| |
| |
| |
Inleiding
1 Beschrijving van de bronnen
1.1 De handschriften
1.1.1 Overzicht.
Net als van de meeste andere gedichten van Huygens is van Hofwijck een rijkdom aan handschriftelijk materiaal bewaard. We kennen om te beginnen een autograaf van het gedicht, in de terminologie van Strengholt een ontwerp, dat wil zeggen ‘een manuscript, dat duidelijke tekenen van ontstaan van de aangeboden tekst vertoont: correcties, open varianten, doorhalingen’ (Strengholt 1976, p. 18). Het is geschreven tussen mei 1650 en december 1651. Ook is er een afschrift van het hele gedicht in een andere hand, met correcties door Huygens, dat als kopij gediend heeft voor de uitgave van 1653. Verder zijn de handschriften bewaard, voor het merendeel autografen, van alle inleidende en begeleidende teksten, en van de lofdichten. Nagenoeg al dit materiaal bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, signatuur 128 D 24. Over de provenance zie Worp, Gedichten iv, p. 266 en ix, p. 14: het is in 1898 aangekocht uit de collectie Royaards van den Ham. Anders dan de meeste handschriften van Huygens horen de Hofwijck-papieren dus niet tot de bruiklenen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen in de KB, die herkenbaar zijn aan de signatuur beginnend met KA. Wel zijn daaronder drie aan Hofwijck gerelateerde handschriften te vinden: een gedichtje van 2 september 1651, ‘Mijn Pyramide op Hofwijck om veer’ (Ged. iv, p. 265), dat ik beschouw als een ‘voorstudie’ van de regels 779-782; de ontwerp-autograaf van ‘Aenden Drucker’; en de ontwerp-autograaf van de twee Latijnse disticha die Huygens schreef voor de gravure met o.a. de plattegrond van Hofwijck. Het enige bekende Hofwijck-handschrift dat niet op de KB berust, bevindt zich in het Huygensmuseum Hofwijck te Voorburg (inv. nr. 0063): het betreft een
door Huygens met de hand ingevulde proefdruk van die gravure. Een tweede exemplaar van deze proefdruk, genoemd in de Catalogus 1896, nr. 173a, is zoek.
| |
1.1.2 Autograaf, apograaf en liminaria (KB 128 D 24).
KB 128 D 24 bevat dus de handschriften van autograaf, apograaf en drempeldichten. Dit materiaal zit in een doos met vijf mappen, genummerd A, B (3x) en C. Hieronder volgt een nadere beschrijving van de inhoud. Voor een precieze transcriptie van de notities verwijs ik naar paragraaf 4.
| |
| |
afb. 1: samenstelling van de autograaf (KB 128 D 24, map A)
Map A bevat de autograaf van Hofwijck, door Huygens geschreven in mei (en juni?) 1650 en (merendeels, afgezien van latere correcties en aanvullingen) tussen 14 augustus tot 8 december 1651. Deze gaat vergezeld van (de restanten van) een dubbelblad dat mogelijk op een veiling als omslag gediend heeft voor dit ‘lot’: het draagt nr. 820 en de notitie ‘Origineel Handschrift van Const. Huygens gedicht Hofwijck, in 1651 vervaardigd. Met eene Teekening van Hofwijck, bij Voorburg, bij 's Hage’.
Het handschrift van Huygens bestaat uit acht los op elkaar gelegde papieren dubbelbladen (diplomata), formaat ca. 32×21 cm (iets langer dan het moderne A4-formaat), ingevouwen in een dubbelblad van dezelfde afmetingen, dat dus als omslag dient. Het pakketje is vroeger aaneengenaaid geweest, zoals nog op de door mij gebruikte foto's uit 1974 is te zien. Op de voorzijde van het omslag (zie facs. 1-4) staat twee keer het nummer ‘1’: eenmaal in inkt en eenmaal in potlood; het tweede (dus achterste) folium is (in potlood) genummerd ‘18’ (zie hieronder). Op de voorzijde is door Huygens een ontwerp voor een titelpagina geschreven, met middenin ruimte voor een cirkelvormig vignet, en onderaan een motto uit Horatius: ‘Simul et jucunda et idonea dicere vitae’ (Ars Poetica r. 334: ‘tegelijk aangename en voor het leven nuttige zaken zeggen’). Onderaan staan vijf door Huygens getekende schetsen van mogelijk voor het vignet te gebruiken deviezen. Ze stellen elk een kompas voor, sommige op een kruis, andere op een wereldbol, en dragen Huygens' motto ‘Constanter’: symbool van de (christelijke) constantia, Huygens' levensideaal. Tevens bevat deze pagina, behalve het eigendomsstempel van de Koninklijke Bibliotheek,
| |
| |
twee berekeningen en nog twee losse citaten, waarvan er een (in de rechter bovenhoek) door beschadiging van het papier nagenoeg onleesbaar is geworden. Het andere citaat, meer links onder, luidt: ‘Quod fecit quisq (de laatste q met abbreviatuur: -que) tuetur opus’ (‘een ieder verdedigt het werk dat hij gemaakt heeft’); het komt uit Ovidius' Ex Ponto (iv, r. 28) al verwijst Huygens abusievelijk naar een ode van Claudianus.
Zoals uit het apparaat valt af te leiden, zijn de tweetalige titel en ondertitel van dit ontwerp de definitieve geworden; de citaten en deviezen ontbreken echter op de titelpagina van de eerste en latere uitgaven. De eerste uitgave is bovendien niet conform dit ontwerp in 1652, maar in 1653 verschenen, en ook niet bij de Leidse Elzeviers, maar bij Adriaen Vlacq uit Den Haag. Zie over dit alles verder het hoofdstuk over de tekstgeschiedenis. De versozijde van fol. 1 van dit omslag is leeg op één Grieks motto na, door Huygens geschreven op het midden van de bladzijde. Als ik goed lees staat er: Δeινὰ πεϱὶ ϕακῆς: ‘misbaar rond een pot linzen’ - mogelijk een variatie van een uitdrukking bij Hyperides (4e eeuw): Δεινὰ γὰϱ ἐποίησεν πεϱὶ τὴν ϕιάλην: ‘hij schopte veel herrie om een sauspan’ (Hyperides, Pro Euxenippos, par. 19). Als het op Hofwijck slaat, zal het wel ironie zijn.
Op de rectozijde van fol. 2 van dit omslag, dus achter de tekst van Hofwijck, staat, eveneens in Huygens' hand, een kolom met reeks getallen, mogelijk nummers uit een florilegium waar hij mee werkte bij het zoeken van de citaten, en een aantal uitgebreidere notities die rechtstreeks verwijzen naar bij het gedicht te gebruiken citaten, bijv. ‘spell oeffening van leden. exscrib. Plut. 957.2’. Het bedoelde citaat is later bijgeschreven bij r. 2141; waar het cijfer 957.2 betrekking op heeft, heb ik niet achterhaald. Op de twee onderste na zijn deze notities (ook de getallen) stuk voor stuk met een schuine streep doorgehaald, denkelijk op het moment dat Huygens de desbetreffende citaten op de juiste plaats bij zijn gedicht had bijgeschreven. Het meest raadselachtig is de laatste notitie van het rijtje, die ik lees als ‘Qre [voluit: “quaere”?] quis Epict. Arrian.’ Hier zou kunnen staan ‘Vraag wie Epictetus/Arrianus is’, maar dat lijkt mij voor iemand als Huygens zozeer géén vraag dat ik er tot nader order vanuit ga dat er iets anders bedoeld is. Ook hierover meer in het hoofdstuk over de tekstgeschiedenis; voor een transcriptie van alle notities verwijs ik naar het apparaat, hoofdstuk 4.
Op deze zelfde bladzijde staan verder, dwars op de andere notities, drie teksten die niets met Hofwijck te maken hebben en die alleen maar laten zien dat Huygens zuinig was met papier. Het zijn ‘klad’-versies van drie epigrammen uit de reeks Latijnse vertalingen die hij in januari 1652 maakte uit het Enchirion containing Institutions Divine, Contemplative, Practicall [...] (1640) van de Engelse hoveling en dichter Frances Quarles; om precies te zijn de nummers 59 (er staat 60), 70 en 77 uit het tweede honderdtal (centurio 2), alle gedateerd 14 januari 1652. Bij Worp zijn deze teksten te vinden in de versie van het ‘net’ (Gedichten v, p. 4-5).
De versozijde van het tweede folium van het omslag tenslotte is leeg, op een oud potloodnummer na (4/17a) en, rechtsonder gekrabbeld, drie formuleringen van een typisch Hofwijck-motief:
| |
| |
Woordelijk zijn het eerste en het derde van deze begrippenparen te herkennen in de opdrachtbrief van Constantijn junior, en het is misschien niet te ver gezocht hier een ‘kiem’ van dat epistel te zien. Het is ook mogelijk dat Huygens nadacht over een motto voor zijn gedicht.
De in dit omslag op elkaar gelegde dubbelbladen met de tekst van Hofwijck (dus niet de afzonderlijke folia) zijn, waarschijnlijk door Huygens zelf, in inkt genummerd 1-8. Ook het omslag draagt, zoals gezegd, in inkt het nummer 1. Daarnaast zijn alle folia, inclusief het omslag, met potlood op de rectozijden genummerd 1-18; ik neem aan dat deze nummering door de huidige eigenaar (de KB) is aangebracht. Tenslotte staat op alle vier bladzijden van het eerste dubbelblad linksonder, in inkt, het aantal tekstregels op die betreffende bladzijden genoteerd: 46, 58, 58 en 70. Deze cijfers hebben dus niets met paginering te maken; Huygens was misschien (globaal) aan het bekijken hoeveel papier hij voor het afschrift nodig had. Omdat de latere bladzijden echter aanzienlijk dichter zijn beschreven (tot meer dan 110 regels in de kolom) kan hij onmogelijk veel aan deze getallen hebben gehad (zie facs. 5-8). Alle dubbelbladen, op het derde en vierde na, zijn links boven op hun eerste bladzijde door Huygens van een datum voorzien, niet achteraf maar direct tijdens het schrijven, zoals hieronder zal blijken. Deze dateringen zijn:
(op dipl. 1): 26. Maij 1650 |
(op dipl. 2, voor r. 253): 14. Aug. 51. |
(op dipl. 5, voor r. 1189): 21. octob. 1651. |
(op dipl. 6, voor r. 1583): 4. Novemb. 1651. Zuijlichem. |
(op dipl. 7, voor r. 1979): 20. Nou. 1651. |
(op dipl. 8, voor r. 2395): 30. Nou. 1651. |
Verder is er nog de datering in de ondertekening, op de versozijde van het laatste blad (onder r. 2824): 8 decemb. 1651.
Ook de versozijde van het tweede folium van diploma 5 draagt een datum: ‘21. octob. 1651’, maar die is doorgehaald. De verklaring is dat Huygens aan de verkeerde kant van dit dubbelblad is begonnen te schrijven, met de opening naar links. Hij merkte dat na drie regels; die streepte hij, met de datering, door om aan de goede kant van het papier opnieuw te beginnen. De correctie in r. 1478 (door mijzelf verkeerd geïnterpreteerd in Van Strien 2001, gevolg van werken met foto's alleen) is hiermee verklaard.
Het handschrift bevat verder uiteraard de tekst van Hofwijck met de door Huygens in eerste instantie bijeengezochte citaten, en diverse aantekeningen die te bestemder plaatse aan de orde komen. Ik wijs nog op de door hem aangebrachte custoden: de aanhaling van de beginwoorden van een bladzijde rechts onderaan de voorgaande
| |
| |
pagina, als hulpmiddel bij het op volgorde leggen. Aanvankelijk (op dipl. 1) schreef Huygens ze rechtsonder op alle pagina's, vervolgens alleen op de versozijden van fol. 2 van elk dubbelblad, wat ook de enige plaats is waar ze functioneel zijn. Ze bieden geen verrassingen.
Over de staat waarin het handschrift zich bevindt kom ik nog te spreken. Het papier vertoont sporen van vouwen, die er, blijkens het uitlopen van inkt op zulke plaatsen, al waren toen Huygens het gedicht schreef: drie vouwen over de breedte van het papier, waarmee het tot een meeneembaar pakketje van ca. 8×21 cm. gemaakt kan worden. Zo heeft Huygens het waarschijnlijk bij zich gestoken toen hij begin november 1651 naar Zuilichem en het Monnikenland reisde (zie de datering op dipl. 6 en het Dagboek, p. 53). Voor het omslag geldt dat niet: dat is slechts één keer in de lengte gevouwen geweest en moet dus pas na het schrijven van het gedicht aan de papieren zijn toegevoegd.
Map B bestaat eigenlijk uit drie mappen. De eerste map bevat voornamelijk het ‘voorwerk’, de tweede de apograaf en de derde een oude perkamenten band.
afb. 2: samenstelling van het voorwerk (KB 128 D 24, map B, 1)
| |
| |
Het voorwerk, in de eerste map, is geschreven op een aantal losse vellen en dubbelbladen van verschillend formaat; het is dan ook afkomstig van van diverse afzenders. Deze papieren zijn deels op en deels in elkaar gelegd en samen ingevouwen in een dubbelblad dat ook deel uitmaakt van een ander pakket; ik licht dat hieronder toe (zie ook afb. 2). Alle folia, inclusief het omslag, zijn recent met potlood genummerd 1-20; tevens is er een oudere nummering, in inkt, waarmee destijds de volgorde van stukken voor de kopij is aangegeven en die overeenkomt met de volgorde van het voorwerk in de eerste druk. De folia bevatten tevens (in potlood, inkt en rood krijt) de formaatsignaturen en pagineringen die op de drukkerij zijn aangebracht, alsmede diverse correcties en verduidelijkingen van hoofdletters e.d. Ik geef nu een nadere beschrijving van de verschillende bladen. Daarbij houd ik de volgorde aan waarin de handschriften nu bewaard worden, maar vermeld wel telkens ook het oorspronkelijke nummer.
- Het omslag (fol. 1 en 20, oorspronkelijk genummerd ‘3’). De rectozijde van fol. 1 bevat een autograaf (een afschrift, ongedateerd) van ‘Aenden Drucker’. De versozijde bevat de citaten die naast p. 1 van het afschrift van Hofwijck horen, dat in een andere map zit. Dat materiaal is hier dus - min of meer noodgedwongen - uit elkaar gehaald. De andere helft van dit dubbelblad, hier dus fol. 20ro-vo, is onbeschreven. De ontwerp-autograaf van ‘Aenden Drucker’ wordt elders bewaard, zie hieronder.
- Fol. 2 (oorspronkelijk genummerd ‘1’) is een los vel, aan weerszijden beschreven met de opdrachtbrief van Constantijn Huygens junior aan zijn tante Geertruijd (zie facs. 9-10). De hand is volgens Worp (Ged. ix, p. 27) die van junior zelf, een toeschrijving die me wel plausibel lijkt. De brief ziet eruit als een net afschrift; wel zijn achteraf - net als in de meeste andere handschriften in dit pakket - kleine correcties en verduidelijkingen in de tekst aangebracht, vermoedelijk opnieuw door Constantijn junior, met het oog op de uitgave (zie het hoofdstuk over de tekstgeschiedenis).
- Fol. 3-4 is een op de foliëring na onbeschreven dubbelblad. Lijmsporen op zowel dit papier als het vorige wijzen erop dat dat erop vastgeplakt is geweest; waarschijnlijk heeft het zo als omslag van dit hele pakket gediend.
- Fol. 5-6 (oorspronkelijk genummerd ‘2’) is een dubbelblad. Op de eerste twee bladzijden staat, in twee kolommen, vrij klein geschreven, de tekst van ‘Aenden Leser; voor de Bij-schriften’ (zie facs. 11-12). De hand is naar alle waarschijnlijkheid die van de kopiist van de gehele apograaf; daarnaast zijn er correcties en verduidelijkingen aangebracht in twee andere handen, zowel van Huygens (senior) zelf als van zijn oudste zoon. De andere twee bladzijden van dit dubbelblad (dus fol. 6ro-vo) zijn onbeschreven.
- Fol. 7-8 (oorspronkelijk genummerd ‘4’) is een dubbelblad. De eerste bladzijde is beschreven met het Latijnse lofdicht van Theod. Graswinckel. Het dubbelblad is kennelijk als brief bij Huygens bezorgd, getuige de vouwing (in zessen) en de adressering op de achterkant: ‘Incomparabili Zulichemo’: ‘Aan de onvergelijkelijke [heer van] Zuylichem’. Graswinckel woonde in Den Haag, nadere adressering was
| |
| |
overbodig. De hand is volgens Worp (Ged. ix, p. 27) die van Graswinckel zelf; vergelijking met diens handgeschreven bijdrage in het Album-Heyblocq kan die toeschrijving bevestigen.
- De folia 9-19 (waarvan de oorspronkelijke nummering grotendeels is weggesleten; alleen de bladen met de teksten van Boxhorn en Bruno vertonen nog de nummers ‘12’ en ‘13’) bevatten de drempeldichten van Westerbaen, Boxhorn en Bruno. Die van Westerbaen zijn geschreven op zes losse vellen en één dubbelblad, dat tevens als omslag van zijn hele pakketje dient en waar ook de gedichten van Boxhorn en Bruno zijn ingestoken. Ook voor de gedichten van Westerbaen geldt dat ze oorspronkelijk als brief gevouwen zijn geweest: de achterkant van het achterste folium vertoont een verbroken lakverzegeling. Een adressering ontbreekt overigens.
Dit pakket ziet er meer in detail als volgt uit:
- Fol. 9-15 (oorspronkelijk dus waarschijnlijk genummerd 5-11) bevatten de gedichten van Westerbaen, in zijn eigen hand, met enkele correcties en verduidelijkingen in een andere hand. Ze zijn zoals gezegd geschreven op de eerste twee bladzijden van een dubbelblad en op zes losse vellen die daar in zijn gestoken. De laatste twee bladzijden van het omslag (hier: fol. 19) zijn blanco, op de resten van de lakverzegeling na.
- Fol. 16-17 (oorspronkelijk genummerd ‘12’) is een dubbelblad. De eerste bladzijde is beschreven met het gedicht van Boxhorn, volgens Worp (Ged. ix, p. 27) in diens eigen hand, wat eveneens te verifiëren valt in het Album-Heyblocq, fol. 39. De andere bladzijden van dit dubbelblad zijn blanco.
- Fol. 18 (oorspronkelijk genummerd ‘13’) is een los vel, aan één zijde beschreven met het lofdicht van Hendrick Bruno (vgl. opnieuw Ged. ix, p. 27 en het Album-Heyblocq, fol. 115-117). De titel is achteraf in een andere hand met potlood boven het gedicht geschreven. De keerzijde van dit vel is leeg.
- Fol. 19 wordt dus gevormd door het onbeschreven tweede blad van het omslag van het pakketje met de teksten van Westerbaen;
- en fol. 20 door het eveneens onbeschreven tweede blad van het diploma met ‘Aenden Drucker’.
De tweede map van B bevat het afschrift van Hofwijck, in de hand van een ons verder onbekende kopiist, met correcties, aanvullingen, citaten en andere marginalia, voor het merendeel in de hand van Huygens, en de opmaak-aanwijzingen van de drukker. Het bestaat uit 45 in elkaar geschoven (en eertijds aaneengenaaide) papieren dubbelbladen, formaat ca. A4 (dus een paar cm. korter dan de folia van de autograaf). Het pakket is een kunstwerkje op zichzelf: van te voren moet precies zijn uitgerekend hoeveel papier ervoor nodig was, en de som is exact uitgekomen.
De kopiist schreef namelijk de eerste helft van het gedicht (tot en met r. 1418) op de linker folia van 22 in elkaar geschoven dubbelbladen, zowel op de recto- als de versozijden, en vanaf r. 1419 ging hij verder aan de rechterkant, om te eindigen op de versozijde van fol. 2 van het dubbelblad waar hij op begonnen was. Zo waren er dus
| |
| |
afb. 3: samenstelling van de apograaf (KB 128 D 24, map B, 2)
22 geheel met tekst volgeschreven dubbelbladen. Deze heeft Huygens vervolgens doorschoten met blanco vellen, waarop hij zelf de citaten schreef, in het net, naast de versregels waar ze bij horen. Ook middenin en om het buitenste tekstblad kwam zo'n vel; in het laatste geval was dat het papier met de tekst van ‘Aenden Drucker’, dat zoals gezegd in deze map ontbreekt.
Zowel de bladzijden met tekst als die met de citaten zijn (na aanvankelijk enige aarzeling, blijkens wat verdwaalde nummers op de eerste folia), elk alzonderlijk, genummerd van 1-89, zo, dat er telkens twee gelijk genummerde pagina's tegenover elkaar liggen: ‘tekstpagina’ 1 ligt rechts van ‘citaatpagina’ 1, ‘tekstpagina’ 2 links van ‘citaatpagina’ 2, enzovoort (zie afb. 3 en facs. 13-14). Het hart van het pakket wordt gevormd door twee blanco pagina's 45, tegenover elkaar, met op de keerzijde daarvan de ‘citaatpagina's’ 44 en 46, rechts, respectievelijk links van de corresponderende tekstpagina's. Eén zgn. cancel doorbreekt dit fraaie patroon: het betreft een extra blaadje, oorspronkelijk met strookjes papier vastgeplakt, met de regels 181-200, die door Huygens vergeten waren in de autograaf en pas later, bij de correctie van het afschrift, zijn bijgeschreven (zie het hoofdstuk over de tekstgeschiedenis, par. 2.2.2).
| |
| |
Uit het feit dat er een extra blaadje nodig was, valt wellicht af te leiden dat de blanco vellen voor de citaten pas later in het afschrift zijn gestoken (anders had Huygens wel zo'n lege bladzijde gebruikt).
Uit twee ‘citatenvellen’ zijn stukken weggeknipt: het betreft p. 28/29 en 42/43, in beide gevallen het bovenste derdedeel van het papier. Wat er op die manier eventueel verloren is gegaan, is niet te zeggen: het gaat in elk geval niet om citaten die al in de autograaf stonden. Gezien de provenance van het handschrift kan de knippende beambte van het Trippenhuis (Worp, Ged. 1, p. xix) hier niet verantwoordelijk worden gehouden.
Door de hele apograaf heen zijn de sporen te zien van het voorbereidende werk van de opmaker op de drukkerij, die, met krijt, podood of pen, de pagina- en katerngrenzen aangaf en nootcijfers (bij de marginalia) zonodig corrigeerde. Zie hierover weer het hoofdstuk over de tekstgeschiedenis.
De derde map van B bevat zoals gezegd een perkamenten band, die tot voor kort als omslag heeft gediend voor de autograaf. In 19e-eeuwse (?) letters staat erop geschreven: ‘Gedichten op Hofwijck. Stukken daar toe betrekkelijk’, en het nummer ‘G:9’. De band is misschien authentiek, het opschrift is mogelijk later voor een veiling (al vóór 1898?) aangebracht.
Map C bevat vier stukken, waarvan er één feitelijk niets met ‘Hofwijck’ (het gedicht of het huis) te maken heeft. Het is een ingekleurde tekening, gesigneerd ‘P. [=Philips] Huijgens 19 Decemb. 1651’, van een tamelijk groot landhuis op een nagenoeg leeg plein omgeven door een brede vijver, waarin nog een eiland met zgn. ‘parterres’ (formeel aangelegde bloembedden) ligt. Behalve een aantal menselijke figuurtjes vertoont de tekening verder een bosrand en uitzicht op een vlak landschap met een kasteel in de verte. Met Hofwijck is geen enkele overeenkomst, het is de vraag of er überhaupt een bekende locatie aan de tekening ten grondslag ligt.
De overige drie stukken zijn achtereenvolgens:
- een gaaf exemplaar van de gravure (definitieve staat, met tekst) met de plattegrond en vogelvluchtkaart van Hofwijck. Op de achterkant staat met rood krijt geschreven ‘No 26’ - een aanduiding waarvan de betekenis mij ontgaat. Tevens staat daar, rechtsboven, in inkt, de aantekening ‘Lasse’ - een aanwijzing dat de plaat hier aan een van de katernen van het boek moest worden bevestigd (‘gelast’). In de praktijk is dat natuurlijk op verschillende wijzen gedaan.
- een manuscript met aantekeningen van (vermoedelijk) Jacob Cats bij ‘Aenden Leser’. Het is uitgegeven, met uitvoerige commentaar, door L. Strengholt (Strengholt 1998).
- een los vel met, in Huygens' eigen hand, het ontwerp van de legenda bij de gravure (zie Apparaat paragraaf 3). Bovenaan staat een citaat uit Livius, door slijtage van het papier (hier aangegeven met arcering) deels onleesbaar: ‘[xxx]ecit statim, ut fit, fa[xxx]um copia. Liu. l. 3.’ Het komt uit Ab urbe condita iii, 1 en luidt voluit: ‘Fecit statim, ut fit, fastidium copia’: ‘De overvloed zorgde er meteen voor, zoals dat gaat, dat men
| |
| |
er genoeg van kreeg.’ Ik neem aan dat we hier opnieuw te maken hebben met een staaltje van Huygens' zelf-ironie.
Voor al het materiaal geldt dat het uiterst kwetsbaar is. Met name de autograaf heeft in de loop der tijd zeer geleden; daar is door beschadigingen ook tekstverlies opgetreden. Verhoudingsgewijs is het afschrift in goede staat. Het materiaal heeft in 1989 een restauratie ondergaan, waarbij gaten en scheuren in het papier op duidelijk herkenbare wijze met Japans papier zijn ‘afgedicht’ (Cremers en Leerintveld 1990).
| |
1.1.3 Andere Hofwijck-handschriften.
De vele gedichten en brieven waarin op een of andere manier sprake is van Hofwijck, zowel het gedicht als de buitenplaats, laat ik hier buiten beschouwing; ze komen voor zover relevant aan de orde in deze inleidende hoofdstukken en in de bijdrage van Willemien de Vries. Hier noem ik slechts het materiaal dat onmiddellijk gerelateerd is aan het ontstaan van het gedicht. Het betreft achtereenvolgens:
- het gedichtje ‘Mijn Pyramide op Hofwijck om veer’, geschreven 2 september 1651, dat Huygens later gebruikt heeft in Hofwijck, r. 779-782; bewaard in de KB, sign. KA XLc, jaaromslag 1651 nr 6 (Ged. iv, 265);
- de ontwerp-autograaf van ‘Aenden Drucker’, gedateerd 28 januari 1652; KB sign. KA XLb, jaaromslag 1652 nr. 2 (Ged. v, p. 19);
- de ontwerp-autograaf van de twee Latijnse disticha op de gravure, gedateerd 28 oktober 1652, KB sign. KA XLIIIb, jaaromslag 1652 nr. 9. Ze staan op hetzelfde blaadje als een versje ‘Ad inaugurationem Vitaulij [...]’ en een tweede distichon op de uitkijktoren, dat Huygens niet voor de plaat heeft gebruikt. Alle vier de teksten zijn gedrukt in de Momenta Desultoria van 1655, p. 387-388 (Ged. v, p. 26-27);
- de door Huygens met de hand ingevulde proefdruk van de gravure, bewaard op Huygensmuseum Hofwijck, inv. nr. 0063 (zie de afbeelding bij de leestekst). Zowel de naam ‘vitaulium’ en ‘hofwyck.’ als de Latijnse disticha en de hiervoor genoemde ontwerp-legenda heeft Huygens hierop ‘in het net’ overgeschreven.
Een transcriptie van deze handschriften is te vinden in de bijlagen bij het apparaat. De ontwerptekst van ‘Aenden Drucker’ is uiteraard opgenomen in het apparaat van het voorwerk.
Tenslotte wijs ik nog op een handschrift van een andere orde:
- een fragment van Hofwijck, door Huygens geschreven bij de autograaf van zijn gedicht ‘Nood-weer, en liefde voor leed’ van 21 november 1658 (KB, sign KA XLc, jaaromslag 1658, fol 16-17). Het betreft de regels 2429-2440. Huygens schreef ze over uit de eerste editie van de Koren-bloemen, zoals uit het opschrift blijkt: ‘Uijt Hofwijck pag. 597’. Het vertoont van de versie in die uitgave overigens alweer twaalf afwijkingen, meest in hoofdlettergebruik. Verder luidt het tweede woord daar ‘meestendeel’ in plaats van ‘niettemin’, wat verklaarbaar is uit de andere context. Ik heb het fragmentje uitgegeven in mijn proefschrift (Van Strien 1990, p. 106-107). In de tekstgeschiedenis speelt het verder geen rol.
| |
| |
| |
1.2 De drukken.
1.2.1 De editio princeps, 1653 (EP).
Hofwijck is voor het eerst verschenen in 1653 in Den Haag, bij Adriaan Vlacq; op de titelpagina is de naam gespeld als ‘Adrian Vlac’. Nadere gegevens over hem in deze inleiding, par. 2.3.1. Het boek is uitgegeven ‘met privilege’ voor zes jaren, gerekend vanaf 10 april 1653: een verbod aan iedereen behalve Huygens zelf om gedurende die periode Hofwijck, of enig ander werk van diens hand, te (laten) drukken. Over dit ‘copyright’ spreek ik uitvoeriger in par. 2.3.2.3. De tekst in deze uitgave is over het algemeen een getrouwe weergave van de kopij zoals we die kennen uit map B van de handschriften, hierboven beschreven; zie verder het apparaat en de behandeling in het hoofdstuk over de tekstgeschiedenis. Voor deze uitgave heb ik gewerkt met de door Vermeeren bezorgde fotomechanische herdruk van het exemplaar van de KB, sign. 759 C 20 en diverse originele exemplaren; zie verder de verantwoording van de teksteditie.
| |
1.2.2 De uitgave in de Koren-bloemen van 1658 (KA).
De eerste uitgave van Huygens' verzamelde Nederlandse gedichten, Koren-bloemen, verscheen eind 1657 (Strengholt 1987, p. 95; de titelpagina vermeldt het jaartal 1658), opnieuw in Den Haag bij Adriaen Vlacq (ditmaal gespeld als ‘Vlack’), met hetzelfde privilege, verlengd tot 10 april 1669. Hofwijck vormt hierin het achtste ‘boeck’ en staat (inclusief het voorwerk) op p. 495-614, waarbij wel aangetekend moet worden dat de paginering in deze uitgave (en niet alleen in Hofwijck) nogal chaotisch is: op p. 500 (fol. Qqq4verso) volgt het volgende katern (Rrr) met p. 503, dan komt 502, dan weer 503 en dan gaat het verder goed tot p. 597 (behalve dat sommige getallen achterstevoren, op de kop, niet of half zijn afgedrukt), waarna de paginering op fol. Ffff1verso weer verder gaat vanaf p. 580 (en ‘p. 610’, fol Iiii4verso, heet weer ‘10’). Ook de katernaanduiding is niet vlekkeloos (fol. Ttt1recto heet ‘T’), soms ontbreekt ze) en bovenaan p. ‘611’ (fol. Kkkk1recto) ontbreken twee regels (r. 2747-2748), waar de laatste custode van het vorige katern (Iiii) nog wel naar verwijst. Er moet dus wel iets mis zijn gegaan op de zetterij. De tekst gaat terug op die van de eerste druk, zoals valt valt af te leiden uit diverse voortgezette fouten en correcties; er zijn veel nieuwe citaten toegevoegd en de spelling is aangepast aan Huygens' nieuwere inzichten op dat gebied. Zie voor deze zaken het hoofdstuk over de tekstgeschiedenis. Over het door mij gebruikte exemplaar meer in de verantwoording van de teksteditie.
| |
1.2.3 De uitgave in de Koren-bloemen van 1672 (KB).
De tweede druk van de Koren-bloemen verscheen in 1672, ditmaal bij de Amsterdamse uitgever Johannes van Ravesteyn. Een privilege ontbreekt ditmaal. Hofwijck vormt in deze uitgave boek 6 van deel 1 en beslaat de pagina's 291-390 (katern Oo2ro-Ccc4vo). Als kopij moet een exemplaar van de editie-1658 gediend hebben,
| |
| |
door Huygens zelf gecorrigeerd en waar nodig aangevuld; ook zijn er opnieuw citaten bijgekomen en de spelling is weer conform Huygens' oude gelijkvormigheid-systeem. Voor de plaat is (net als voor de editie 1658 trouwens) ofwel hetzelfde cliché gebruikt als voor de eerste druk, ofwel een restant van de eerste afdrukken; van slijtage is in elk geval niets te merken. Het zal overigens niet verbazen dat de plaat in sommige exemplaren van de drukken ontbreekt. Ik verwijs verder opnieuw naar het hoofdstuk over de tekstgeschiedenis en (voor het door mij gebruikte exemplaar) naar de verantwoording van de teksteditie.
| |
1.2.4 Een derde druk van de Koren-bloemen?
Volledigheidshalve wijs ik nog op de plannen voor een derde druk van de Koren-bloemen, waartoe Huygens, zoals hij schrijft in een brief van 23 december 1686 aan Geertruid Gordon, ‘wat moijelick geperst’ werd (Briefw. vi, nr. 7248). Dat daar inderdaad ook werk van gemaakt is, staat wel vast. Van veel van de na 1672 geschreven gedichten bestaan afschriften, die zonder meer als kopij hadden kunnen dienen. Hofwijck zou hier naar alle waarschijnlijkheid op basis van de editie-1672 zijn afgedrukt, wie weet met welke nadere correcties. Het is er niet meer van gekomen. Ook van een afzonderlijke uitgave van Hofwijck is (vóór 1888) nooit meer sprake geweest, ondanks de ‘canonieke’ status van het gedicht in de hofdichten-literatuur, tot ver in de achttiende eeuw (zie de inleiding van De Vries in deze uitgave). Klaarblijkelijk waren er inmiddels Koren-bloemen genoeg in omloop om aan de vraag te voldoen.
| |
1.2.5 Een afzonderlijke druk van Hofwijck r. 1525-1596.
Dat Hofwijck wel degelijk gelezen is, blijkt ook uit een detail als het volgende. In de ‘Nalezing’ van zijn uitgave van Huygens' Gedichten (deel ix, p. 8-10) heeft Worp de tekst opgenomen van een lied met het opschrift ‘Teegen d' onverdraagzaamheid. Stem: O grootheid van Gods liefd!’, dat gedrukt is in de stichtelijke bloemlezing Het lusthof der zielen [...], uitgegeven te Alkmaar, bij Jacob Pietersz. Moer-beek, 1681 (p. 361), met de ondertekening ‘Constanter’. Het betreft Hofwijck r. 1525-1596, afgedrukt in achttien vierregelige strofen en in een spelling en interpunctie die afwijkt van zowel EP als KA en KB. Overigens volgt de tekst nauwkeurig die van het origineel; blijkens een bepaalde lezing in r. 35 (=Hofwijck r. 1560) is de tekst van de editie-1672 als legger gebruikt. Merkwaardig is dat Worp niet schijnt te hebben opgemerkt dat het inderdaad een Hofwijck-fragment is.
|
|