Woord vooraf
De basis voor deze uitgave is gelegd op een doctoraal-werkcollege, geleid door Leen Strengholt, in het najaar van 1974 aan de Vrije Universiteit. Graag vermeld ik hier de namen van de deelnemers, in de hoop dat ik er geen vergeet: Ruud Bakker, Jos den Boer, Dick Bresser, Henk Jacobs, Reiny Jobse, Mary Kemperink, Henk Koeman, Aat Koen, Greta van Koten-Roda, Els Lock, Joop Malepaard, Hans Marseille, Guus Mersel, Gerrit Ploeger, Guido Sneep, Ton van Strien, Eva Tol, André Veer, Bert Veldstra en Arie Zevenhuijzen.
Zoals uiteengezet in de inleiding van het apparaat (par. 2.5.7) was het, zoal niet van het begin aan, dan toch al spoedig de bedoeling om, mede op basis van de voor het college gemaakte werkstukken, te komen tot een nieuwe uitgave van Hofwijck, ter vervanging van die van Eymael (1920). In de volgende jaren is hier ook intensief werk van gemaakt. Met een wisselend groepje student-assistenten werden foto's van de handschriften van regel tot regel doorgenomen en getranscribeerd, zodat de teksten van zowel de autograaf als het afschrift konden worden vastgesteld en ook de ontstaansgeschiedenis van het gedicht steeds scherper in beeld kwam. Medewerkers in deze periode waren: Rik Ages, Henk Koeman, Ad Leerintveld, Tineke ter Meer, Annet Peetoom, en ikzelf; in het bijzonder moet hier Henk Koeman genoemd worden, die kort na zijn afstuderen een jaarlang voor dit onderzoek kon worden vrijgesteld. Annemarie Bakker-Arends deed speurwerk naar de vindplaatsen van de klassieke citaten.
Zoals eveneens in par. 2.5.7 aangegeven, werd dit werk min of meer doorkruist door de in 1977 verschenen uitgave van F.L. Zwaan, en op de lange baan geschoven. Dankzij de inzet van Marijke Spies kon ik in 1996 de draad weer oppakken, in een aanstelling als onderzoeker bij NWO, opnieuw aan de Vrije Universiteit. De opdracht luidde: een teksteditie maken met toelichtingen, zowel taalkundig als inhoudelijk, bij Hofwijck en alle inleidende en begeleidende teksten. Tegelijk ontving Willemien de Vries een opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde voor een studie naar de literair- en cultuurhistorische context van het gedicht, in het verlengde van haar in 1998 met een dissertatie afgesloten onderzoek naar het Nederlandse ‘hofdicht’. Aan haar heeft het niet gelegen dat er inmiddels nog eens meer dan tien jaar verstreken zijn.
Niet al het destijds verzamelde materiaal was, toen ik in 1996 weer kon beginnen, nog voor mij beschikbaar, en niets was zonder meer bruikbaar. Er lagen complete transcripties van de handschriften, maar het simpel digitaal overtikken van die veelal sterk doorwerkte typoscripten leek me geen aantrekkelijke optie. In zekere zin ben ik