| |
P.
P, B, F. en V. Dikwils verwisseld. III. 47. en 48. (468.) |
P. en B. By de oude Duitsche of Frankteutsche Schryvers, zonder onderscheid gebruikt. II. 529. (438.) |
Paal. De Paalen, een plaats met Paalen afgezonderd, daar de schepen binnen of buiten liggen. Waar liggen de schepen? Zij liggen voor, binnen of buiten de paalen. II. 193. (287.) |
Paard, Peert en Mensche. zie Menschepaard. |
Paard. Wordt gegrepen by den neus. zie Vacht. |
Paardemensch. zie Menschepaard. |
Paarden mennen, zie Mennen. |
Pad (een) spreiden. zie Spreiden. |
Pad. (Reisbaar) zie Reisbaar. |
Paerdekijn. I. 34. (12.) |
Pagare. Een stad in Thessalië en de Adjectiva, daarvan komende verward met het paard Pegazus en deszelfs Adjectiva. III. 135. 136. (510. 511.) |
Pagazeesche Bosch. ('t) III. 155. (510.) |
Paleis des Hemels, deftiger dan Vondels Aerts-hemels Hooftpaleis. I. 61. (23.) |
Pallemtak, om de maat,
|
| |
| |
voor Palmtak. II. 83. Aant. |
Panis. Lat. Coquere panem. zie Koken. |
Pantoffel. zie Zool. |
Papilio. Lat. zie Vijfwouter. |
ΠΑΡΑΔΙΔΟ´ΝΑΙ. Gr. zie Leveren. |
ΠΑΡΑΔΟ´ΤΗΣ. Gr. zie Leveren. |
Parcere. Lat. Misschien hiervan Prachen, door Letterverzetting. II. 112. (256.) |
Paren. zie Huwen. |
Parens, overgezet Vaderin. zie In. Termin. |
Parere. Lat. zie Offerhand. |
ΠΑΡΕ´ΧΕΙΝ. Gr. zie Leveren. |
Parnas, waarom Myter-berg genoemd. I. 164. (117. 118.) dubbeltop. 265. (118.) |
Parochi. Lat. zie Leveren. |
Parte. zie Prat. |
Participium, voor een Infinitivus. zie Infinitivus Obliquus. |
Participium Praeteritum. Somtijds ongelijkvloeiend gebleven, en 't Imperfectum gelijkvloeiend geworden. II. 42. Aant. |
Passear. Hisp. zie Spanseren. |
Passeggiare. Ital. zie Spanseren. |
Passen. Niet verzuimen, niet nalaten, of beter zorgen, zorgdragen. III. 210. 211 (530. 531.) en ald. Aant. |
Pater. Lat. zie Verwandelen. |
Patroontassche. zie Tasch. |
Pauch. Alem. zie Bogge. |
Pause. zie Rust. |
Peep gepeepkn, afgekeurd. I. 370. (164.) |
Peerd. zie Paard. |
Pees eens boogs, gepeesde boog, is gespannen. II. 104. (253.) |
Pegazeesche vloed. III. 156. (511.) |
Pegazus. zie Pagare. |
Pegel. zie Leggen. |
Pegel. Door verkorting Peil. II. 110. Aant. |
Peil. zie Leggen. |
Peil. zie Pegel. |
Peisteren, nu Pleisteren. dit laatste niet geheel nieuw. Men heeft ook Verpeisteren. II. 24. en 25. (223. 224.) |
Pen. Plectrum, by anderen, doch niet zoo goed, Veertje, Pennetje, Cier, Kam vertaald. Ook Citerpen, Citerveder, Luitpen. I. 354. 355. (157.) II. 101. (253.) |
Pen. zie Pin. |
| |
| |
Pen. Drinken aan dezelve toegeschreven. zie Drinken. |
Pen. Schilderen met de pen. II. 297. |
Pen en Pin verwisseld. I. 475. (210.) |
Peneus schreef Vondel in twee grepen; eigenlijk Peneüs. I. 268. (119.) |
Pennen aan den Haas toegeschreven. II. 451. (401.) |
Pennetje. zie Pen. |
Penseel. Spreken met Penselen. II. 297. |
Pensioen. zie Liverei. |
Pension. Fr. zie Liverei. |
Pepel. zie Vijfwouter. |
Pergamom. zie Kapitoliom. |
Pergamum. zie Kapitoliom. |
Persen. I. 21. (8.) |
Perseus, fraai het zaad der gouden regenvlaag genoemd. II. 15. (247.) |
Personadie. (voornaame) In het beschryven van derzelver verandering van staat, fraai de naam herhaald. II. 166. (276.) |
Persoon (tweede) van den onvolmaakten tijd der Aant. Wyze, niet de derde gaat uit in t, in de ongelijkvloeiende Werkwoorden: niet hy hadt enz. maar hy had enz. te schryven. I. 92. Aant. II. 202. (288.) |
Persoon (tweede) van de Geb. Wyze, hoe te eindigen. zie Wyze. (gebiedende) |
Persoon (tweede en derde) van den tegenwoordigen tijd der Aant, Wyze, in 't Eenvoud, in de gelijkvl. wordt altijd met t besloten. I. 79. (31.) Uitzondering, ald. Aant. (x.) II. 202. (288.) |
Persoon (de tweede) gaat zo in den tegenw. als voorl. tijd uit in t, de laatste ook in e, en by sommigen in en in 't Meerv. Waarom het Meerv. in dezen Persoon niet van 't Enkelv. verschilt. I. 464-467. (207-209.) en ald. Aant ook Aant. 468-471. II. 206. Aant. |
Persoon. Gesteldheid der Persoonen, hoe te beschryven. I. 352. (155.) |
Persoon eens uitgedrukt, wordt in de tweede plaats beter door een Vrouwl. woord uitgedrukt. II. 493. (422.) |
Persoonelijk Wapen. II. 242 (308.) |
Pest. II. 164. (274.) |
Pfiffholder. H.D. zie Vijfwouter. |
| |
| |
Ph is F; doch kan voegelijk in vreemde Naamen behouden worden. Vondel schreef hier voor F. II. 101. (252.) |
Phantasos. zie Inbeelding. |
ΦΡΑΔΗ. Gr. zie Vroed. |
Pielaar, verbasterd van Pyler. II. 265. (321.) |
Piepen. zie Schuifelen. |
Pierus, heeft de eerste lettergreep lang. II. 90. (249) |
Pieter Kraai voor Pierre Corneille. III. 115. (494.) |
Pijl. Het getal en de werkingen der pylen van Cupido. I. 128. 129. (50. 51.) Pylen worden oneigen gezegd vuur te ontsteken of uittedoven. 129. (51.) |
Pijl, Met pijl en bogen, niet wel gezegd, maar: Met boog en pylen. II. 401. (377.) |
Pylen der Liefde. zie Pijl. |
Pyler. zie Pielaar. |
Pijp, het zelfde als Fluit, oorsprong van dat woord. De Pypen stellen, dansen naar iemands Pypen, Pyper, Pypensteller, wat beteekenen. I. 370-375. (164-166.) en Aant. |
Pypen. zie Pijp. |
Pypen, op de Pijp of Fluit spelen. Of men moet zeggen Pijpte, Gepijpt, of Peep, Gepepen, oorspronkelijk Pipen, nu Piepen, Pipire. I. 370-372. (164. 165.) en Aant. 371. |
Pypensteller. zie Pijp. |
Plaats en tijd bescheiden. I. 2. 3. 4. (1. 2.) |
Plant. zie Zool. |
Plante. zie Zool. |
Plat neerbonzen, neerbotsen. II. 66. (241.) op zijn plat werpen, vallen, platte lasten, abjectae. 67. (241.) |
Plat. Fr. de la langue. zie Blad. |
Plegen, in praet. Analogice, Pleg, doch men zegt Placht. I. 80. Aant. 93. Aant. |
Plegen en gewoon zijn samengevoegd III. 15. (457.) |
Pleiades. zie Zeilstar. |
Pleiades, de sterren van 't zevengesternte. Hiervan Mercurius, de Zoon van Maje, eene dezer sterren, de Zoon van Pleias genoemd. I. 182. (74.) |
ΠΛΕΙΝ. Gr. zie Zeilstar. |
Pleione. zie Zeilstar. |
Pleisteren. zie Peisteren. |
Plek. Heldre Plekken. zie Helder. |
| |
| |
Pleonasmus, van 't Werkwoord Doen. zie Doen. |
Plicht, kwalijk Wet genoemd. III. 25. (461.) |
Plichtgebaar. zie Gebaar. |
Plien, i. Plegen, Plien Hoocheit, wordt van een Vorst gezegd, die doet het geen zijn waardigheid past. I. 495. Aant. |
Ploegen, van de zee gezegd. I. 45. (17.) |
Plonderen wordt doorgaands in een volstrekten zin genomen, voor beroven van alles, als een stad of iemand plonderen, doch Vondel gebruikt dikwils plonderen van iets. III. 206. (528. 529.) |
Pochen, vermaagschapt met Bogen. II. 98. |
Poeker. zie Hopoeker. |
Poel van rouw, beter dan zee. zie Zee. |
Poel der Lichaamlozen. zie Lichaamloos. |
Poëzie verkiest de kortste woorden voor de langsten, als ze beide evenveel zeggen. III. 75. (476.) |
Poëzie. Niet alle woorden der Spreek- of Schrijf-taal voor dezelve bekwaam. I. 418. Aant. Haar taal kennelijk van de gemelde onderscheiden. 428. Aant. |
Poëzy schept lust uit het oneigenlijk gebruik der woorden. III. 19. (458.) |
Poëzy, niet afkeerig van een Onzydig Werkwoord in een dadelyken zin te gebruiken. III. 62. (472.) Wanneer en wien zulks vry sta, ald. |
Poëzy, een sprekende Schildery. I. 226. (98.) |
Poëzye. (Latijnsche) Haar kennis nuttiger voor een Hollandsch Dichter dan die der Fransche. I. 403. (179.) |
Pogen. (zoeken te) zie Zoeken. |
Pol. zie Boel. |
Polydémon. Lat. Polydaemon heeft niet de 2de en 4de, maar de 1ste en 3de Lettergreep in 't Nederduitsch lang. II. 67. (241.) |
Polus. Lat. zie Verwandelen. |
Pond, in 't Meervoud, by verkorting, voor Ponden. II. 214. (292.) |
Poogen. III. 285. (559.) |
Poortersgeding. zie Dingen. |
Popel of Popelboom, is nooit stil en maakt altijd geruisch. Hiervan ons Popelen 1. beven
|
| |
| |
2. een zacht geruisch maken, dit en de beweging onafscheidelijk van dien boom, ook Abeel genoemd. De bladeren van denzelven fraai Vrouwentongen genoemd. III. 48. 49. (468.) |
Popelboom. zie Popel. |
Popelen. zie Popel. |
Populari. Lat. zie Verwandelen. |
Porcellus. Lat. zie Everzwijn. |
Porcus. Lat. Verken. III. 47. (467.) |
Posito. Lat. zie Abl. Absol. |
Possessie. zie I. |
Praal. zie Brallen en Pracht. |
Praalen. zie Prachen, Brallen en Pracht. |
Prachen Praalen, door misbruik en overeenkomst met Pracht. Waarvan Prachten, superbire. Prachen, parcere sumtui, parce vivere, ook Avaretia ardere, 't zelve als parcere. Waarvan misschien Prachen door Letterverzetting. Meest is Prachen bedelen, om zegen, lusjens, kusjens Prachen, meest gebruikt om te rymen op Lachen, Afprachen, Geldprachery, Praching, Prachery, Prachster, Bedelaarster. II. 110-115. (256. 257.) en Aant. 114. |
Prachery. zie Prachen. |
Praching. zie Prachen. |
Prachster. zie Prachen. |
Pracht, van denzelfden oorsprong als Brallen, Praalen, Praal. Afgeleid van 't Hoogduitsche Brechen, schynen, lichten. I. 272. (120. 121.) II. 91. (250.) |
Prachten. zie Prachen. |
Prachtig. zie Prat. |
Praebere. Lat. zie Leveren. |
Praepositiones, toonen, welke een Dativus, welke een Ablativus zy. I. 240. Aant. |
Praeterita of Imperfecta der ongelijkvormige Werkwoorden. Aanmerking omtrent de Naamwoorden daarvan komende. zie Naamwoorden. |
Prat. zie Preuts. |
Prat, fastosus, arrogans, verschilt van Prachtig, magnificus. Het pratte Babilon, bynaam van 't geestelyke Babilon. II. 143. (268.) Prat, meest gebruikt voor deftig, groots, trots. Hiervan 't subst. Pratte, Arrogantia, door Letterverzetting Parte. Ook
|
| |
| |
't Werkwoord Pratten, d.i. trots zijn, ook moeielijk zijn, en pruilen, d.i. kwynen. 144. (268. 269.) Prat verschilt niet veel in beteekenis van Overdwaalsch, en waarschynelijk 't zelfde als Preutsch. 145-147. en Aant. (269.) |
Pratelen. Gedurig praten. II. 471. (412.) |
Praten in Pratelen veranderd, om dit woord by Ratelen te voegen. II. 484. (416.) |
Pratte. zie Prat. |
Pratten. zie Prat. |
Prediken voor de oogen, voor 't gezicht. II. 297. |
Preiter. F.D. zie Preuts. |
Preitii. F.D. zie Preuts. |
Preuits. zie Preuts. |
Preuitsheid. zie Preuts. |
Preus. zie Preuts. |
Preuts. Spytig, Preuts en Prat. Preuts of Dreuts en Spytig. Dreuts en Dreutsheid, kwalijk voor Preuts en Preutsheid, Dreuts en Preuts op elkander gerijmd. II. 525. (437.) Men schrijft ook Preutsch en Pruitsch, Preuts en Heerlijk. Oudtijds ook Prues en Preus. 526. (437.) als mede Prootsch, Pruijtsch, Pruijtsicheijt, Pruijtsichlick enz. Lat. Strenuus, Fr. Preux. Preux en Preutsch 't zelfde; het eerste kwalijk afgeleid van Probus en Procus. Komt van Preutsch, dat eigenlijk zou moeten zijn Breedsch van Breed, gelijk Wijdsch van Wijd, en Grootsch van Groot. Grootsch en Preuts samengevoegd. 527. (438.) ook in een goeden zin Preuts, komt van 't Oude Preitii, Superbia, en Preiter, Elatus. Preuitsheid en Preuits verklaard. 528. (438. 439.). Dezelfde beteekenis in Breed als in Preuts, te weten, largus, amplus, ald. en 529. (439.) B en P by de Duitsche Schryvers zonder onderscheid gebruikt, ald. Breiden en Breeden oudtijds 't zelfde, als nu Uit- en Verbreiden, ald. Prat, waarschynelijk 't zelfde als Preutsch. 530. (439.) en Aant. |
Preutsch. zie Preuts. |
Preutsheid. zie Preuts. |
Preuve. zie Proeve. |
Preux. Fr. zie Preuts. |
Pryzen. ô Waard of ô Waarde te pryzen, niet goed. I. 183. (74.) |
| |
| |
Pryzenswaardige, (ô) goed, niet ô Waard of ô Waarde te pryzen. I. 183. (74.) |
Prinselijn. I. 38. (13.) |
Proberen. zie Proeven. |
Proesten. zie Soezen. |
Proeve en Preuve verwisseld. III. 85. Aant. |
Proeven en Beproeven in den burgerlyken zin nu altijd onderscheiden, beteekenen beide een proef nemen, 't eerste van spijs en drank, 't tweede van allerlei zaken, gemeenlijk Proberen, Proeven, niet Beproeven, alleen in de Poëzie gebruiklijk, vooral by Vondel, ook by de Ouden. III. 75. 76. (476. 477.) Proeven is ook bewyzen. 75. Aant. Dit een latere beteekenis. Hiervan weder Proeven ondervinden, Proeven weder by overdracht voor Gelooven. 77. Aant. |
Promeneren. B. Fr. zie Verwandelen. |
Pronomen. zie Abl. Abs. |
Pronomen, demonstr. behoudt de E in een byvoeglyk Naamwoord, in 't Onzydig; een possess. werpt dezelve weg. I. 432. 433. (192. 193.) |
Pronomen Possessivum. Gemeen misbruik van 't zelve aangewezen en berispt. III. 6-8. (452. 453.) 7. Aant. |
Pronuba. Lat. Een bynaam van Juno by de Latijnsche Dichters. II. 177. (281.) Verscheidenlijk in 't Nederduitsch vertaald. 178. (281.) Waarom die aan haar gegeven. 179. (281.) Wie en wat eigenlijk het werk in een Pronuba ware. 182. en 183. (283. 284.) Juno Pronuba, is in 't Duitsch Trouwgodin. 184. (284.) |
Prootsch. zie Preuts. |
Prosodie moet naar den aart der Poëzy geschikt zijn. I. 428. Aant. |
Provincie. zie I. |
Prozerpijn. De ontdekking van haar verblijf op de eene plaats aan de Zon, op de andere aan Arethuze toegeschreven. II. 123. (260.) Het verklikken, dat ze in Plutoos Rijk gegeten had, op de eene plaats aan Askalafus, op de andere aan Merkurius toegeschreven. 124. (260. 261.) Hier gezegd, dat ze zeven, daar, dat ze drie kor- |
| |
| |
relen heeft gegeten. II. 124. (261.) |
Prues. zie Preuts. |
Pruijtsch. zie Preuts. |
Pruijtsicheijt. zie Preuts. |
Pruijtsichlick. zie Preuts. |
Pruitsch. zie Preuts. |
Puan. (Buen en) Frankth en Alam. Bouwen. I. 34. Aant. |
Pullulare. Lat. zie Verwandelen. |
Punt. Onz. Punte. Vrouwl. II. 63. (239.) |
Punte. zie Punt. |
Purper. Waarom de Lacedemoniers in het purper en met kroonen of kransen op het hoofd ten stryde trokken. II. 246. en 247. (310. en 311.) |
Purper. zie Purperen. |
Purperen, is van Purper, Purpureus, een stoffelijk Adjectivum. II. 377. (367.) Van de kleur zegt men Purper. Dit is eigenlijk een Schelpvisch, wiens sap oudtijds tot het verwen van kleederen gebruikt is, zijnde nu niet bekend. 378. en ald. Aant. (367.) Kwalijk schrijft men ook Vergulden voor Verguld, ald. (368.) Gulden en Verguld verschillen als Zilveren en Verzilverd. 379. (368.) |
Puur moedernaakt. zie Moedernaakt. |
|
|