exemplaren in Nederlandse bibliotheken en 1 in de British Library; antiquarisch wordt het bij mijn weten niet dikwijls aangeboden) en het feit dat het toch geen boek is dat gemakkelijk verloren gaat, zullen het er niet al te veel geweest zijn: te denken valt eerder aan 500 dan aan 1000, maar dat is toch niet meer dan een slag in de lucht.
| |
| |
| |
Samenvatting: chronologisch overzicht van de tekstgeschiedenis tot en met de eerste druk.
creatie (en eerste correctie)
|
1650 |
26 mei - ?: schrijven van r. 1 - (hooguit) r. 252. |
1651 |
14 augustus - 8 december: r. 253-2824.
NB: afgezien van eventuele voorstudies en van toevoegingen in latere fasen. |
het afschrift
|
1651-1652 |
december - mei (?): totstandkoming van de apograaf, correctie daarvan en bijschrijving van marginalia, eerst in de autograaf en dan in het afschrift. 28 januari: schrijven van ‘Aenden Drucker’.
februari: schrijven van ‘Aenden Leser’.
maart: Cats leest (het afschrift van) ‘Aenden Leser’.
zomer: Westerbaen (en anderen) lezen het complete afschrift (met de twee inleidende gedichten en de marginalia). Westerbaen schrijft zijn reacties-in-dichtvorm op de ‘prijsvraag’ in r. 797-800.
18 september: Westerbaen ‘smeekt’ om een gedrukte tekst. |
voorbereiding van de uitgave en eerste druk
|
1652 |
5 oktober: Huygens bevestigt dat het gedicht gereed is voor de pers, ‘tenminste volgens mijn zoons en vrienden’, en vraagt advies aan Boxhorn.
najaar (?): de plaat wordt getekend en gegraveerd.
28 oktober: Huygens schrijft de Latijnse epigrammen voor de plaat.
zelfde tijd (?): Huygens schrijft de legenda van de plaat in klad, en later op de proefdruk.
november: er is een uitgever, Elzevier. Deze kan echter niet aan het werk wegens papierschaarste, ook voelt Huygens zich ziek. |
1653 |
18 februari: ‘Vitaulium typographo excudendum trado’ (Dagboek: ‘Ik geef Hofwijck aan de drukker om er een boek van te maken’). De uitgever is nu Adriaen Vlacq. De kopij betreft nog alleen het ‘hoofdwerk’; dat wordt in de volgende maanden gezet en gecorrigeerd.
23 maart: Westerbaen stuurt verbeterde versies van zijn gedichten op voor de uitgave. In deze tijd zijn mogelijk ook de lofdichten van Boxhorn, Graswinckel en Bruno verzameld en de opdrachtbrief geschreven en gecorrigeerd; dan kan het zetten van het voorwerk beginnen.
10 april: het privilege wordt verleend. De vier vellen met het voorwerk kunnen nu in hun geheel afgedrukt worden.
28 april: Westerbaen dankt voor zijn exemplaar van de eerste druk. |
| |
| |
| |
2.4 De uitgaven in de Koren-bloemen van 1658 en 1672
In de loop van 1655 moet Huygens serieus zijn gaan denken aan een uitgave van zijn verzamelde gedichten (Strengholt 1987, p. 95-96). Deze verscheen eind 1657 (met het jaartal 1658) bij de inmiddels vertrouwde drukker Adriaen Vlacq in Den Haag, onder de titel Koren-bloemen. Hofwijck vormt hierin het achtste boek. Het is met voorwerk en al gezet naar een exemplaar van de eerste druk, maar Huygens heeft er opnieuw goed naar gekeken en de tekst op heel wat plaatsen veranderd en bijgewerkt.
Deze Koren-bloemen heten bezorgd te zijn door Huygens' zoon Christiaan, maar over diens rol is niets met zekerheid te zeggen. Vast en zeker zal hij niet verantwoordelijk geweest zijn voor een variant als in r. 34, waar Delfland ineens Rhynland werd. Hetzelfde geldt voor diverse kleinere en grotere veranderingen in de zinsbouw en woordkeus, die tijdens het doornemen van het apparaat opvallen: r. 24 niet eer [...] eer, maar eer [...] en; r. 44 een Riem in plaats van de Riem, zie ook bijv. r. 167 en 506. Fouten uit de eerste druk (en nog oudere, die al in de kopij stonden) zijn verbeterd: zo werd r. 475 al weer als, r. 663 rond sand weer root sant (ditmaal met een -t, waarover straks), in r. 791 omgevall weer ongeval (opnieuw anders gespeld), r. 904 looft weet rooft en r. 2006 helderlick weer kelderlyck. Ook valt een verdere verzwaring van de interpunctie te constateren.
Een en ander wijst duidelijk op aandacht van de dichter zelf. Natuurlijk las hij ook wel weer over dingen heen. Zo corrigeert hij r. 1333-1336, een passage die bij het vervaardigen van de apograaf in het ongerede was geraakt doordat de kopiist twee halve regels had overgeslagen. Er had gestaan (tot de esdoorns gericht):
[...] ick neem u soo ghij zijt.
Half Moerbeij en half Vijgh, half Wijnranck en half linden,
All soom' u doopen will; ick houd u voor mijn' vrinden,
En vrinden inden nood; jae die voor slauen streckt [...]
De kopiist had daarvan gemaakt:
[...] ick neem u soo ghij zijt.
Half Moerbeij en half Vijgh, half Wijnranck en half Linden,
All soo m' u doopen will; jae die voor slaven streckt [...]
En zo staat het ongeveer ook in de eerste druk, met dus één regel ‘te weinig’ en een niet zo logische aansluiting met ‘jae’ (ja zelfs). Bij de voorbereiding voor de nieuwe uitgave zag Huygens die laatste fout en veranderde hij ‘jae die’ in ‘mits ghy’. Maar hij vergat de lacune in het rijmschema; die werd pas voor de volgende druk aangevuld. Een paar regels verderop (de passage r. 1341-1344) zag Huygens overigens wel meteen dat daar een regel ‘te veel’ stond, en met wat schrappen en verplaatsen maakte hij dat in orde.
Maar ondanks al die aandacht is er bij het voorbereiden van deze uitgave toch ook veel mis gegaan. De tekst bevat opvallend veel ‘domme’ distributiefouten als in
| |
| |
r. 410 kier i.p.v. hier, r. 865 verrrouwen, r. 1325 ‘Eschdoornen leest [i.p.v. leeft] ghy noch’ (al valt dat door het gebruik van de stok-s misschien minder op); r. 1348 Mdg, 1409 ‘geck en’ in plaats van ‘gecken’, 1429 sian i.p.v. van, r. 1763 oy (beginletter weggevallen) in plaats van Moy, r. 2141 ‘spel spel spelen’. Die hinderen het begrip misschien niet echt, maar lastiger zijn afwijkingen als r. 798 wijsen in plaats van wijsten, r. 870 als in plaats van al, r. 1193 voordeel in plaats van voorbeeld, r. 1279 ‘Strax sullen 't stappen [i.p.v. slappe] zijn...’; r. 1282 de vloer in plaats van mijn vloer, r. 1510 geruchten in plaats van genuchten. In r. 1884 staat heeft in plaats van derft, waardoor er precies het omgekeerde staat van wat Huygens bedoelde. In r. 1886 staat minnelick in plaats van mannelick, wat de pointe van de regel totaal aan het oog onttrekt. En wat te denken van r. 2529 selfs in plaats van sess, of r. 2618 ‘Bleck en Silverwerck’ in plaats van ‘Blecken Silverwerck’? Het regelpaar 2747-2748 is zelfs compleet weggevallen. Voor zover deze fouten in de tweede druk van de Koren-bloemen niet zijn verbeterd (en dikwijls ís dat ook niet gebeurd), zijn latere editeurs (Bilderdijk, Eymael) er nogal eens door op een dwaalspoor gebracht.
Natuurlijk is de interpretatie ‘fout’ voor elk van deze gevallen niet onomstotelijk. Denk aan r. 798 en 1282, hiervoor genoemd; en wie zal zeggen dat bijvoorbeeld r. 1568 ‘een Broeder’ een vergissing ten opzichte van ‘myn Broeder’? Vgl. ook r. 2017 li'en in plaats van Luij, r. 2733 woeste wouden in plaats van wilde wouden. Dat kan net zo goed ‘verbetering’ zijn geweest. Toch is het wel duidelijk dat deze eerste uitgave van de Koren-bloemen zijn reputatie van ‘slordigheid’ niet helemaal ten onrechte draagt - op de chaotische paginering (niet alleen in het ‘boeck’ Hofwijck) wees ik al (zie het hoofdstuk over de bronnen). Verder valt op dat de meeste verwijsletters naar de plaat zijn verdwenen, waar ik ook geen andere oorzaak dan slordigheid achter kan vinden. Daar staat weer tegenover dat Huygens niet minder dan veertig nieuwe citaten bij zijn gedicht heeft gezocht, deels uit al eerder aangehaalde en deels uit ‘nieuwe’ auteurs - onder wie Varro, een van de scriptores de rei rusticae, die (zoals De Vries in haar inleiding ook al aangeeft) merkwaardig genoeg nog niet vertegenwoordigd waren.
We mogen wel constateren dat de uitgave in principe goed is voorbereid, maar dat de correctie van de drukproeven er bij is ingeschoten. Dat de spelling van de eindmedeklinkers in deze uitgave afwijkt van Huygens' al in de jaren dertig aangenomen praktijk (‘webb’ vanwege meervoud ‘webben’, ‘draed’ vanwege meervoud ‘draeden’ enzovoort) heeft met deze slordigheid overigens niets te maken. Ik heb er al eens op gewezen (Van Strien 1990, p. 84-85) dat Huygens in de jaren vijftig en zestig een tijdlang met een meer fonetisch systeem heeft geëxperimenteerd (‘web’, ‘draet’), om later (vanaf 1667) weer tot zijn oude ‘gelijkvormigheidsspelling’ terug te keren. In dat opzicht voldoen deze Koren-bloemen dus zeker aan zijn verlangens. Verder blijkt ook niets van enige ontevredenheid bij hem over het resultaat. Vol trots, zij het natuurlijk niet zonder ironie, stuurt hij het boek, ‘zes pond rijm’, de wereld rond (Strengholt 1987, p. 97).
| |
| |
Een tiental jaren later zal de oplage uitgeput zijn geweest: Huygens zal zijn laatste exemplaren hebben weggegeven en behoefte hebben gehad aan een nieuwe voorraad. Feit is dat hij rond 1668 alweer aan een nieuwe en vermeerderde uitgave van zijn Nederlandse gedichten begon te denken (Strengholt 1987, p. 111). Deze verscheen, opnieuw onder de titel Koren-bloemen (‘tweede druck, vermeerdert tot xxvii Boecken’) in 1672, ditmaal bij de Amsterdamse uitgever Johannes van Ravesteyn. Adriaen Vlack was in 1667 overleden (gegevens STCN); het is dus niet nodig om aan te nemen dat Huygens ontevreden was over zijn oude uitgever. Een privilege ontbreekt ditmaal (vgl. par. 2.3.2.3).
De uitgave bevat alle ‘boeken’ van de editie-1658 en het merendeel van de Nederlandse gedichten die sedertdien geschreven waren, tot en met de ‘Londense’ epigrammen uit 1671, gemaakt terwijl de rest al op de pers lag. Nieuw is de verdeling van het materiaal over twee delen, waarvan het tweede voornamelijk uit ‘sneldicht’ bestaat. Hofwijck staat in deel I en vormt daarin het zesde ‘boek’. Voor de plaat is, net als voor de vorige druk, gebruik gemaak van het originele cliché of van een voorraad afdrukken; de tekst is gezet naar een exemplaar van de uitgave-1658, maar niet dan na zorgvuldige correctie. De schilferen en vellen (r. 378) werden - iets ‘mooier’ wellicht - schilferende schellen; menschen sonder oor (r. 432) werden, nog iets scherper en met een paradox, Esels sonder oor; het misschien wat te ‘huppelende’ metrum in r. 624 werd gladgestreken, de Confituren in r. 940 werden Suycker-wercken (de even uitheemse Parasollen in r. 1335 mochten intussen blijven staan), en zo is er wel meer: r. 1432 het stuck werd, iets explicieter, de Sond; r. 1560 dat werd 't geen; r. 1746 goed werd slagh; r. 2660 als (na vergrotende trap) werd dan (maar in de volgende regel gebeurt precies het omgekeerde!); in r. 2718 verdrijvende werd (weer) verdwijnende, een (waarschijnlijk onopzettelijke, zie hieronder) terugkeer naar de lezing van de autograaf. Verder is opnieuw de interpunctie ‘verzwaard’, met veel extra komma's. De spelling van de eindmedeklinkers is weer terugveranderd volgens de gelijkvormigheidsregel, naar Huygens' nieuwste inzichten op dat punt.
Veel van de hierboven genoemde slordigheden uit de vorige druk zijn verbeterd. Andere (bijvoorbeeld die in r. 798, 1279, 1282, 1510, 2618) hoefden niet op te vallen als ‘fout’ en bleven staan. Het is wel duidelijk dat Huygens de kopij niet collationeerde met zijn handschriften of de eerste druk. Zelfs voor de twee weggevallen regels 2647-2648 verzon hij liever twee nieuwe dan in zijn oude papieren te gaan zoeken naar wat hij eerst had; ook de bedorven versregels 1884 en 2529 werden met een nieuwe ingreep weer toonbaar gemaakt. Men vraagt zich wel eens af waarom Huygens eigenlijk al die handschriften bewaarde, als hij er toch nooit meer naar omkeek.
Er is opnieuw een aantal citaten toegevoegd: bij r. 56, 322, 759, 1407, 1519, 2024 en 2176; bij r. 78 viel er een weg. Ook in de redactie van de citaten is hier en daar iets veranderd: vooral (kleine) fouten (zo werd bij r. 2434 ‘Xenophan.’ ineens ‘Xenophon.’), maar ook wel verbeteringen, in elk geval veranderingen die van aandacht getuigen; ik verwijs hiervoor opnieuw naar het desbetreffende hoofdstuk.
| |
| |
Al met al is de tekst vergeleken met die in de vorige druk van de Koren-bloemen een stuk opgeknapt. Ik wees al op de aanvulling van nog één formele lacune (r. 1333-1336): in dat opzicht is Hofwijck in deze Koren-bloemen inderdaad ‘volmaakt’, opgebouwd uit afwisselend vrouwelijk en mannelijk rijmende regelparen. Daar komt bij dat de tekst in deze uitgave maar weinig nieuwe fouten bevat, die men al lezend veelal eenvoudig corrigeert: vgl. r. 178 (schepsel in plaats van schepsels), 740 (voed in plaats van voedt), 1394 (mijn in plaats van men), 2121 (en slagh in plaats van een slagh), 2603 (over kunst in plaats van overkunst). Zo bieden deze Koren-bloemen, met de mooie, verzorgde typografie, een uitmuntende leestekst, die terecht als basis heeft gediend voor latere edities.
| |
2.5 De uitgaven na 1672
2.5.1 Bilderdijk 1824-1825.
Het mag wel wat bevreemding wekken dat Hofwijck gedurende de hele achttiende eeuw niet één keer is herdrukt. Het inmiddels min of meer gecanoniseerde genre ‘hofdicht’ bloeide en Huygens gold er als de erkende grootmeester en inspirator (zie de studie van De Vries in deze uitgave). Maar zijn boek was kennelijk toch niet zoveel gevraagd dat een uitgever er brood in zag. Intussen deelden zoals bekend nagenoeg alle ‘korenbloemen’ in dat lot. Oogentroost is eens heruitgegeven in 1690 en verder is dat alleen met De Zeestraet gebeurd, in 1711 en 1729, telkens achter De Cretsers Beschryvinge van 's Gravenhage, dus misschien ook meer als lokaal-historische dan als literaire tekst. Ongetwijfeld was Huygens in de literatuur enigszins ‘uit’ (Van Strien 1990, p. 69-76), en verder zullen er voldoende exemplaren van de zeventiende-eeuwse uitgaven in omloop zijn geweest om aan de vraag tegemoet te komen.
De eerste volledige uitgave van Hofwijck na 1672 verscheen pas in 1824, in het eerste deel van een complete heruitgave van de Koren-bloemen. De tekst is bezorgd door Willem Bilderdijk (1756-1831), die in die jaren ook edities van Hooft en Antonides bezorgde. Deel 5, verschenen in 1825, bevat de aantekeningen. Van het voorwerk zijn alleen de opdrachtbrief, ‘Aenden Leser’, ‘Aenden drucker’ en Westerbaens ‘Prosopopoea’ opgenomen (het laatste zonder aanduiding van de auteur, zodat het lijkt of het van Huygens is); ook ontbreken alle marginalia (‘alhoewel de Aanteekenaar dit wel anders gewenscht hadde’ - deel I, Voorbericht), en de plaat. De tekst volgt de Koren-bloemen nauwkeurig, inclusief de drukfouten, die soms (1394 en 2121) in een aantekening worden geëmendeerd.
Bilderdijks Huygens-commentaar is al eens gekarakteriseerd door Strengholt (Strengholt 1983). Dat bij Hofwijck is niet minder dan de rest eigenzinnig, maar deels nog altijd waardevol, niet in de laatste plaats omdat Bilderdijk nogal eens eerstehands kennis uit zijn jeugd bij het gedicht te pas kan brengen. Met name op het gebied van de realia (maar niet alleen daar, hij kon ook een scherpzinnig interpreet zijn) herbergt zijn commentaar dan ook diverse verrassingen. Dat hij op zijn manier
| |
| |
ook wel eens doordraaft, en anderzijds het silentium doctum weet te hanteren, zij hem vergeven.
| |
2.5.2 Van Vloten 1879.
Tussen 1852 en 1884 verscheen opnieuw een heruitgave van de Koren-bloemen, ditmaal in 9 delen, bezorgd door de onvermoeibare dr. J. van Vloten (1818-1883), uitgever ook van, onder veel meer, Hoofts brieven en grondlegger van het Klassiek Letterkundig Pantheon. Deel 7 en 8 van deze uitgave (die overigens zijn doorgepagineerd; de indeling van de deeltjes is wat ondoorgrondelijk) bevatten ‘Hofwijk’ (in de titel zonder - c-) en de Spaensche Wijsheit, resp. p. 1-106 en 107-207. De tekst is die van de uitgave-1672, met het hele voorwerk, behalve het Latijnse lofdicht van Graswinckel. De plaat en de marginalia ontbreken. Aan de voet van de pagina's worden summiere toelichtingen gegeven, deels steunend op die van Bilderdijk. Uit een enkele noot blijkt dat Van Vloten ook de edities 1658 of 1653 gezien heeft: zo tekent hij bij r. 34 aan dat er in plaats van ‘Rhynland’ eerst ‘Delfland’ stond, overigens zonder daar verder een verklaring bij te geven. In dat opzicht heeft deze uitgave sowieso niet veel te bieden.
Deel 3 en 4 van deze Korenbloemen, met o.m. Batava Tempe en Costelick Mall, zijn meermalen (partieel) herdrukt in de reeks Klassiek Letterkundig Pantheon, laatstelijk in 1978. De andere delen, ook Hofwijck, bleven daar buiten; maar daar werd dan ook al spoedig door een andere, en betere, uitgave in voorzien.
| |
2.5.3 Eymael 1888.
In 1886 publiceerde H.J. Eymael (1848-1932), destijds ‘Leeraar aan de H. Burgerschool te Maastricht’, een bundel Huygens-studiën - Nalezingen met critische aanteekeningen op uitgaven van C. Huygens' werken door dr. Verwijs, Verdam, Bilderdijk, Van Vloten en A.W. Stellwagen (Eymael 1886). Duidelijk geërgerd door de tekortkomingen van de bestaande commentaren op Huygens' poëzie (het gaat om Batava Tempe, Costelick Mall, de print Een Boer, Cluyswerck, De Zeestraet en Oogentroost) doet Eymael vaak uitvoerig beredeneerde voorstellen voor verbetering. Het boek betekende een grote stap vooruit in de Huygens-filologie. Twee jaar later, inmiddels ‘Leeraar aan de Openbare handelsschool te Amsterdam’ publiceert Eymael een nieuwe editie van Hofwijck, geheel in de geest van de Huygens-studiën, met achterin niet minder dan honderd bladzijden aantekeningen. Ook is er voor het eerst een substantiële inleiding. Deze gaat overigens vooral over de geschiedenis van het buiten Hofwijck en niet zozeer over het gedicht zelf, dat qua opzet ‘zoo eenvoudig mogelijk’ heet (p. ix). De tekst volgt traditiegetrouw de Koren-bloemen van 1672, en geeft ook het voorwerk en de plaat, maar niet de marginalia, ook niet de letters die naar de plaat verwijzen.
Het boek was, naar Eymaels eigen zeggen, ‘in de eerste plaats’ bestemd voor leerlingen van het voortgezet onderwijs. Al in het voorbericht van de Huygens-studiën
| |
| |
had hij het gezegd, bijna uitgeroepen: ‘Laten wij vooral, opvoeders van het Nederlandsche volk der toekomst, het toch eindelijk eens een zijner grootste dichters leeren kennen en genieten.’ Boden niet Huygens' geschriften ‘eene veel prettiger, veel onderhoudender gelegenheid tot geestesgymnastiek [...] dan die koude abstracties [wiskunde en grammatica nl.] welke bovendien niets geen voedsel geven aan de jeugdige verbeelding, het jonge gemoed?’ Die leerling werd intussen niet in de watten gelegd. Vandaar ook de plaats van de aantekeningen achterin: niet alleen om ruimte te scheppen voor grammaticale en andere excursen, ook om het ‘de jeugdige beoefenaar van Huygens’ niet te makkelijk te maken. Die zou de aantekeningen slechts moeten gebruiken:
hetzij om datgene te vinden, wat hij zonder behulp van vele bronnen niet zou kunnen opsporen, hetzij om zijne opvatting aan de gegeven verklaring te toetsen. Mijn doel is hem aan te zetten tot zelfstandige studie, en nu weet ik uit eigen ervaring dat, wanneer de ophelderingen telkens bij den tekst gegeven worden, men maar al te vaak geneigd is, die even in te zien, in plaats van de moeilijkheden door vorschen en denken uit den weg te ruimen.
Bladeren dus, of beter nog: niet bladeren. Op het gelimiteerde succes van deze aanpak komt Eymael in het voorbericht van de volgende druk terug.
| |
2.5.4 Worp 1892-1899.
Zoals al aangegeven (zie het hoofdstuk over de bronnen) vormen de Hofwijck-handschriften geen onderdeel van het pakket huygensiana dat in 1822 boven water kwam en het jaar daarop werd aangekocht door de Koninklijke Academie van Wetenschappen (Ged. i, ix-x). Rond 1890 zijn ze in het bezit van Mr. W.J. Royaards van den Ham, wethouder te Utrecht, die ze ter inzage heeft gegeven aan de filoloog H.E. Moltzer. Aan de hand daarvan loste deze de kwestie van de datering op (Moltzer 1885, p. 306).
De eerste die zich serieus met de handschriften bezig hield was J.A. Worp (1851-1917), leraar Klassieke talen aan het gymnasium te Groningen. Onder veel meer, zoals bekend, bezorgde deze (tussen 1892 en 1899) de eerste volledige uitgave van Huygens' gedichten naar de handschriften. Hofwijck staat hierin in deel iv, uit 1894 (Ged. iv, p. 266-338); het voorwerk met de lofdichten enzovoort verscheen in de bijlage achterin deel v, uit 1895 (Ged. v, p. 305-316). Door een ongelukkig toeval kon Worp van Hofwijck juist niet de teksten naar de handschriften uitgeven. Hij had ze bij zijn eerste inventarisatie rond 1890 wel gezien, maar ze waren tijdelijk zoek, en zouden pas weer opduiken in 1898, toen de nalatenschap van Royaards van den Ham werd geveild (Ged. iv, p. 266 en ix, p. 14). Daarom gaf Worp in deel iv de tekst van de editio princeps. In deel ix gaf hij niet nog eens de hele tekst naar de autograaf, maar volstond hij met een collatie, met dus enkel een opgave van de varianten daarin ten opzichte van de eerste druk (Ged. ix, p. 26-42). Doorhalingen en andere correcties laat hij daarbij gewoontegetrouw (nagenoeg) buiten beschouwing.
| |
| |
| |
2.5.5 Eymael 1920.
‘Na 33 jaar een tweede uitgave van Huygens' Hofwijck! Wel een bewijs, dat de eerste nu eens niet “in eene diep gevoelde behoefte voorzag”.’ Zo begint de Voorrede voor de tweede, ‘geheel omgewerkte’ druk van de uitgave van Eymael, die verscheen in 1920. Met de aanduiding ‘geheel omgewerkt’ is geen woord te veel gezegd. De aantekeningen zijn sterk uitgebreid, waarbij behalve van Worps uitgave van de gedichten is geprofiteerd van diens editie van de briefwisseling (1911-1917), van de relevante publicaties in de nieuwe neerlandistische tijdschriften én van het gestaag groeiende ‘Nederlandsch Woordenboek’ (destijds in de wandeling nog niet als WNT bekend). Als basistekst zijn de Koren-bloemen van 1672 aangehouden, mede omdat (volgens de ‘Voorrede voor den tweeden druk’) de verschillen daarin ten opzichte van het door Worp ontsloten handschrift maar gering waren. Maar wel geeft Eymael achterin zijn boek een extract uit de collatie van Worp (beperkt tot de substantiële varianten), en in zijn aantekeningen maakt hij ook gebruik van de daarmee beschikbaar gekomen gegevens (zoals bij r. 454: de naam van de aangesprokene).
Ook de opzet van het boek is licht gewijzigd. Tot zijn genoegen constateerde Eymael (Voorrede) ‘dat Huygens' gedichten nu meer en meer op de programma's van Gymnasia en Hoogere Burgerscholen, zowel als op de Series Lectionum onzer Universiteiten, voorkomen, en dat zij bij de examens voor de acten M.O. al meer en meer als toetssteen voor de kennis der candidaten gebruikt worden’; maar tevens zag hij nu ook ‘de letterkundig ontwikkelde Nederlander’ als potentiële lezer. Daarom zijn de aantekeningen nu onderaan de bladzijden geplaatst; trouwens Eymael had ook moeten ervaren ‘dat de studeerende jeugd [zijn cursivering] de achter den tekst staande Aanteekeningen eenvoudig uitscheurde en naast zich lei’.
Wetenschappelijk geheel up to date, mag deze uitgave nog altijd als een classic beschouwd worden. Op gymnasia en HBS'en misschien minder, maar op de universitaire en MO-opleidingen Nederlands des te meer, is hij tot in de jaren zeventig van de twintigste eeuw dé uitgave van Hofwijck geweest, en menig exemplaar zal, zoals het mijne, getooid zijn met studieuze potloodaantekeningen in de marges. Voor deze uitgave, met name voor de commentaar, is er dankbaar gebruik van gemaakt.
| |
2.5.6 Vermeeren 1967.
In de reeks ‘Haagse teksten’, waarin eerder een facsimile van drie boeken uit Hoofts Neederlandsche Histoorien was uitgekomen, verscheen in 1967 een fotomechanische herdruk van de editio princeps van Hofwijck. De uitgave is bezorgd en ingeleid door P.J.H. Vermeeren (1913-1974), destijds hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde te Keulen, die zich eerder, als hoofd van de handschriftenafdeling van de Koninklijke Bibliotheek ook actief had beziggehouden met de bestudering van de handschriften van Huygens (Vermeeren 1959, 1965; zie hierover Strengholt 1976, p. 11-63).
| |
| |
Gebruikt is het exemplaar van de KB, sign. 759 C 20. Bij de afdruk van het voorwerk is overigens iets mis gegaan: het gedicht van Bruno behoort niet, zoals in het facsimile, direct na dat van Graswinckel te komen, maar achteraan, na de gedichten van Westerbaen en Boxhorn; anders gezegd de opening met fol. xxxx3vo en xxxx4ro staat te ver naar voren. Verder zijn sommige verwijsletters in de marges buiten de foto gevallen: een Δ naast r. 693, een van de twee A.A.'s naast r. 891, en zo is er wel meer. Jammer is vooral dat de afdruk van de pagina's veel te vet is, zodat m.n. de Griekse citaten praktisch onleesbaar zijn geworden en de aanblik het niet haalt bij die van het origineel. Afgezien daarvan is dit natuurlijk een welkome uitgave geweest en het valt alleen maar te betreuren dat de reeks ‘Haagse teksten’ daarmee alweer zijn laatste deel beleefde. Wel is Vermeerens inleiding nogal oppervlakkig; de passage over ‘Aenden Leser’ is zelfs, zoals Zwaan al heeft aangegeven, nagenoeg onbegrijpelijk (Zwaan 1976, p. 119). Het stuk is grotendeels een reprise van een essay dat Vermeeren in 1937 had gepubliceerd onder zijn pseudoniem Pierre van Valkenhoff (Van Valkenhoff 1937).
| |
2.5.7 Zwaan 1977.
Toen in de jaren zeventig van de vorige eeuw de belangstelling voor de studie Nederlands ineens exponentieel toenam, groeide voor het onderwijs de behoefte aan nieuwe tekstuitgaven. Ook kreeg men, onder invloed van de nieuwe inzichten op het gebied van editie en commentaar zoals in Nederland uitgedragen door o.a. Hellinga, steeds meer oog voor de tekortkomingen van de bestaande edities. Een tekst als Hofwijck kon daarbij niet buiten beeld blijven. Op een doctoraal-werkcollege aan de Vrije Universiteit in het begin van het studiejaar 1974-1975 legde L. Strengholt (1930-1989) met een twintigtal studenten de basis voor een nieuwe editie van het gedicht, naar de handschriften. Later werd een werkgroep gevormd die verder met het materiaal aan het werk ging. Intussen bleek ook F.L. Zwaan (1906-1984), die al eerder Huygens' Dagh-werck en de Heilighe Daghen had uitgegeven, bezig te zijn met de voorbereiding van een editie. Veel beperkter van opzet dan de beoogde VU-uitgave, met name wat de literair- en cultuurhistorische aspecten van de tekst betreft maar ook in de beschrijving en verwerking van het bronnenmateriaal, verscheen diens uitgave (tegelijk met een editie van Cluijs-werck) in Jeruzalem in 1977.
De uitgave van Zwaan, de eerste met (althans in principe) de autograaf als basistekst, is uitgesproken sterk op het gebied van de taalkundige commentaar, zoals van een filoloog als hij ook verwacht mocht worden. Andere dan taalkundige kwesties lijken Zwaan naar matig te interesseren. Historische en andere achtergrondinformatie bij de tekst wordt niet meer dan mondjesmaat verstrekt, en meestal op gezag van derden; en de inleiding, onder meer over de buitenplaats Hofwijck en over de plaats van het gedicht in Huygens' oeuvre, laat de lezer, zoals een recensent al schreef, ‘ietwat onbevredigd achter’ (Verkuyl 1978, p. 310). De opgave van de vermeldingen van ‘Hofwijck’ (zowel het buiten als het gedicht) in de gedichten en in de briefwisseling van Huygens is - nog afgezien van de vraag ‘wat de lezer ermee aan moet’
| |
| |
(Verkuyl a.w. p. 306) - bij lange na niet compleet en deels ook onjuist: waar het in de briefwisseling bijvoorbeeld gaat over ‘de tekeningen van mijn huis’ (p. xiii) is het grote huis aan het Plein bedoeld, en niet Hofwijck. Literair-historische achtergrondinformatie ontbreekt nagenoeg en het inhoudsoverzicht van het gedicht is te oppervlakkig om werkelijk inzicht te verschaffen in de structuur.
Het voorwerk ontbreekt bij Zwaan; alleen ‘Aenden Drucker’ en de opdrachtbrief van Constantijn junior vinden achterin zijn boek een plaats (bijlage 1 en 2). ‘Aenden Leser’ had hij (naar de apograaf) een jaar tevoren uitgegeven in Tien gedichten (Zwaan 1976, p. 118-131). Zwaan is wel de eerste tekstbezorger (afgezien van Vermeeren) die plaats gaf aan de marginalia. Alleen geeft hij die, anders dan het gedicht, niet naar de autograaf, maar naar het afschrift (p. xxivnoot), zodat hij er een aantal mist, bijvoorbeeld die bij r. 200, en soms ook met foute lezingen kampt waar de autograaf de juiste geeft (vgl. bij r. 56, waar ‘Dion. Ital.’ voor verwarring zorgt). Soms volgt Zwaan in zijn weergave trouwens de eerste druk, zoals bij r. 2637, met procreare in plaats van procreasse, wat de handschriften hebben: ik vermoed dat hij de citaten niet (allemaal) rechtstreeks las in het afschrift, maar collationeerde aan de hand van een van de drukken en zo wel eens een steek liet vallen. ‘Gewone’ transcriptiefouten zijn trouwens ook niet zeldzaam: bij r. 1464 (in deze uitgave 1461) capias in plaats van cupias wat de apograaf (overigens ten onrechte) heeft; r. 2602 illuseris in plaats van eluseris; in r. 2609 ‘Plaut. Aul.’ in plaats van ‘Plaut. Ant.’ wat de druk (opnieuw ten onrechte, maar toch) heeft.
Voor het ondankbare en (zeker destijds, zonder electronische zoekmogelijkheden) zeer arbeidsintensieve werk van het traceren van de citaten riep Zwaan de hulp in van de Utrechtse classicus dr. L.Ph. Rank, die met Zwaans slordigheid wel het nodige te stellen moet hebben gehad. Niettemin is Rank er in geslaagd voor de grote meerderheid van de citaten de bronnen aan te wijzen. Voor de vertalingen is vervolgens gebruik gemaakt van een veelheid aan beschikbare titels, vooral uit de Britse Loeb-serie en de Franse ‘Textes et traductions’. Alleen waar die niet voorhanden waren zorgde Rank voor vertalingen in het Nederlands. Nadere interpretatie van de citaten in het geheel van Hofwijck of bij de afzonderlijke passages blijft achterwege.
Al met al is de uitgave van Zwaan, hoe waardevol ook, minder degelijk dan hij zich voordoet. Ook bij zijn transcriptie van de tekst van de autograaf kan menige kanttekening gezet worden: Strengholts werkexemplaar, thans in het bezit van de bibliotheek van Huygensmuseum Hofwijck, staat er vol mee, en het valt te vrezen dat dat niet alleen punten betreft waarover men van mening kan verschillen. Zwaans slordigheid bij het corrigeren van de drukproeven deed de rest. Er was dan ook alle reden om door te gaan met het VU-project, maar de motivatie om dat op korte termijn af te ronden, was met het verschijnen van Zwaans uitgave toch wat ondermijnd. Tot 1984 publiceerde Strengholt nog bijna jaarlijks een of meer studies over aspecten van Hofwijck, m.n. editietechnische en interpretatieproblemen in hun onderlinge samenhang (Strengholt 1979, 1980, 1982a, 1982b, zie ook Koeman
| |
| |
1980 en 1981 en Strengholt 1998). De afronding van de editie stelde hij tot een later moment uit. Deze uitgave bouwt vooral ook voort op zijn werk.
| |
2.5.8 Van Strien en Van der Leer 2002.
De jongste complete uitgave van Hofwijck in boekvorm verscheen in 2002. Op basis van het onderzoek voor deze uitgave maakte ik, op verzoek van de Vereniging Hofwijck, een herspelde en ook goeddeels hertaalde editie van het gedicht, met ‘zo min mogelijk’ voetnoten en korte samenvattingen tussendoor, gericht op een breed publiek van geïnteresseerde lezers. Een korte karakteristiek van het gedicht, vorm en inhoud, en van Huygens' werkwijze bij het schrijven gaat aan de tekst vooraf. De citaten ontbreken. In dezelfde uitgave geeft Kees van der Leer een tot dusverre ongeevenaard complete geschiedenis van de buitenplaats Hofwijck, van de eerste aanleg in de jaren 1640 tot en met de restauraties in de twintigste eeuw, met aandacht voor alle bewoners door de eeuwen heen, en voor de lotgevallen van het in 1914 op Hofwijck gevestigde Huygensmuseum. De uitgave is rijk geïllustreerd (onder redactie van Ben Bregman, destijds beheerder-conservator van het museum), ook met veel voordien nog onbekend beeldmateriaal.
| |
2.5.9 Hofwijck op internet en op cd-rom.
Sinds een aantal jaren is de tekst van Hofwijck ook op internet beschikbaar, en wel tenminste op twee adressen. Het oudste is http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Huygens/Hofwijck.html. Dit komt voort uit een project aan de Opleiding Nederlands van de Leidse universiteit, onder redactie van dr. A.J.E. Harmsen en dr. F.R.E. Blom, waarin de complete editie-Worp is gedigitaliseerd, met correcties van die plaatsen ‘waar wij uit eigen ervaring of op grond van recentere litteratuur wisten dat Worp een onjuiste of onvolledige lezing gaf’. Van Hofwijck wordt dus (net als bij Worp) de tekst gegeven van de eerste druk, naar het exemplaar dat ook Vermeeren heeft gebruikt (KB 759 C 20); de citaten ontbreken. De andere site met Hofwijck is te vinden op http://www.manybooks.net/pages/huygens; het is een zgn. ‘EBook’ in het Gutenberg-project, nr. 10975, bezorgd door Anne Dreze en Marc D'Hooghe, en niets meer dan een gedigitaliseerde versie van de editie-Van Vloten.
In 2001 tenslotte verscheen een facsimile van de editio princeps op cd-rom (gemaakt met Acrobat in pdf-formaat). Het betreft een facsimile-editie van een exemplaar van de UB-Amsterdam (sign. 697 B 25), verzorgd door Paul Dijstelberge in de reeks Armorica-edities, deel 8. Deze cd-rom bevat verder onder meer Philibert van Borsselens Strande (1614) en Den Binckhorst (1613), en Jacob Westerbaens Ockenburgh (1654). Deel 2 van de ‘hofdichten’ in deze reeks verscheen in 2002 en bevat Petrus Hondius' Dapes Inemptae (1621).
| |
| |
afb. 16: Hofwijck r. 1883-1884 in resp. de autograaf, de apograaf, en de drukken van 1653, 1658 en 1672. Uit het door L. Strengholt vervaardigde materiaal ten behoeve van de uitgave. Let op de fout in de editie-1658 en op de manier waarop die in de editie-1672 is hersteld.
|
|