| |
| |
| |
Kermismenschen.
| |
| |
Kermismenschen.
De lucht hing zwaar naar regen.
In 't klamme, vochtzware zwerk schoven de grauwende wolken donkerdreigend op elkaar in, werden grandioos-sombere gevaarten met grillige koppen en lange staarten, zich samen leegrend in woest-warrelige klomp. Maar dan dreven de wolkendrachten weer uiteen, verdeelden zich in vele slierten, die traag ontrafelden, zich geleidelijk oplosten, om dan opnieuw saam te schuiven tot schollen, karavanen en allerlei gedaanten.
Heel de lange dag, een grauwe dag tusschen zomer en herfst, had het aan 't zwerk zoo rond gevaren, zonder eenige verluchting of verzwaring, in de vele wisseling toch onveranderlijk, een eindeloos gezeul van wolkenscharen in egale, windlooze sfeer, met een voortdurend verglijden van zwart op grauw, van doffe loodkleur op zwaar amber, een stug gedrijf en
| |
| |
onmerkbaar uiteengevloei, met tusschen al dat grauw nu en dan wat onbestemd wit, als een vaag verlangen naar beterschap die maar niet kwam; en 't bleef een dreigen en drenzen zonder tot doorzetten te komen.
Rondom lag onder die zware lucht alles stroef en zwart en vochtig. Het gele vertreden gras, de slijkerige wegen, de dorrende heesters, de boomen in laatste zomerdracht, de verre en ook de dichtbije huizengevels, de kermistenten met de zwoegende zich reppende menschen, 't leek één enkele somberende romp, een grauw levenloos geleef onder die wolkenlage hemel, aandreinzend, druilezwaar van vocht.
Op 't Veld, een brok stadsplantsoen, nu goor en rommelig, de ingetrapte grond vol bulten en gaten, waren ze nog bezig de laatste tenten af te breken.
Risi de fotograaf, pipse tengere man, mooi joden-type bij al zijn verwaarloozing en magerte, het joodsche maar nauwelijks in hem te zien, eer de facie van een Italiaan of Griek met zijn zwart haar, matte teint en scherp profiel, hield even op met zijn gewroet.
| |
| |
Zorgvol gluurde hij naar de wolken-zwangere lucht. Zou 't nou toch gaan regenen, zijn tent lag voor de helft op de grond. O, dan wist hij geen raad met zijn spullen! 't Woongedeelte liet hij 't langst overeind, omdat ze geen woonwagen hadden. De tent was er wel niet erop gemaakt, maar door 't lappen wijzigde zich geleidelijk de vorm, zoodat het effen kon, al was 't ook naar. Dat laatste stuk moest dan in eenen-door voor de grond en dadelijk naar de schuit, maar door de ongunstige lucht van de laatste dagen was-ie van streek geraakt. Van de heele kermis bleef hij en de vischjesloterij zoowat enkel over. Die man had ook geen haast, nog minder dan hij, want hij maakte na afloop zelfs betere zaken dan in druk getij, door zijn prullen zoogenaamd tegen appel-en-ei op te ruimen. Maar voor hem bestonden zulke buitenkansjes niet, wie laat zich nog uitkieken als de pret om is? Nee, dat moet op de kermis zelf in de jool gebeuren; als hij bleef staan tot een der laatsten, zoo kwam dat alleen, omdat 't niet anders kon, uit krapheid, uit gebrek aan hulp. Ze moesten ook alles zelf verrichten.
| |
| |
En deze keer schoot hij toch heel slecht op. Gisteren zou hij al met de buitenromp beginnen, maar door 't wankele weer liet hij zich ophouden. Hoe stom van hem! Vandaag bleek het geen haartje beter, verdikkeme! Als 't nu toch begon te gieten raakte hij met zijn half afgebroken tent met recht in d'aap gelogeerd; 't deel wat nog stond en waarin ze huisden viel niet eens af te schutten. Wat kon hij d'r dan tegen doen?
Zijn vrouw werkte en hij werkte, en zijn kinderen, die hielpen ook mee, maar met dat al boer je niet vooruit, schiet je weinig op. Daar komt niet in zooals 't hoort en dan heb-je te weinig kracht om bij te zetten. En ook de schuit lag zoo drommels ver! Door een timmerman zonder werk liet hij al een vrachie wegsjouwen, en hij wachtte op hem, om nog eens te akkordeeren, maar die vent, een krist, bleef weg. Je zag hem in geen velden of wegen!
Tobbenszwaar leunde hij, om even uit te rusten van zijn bukkend gezwoeg, tegen een stijl van zijn tent, en zijn scherp bleek gezicht, vaal in de zwarte kroesende omlijsting van weinig-verzorgde baard, leek nu
| |
| |
nog groeviger en nog scherper. Zorgelijk, toch gelaten, blikte hij op naar de drijvende grauwe wolken. Natuurlijk, als de wind ging liggen werd 't mis. Achenebbes! Wie zou hem helpen? Als-ie die lamme timmerman nou maar zag.
Maar ach, wat sprak-ie van wind, d'er was toch geen wind. Hoe kwam-ie d'eran? Bladstil, niets verroerde of vervinde er.
Rondom lagen de dunne latten, de richels, de planken, de klampen, naast bouten en moerijzers. 't Groote hout was gelukkig al in de schuit. Zijn vrouw, dat dikke mensch, zat in die kleine rommel maar te scharrelen om alles bijelkaar te graaien, soort bij soort. 't Was een lust om te zien hoe bij-de-hand ze bleef. Ze liep nu toch al dik over de zeven maanden, als ze zich te minste niet vergiste, en ze werkte met haar dikke lichaam alsof haar niets in de weg zat. Hoe was 't gosmogelik! Nou zocht ze weer de blokjes en plankjes bij elkaar om ze in een zak te doen, net een jonge meid!
Die blokjes en plankjes had-ie 't eerst noodig, om de vloer vlak te krijgen, te waterpassen, zooals de timmerlui zeien. Dat
| |
| |
vloerleggen was eigenlijk het voornaamste van de geheele opbouw, want als je vlak helt of doorzakt, helt de heele rommel, krijg-je de tent niet in elkaar, vooral niet als-ie zoo oud is. En een nieuwe evenmin, 't moet alles sluiten en te lood staan.
Ze deden met elkaar alles zelf. Alleen voor 't versleepen naar schip of wagen moesten ze een mannetje hebben. Hij was daarvoor te zwak, ook nog te veel meneer, al had-ie niet veel anders dan zijn vette pak, glimmend gesleten en vol vlekken. Maar in die hulp, daar zat het kruis. Ze zochten het voor 'n koopie gedaan te krijgen en dan werd je totaal afhankelijk van zoo'n brutale parg! Natuurlijk, ze werden toch zelf beknibbeld en bepingeld, moesten hun waar ook voor 't halvie geven, zelfs nog wel voor minder!
Hij keek nu weer naar de lucht.
't Druilde en druilde maar door. Hij zag geen verandering te kwade noch te goede, en die onzekerheid verzwaarde hem nog meer dan als 't werkelijk ging regenen; 't maakte hem lauw en slap.
Maar nu stak er toch een windje op. Er dwarrelden daar blaêren en stukken papier
| |
| |
over de grond. Ze stoven, draaiden wirrelend rond. Dat kon wel eens 't begin zijn van de regen. 't Kon, maar 't kon ook niet. 't Had vandaag al zoo vaak gedreigd, zoodat hij zich al-maar haastte en repte om 't hout gedekt te krijgen en dan klaarde de lucht toch weer op. 't Had hem doodmoe gemaakt, hij stoorde zich nu niet meer eran; 't moest maar regenen als 't toch niet anders wou! Hij zuchtte eens, en in tegenspraak met zichzelf strakte hij zich op, ging weer aan 't werk. Met een ruk hief hij de stijl uit het gat, liet de paal vallen, sleepte die bij de overigen, zocht moe en pijnlijk al 't houtwerk bij elkaar. O, zijn lenden deden hem zoo zeer! Even moest hij wel de handen in de zijen drukken, het stramme magere lijf achterover laten gaan, om zich wat uit te rekken en de pijn te verschuiven.
Zijn vrouw keek nu op, haar groot hoofd rood van 't bukken naar de grond, - en hij begreep wat ze met haar kijken bedoelde, hij verzeurde daarnet zijn tijd. Voortmaken en niet prakkizeeren, achenebbes, hij wist 't best! Was hij ook maar zoo sterk en vleezig als zij. Gewoon een mirakel, dat ze zoo gezond
| |
| |
bleef, daar kon-ie God niet genoeg voor loven. Hij werd al magerder en zwakker, zijn ribben kon-ie tellen, zoo staken ze er doorheen. En die lenden, die vervloekte lenden, ze bezorgden hem de meeste last. Hij kon zich niet bukken, en dat moest je toch; bij afbreken vooral.
De laatste stijl lag nu voor de grond. Hij moest beginnen het overeind-gebleven deel der tent af te dekken met zeil en linnen. Maar daarvoor had hij spijkers noodig, en die waren er heel weinig, de meesten roestig en krom. Als die timmerman nu maar kwam, dan kon die ze voor hem halen!
De vrouw, dik en breed, zweet-gezwollen door haar ingespannen werken, hield even op met het bijelkaar graaien van de latten, zette dan de zware handen in de zijen om wat te rusten. Ze hijgde, nu ze tot staan kwam, als een oud, zwoegend ploegpaard, maar de werkdrift liet haar nog niet los. Met haar voeten schoffelde ze de verspreide blokjes bijeen, en haar handen wischten grif 't gulle zweet van haar warm gezicht.
- Waar of die timmerman blijft? vroeg ze heesch.
- De timmerman, de timmerman! zei hij
| |
| |
in zijn scherp aksent. Noh ja, zal die zich haaste.... kèn-je begrijpe!
- Nee-e, ze doen waarachies niet te veel.... 't is een schande zooas hij je laat wachtte, strakkies begint het te giete.
- Dat is 't net... je weet geen raad met je boel. En ik heb geen spijkers om af te dekken.
- D'r benne toch in de bak....
- Allemaal krom of stuk.
- Waarom zorg je er dan niet voor?
- Denk jij overal an...? heb ik niet voor alles òp te komme.... voor dit en voor dat.... je doet genogh, dat zeg ik niet, maar mot je mijn verwijte.... addenoj!
Ze zweeg, keerde zich om, zette weer de handen in de zijen, keek met ontevreden gezicht naar de lucht. De fotograaf ging in zijn stuk tent, haalde de oude spijkerbak en begon zonder verder wat te zeggen op de kant van een kist, de roestige, kromme spijkers recht te kloppen.
- Ik bin zoo bang dat 't gaat storte, zei ze weer. As die goj, die timmerman nou maar kompt!
- Die timmerman, die timmerman? herhaalde hij weer fel smalend. Mijn 'n zorreg,
| |
| |
as ik maar rechte spijkers had. Wat mot je beginne as 't water valt, alles ope en bloot, segh nou zelf.
Ze haalde de schouders op, zei niets.
- Kan Roosie niet ewe voor 'n stuiver hale. Ik schiet niet op met dat kromme bocht.
- Nee! antwoordde ze kortaf, met de wenkbrauwen narinzelend. Die mot voor de pot zorge, dat weet je toch!
- 't Is ma'r as d'er nat kompt, dan benne we gesjochte... zie me zoo'n lucht 'es an...
- 't Zal wel houwe, klakte ze minachtend. 't Hing de heele dag al zoo!
Ze wachtte geen verder antwoord af, ging weer aan haar werk. Ze kon Roosie niet missen, dat wist hij toch!
De fotograaf zei niets meer. Daar had-je nu de onaangename kant van zijn leven, dat hij te goedig, te meegaande was en dat zijn vrouw het koken van de pot zwaarder telde dan 't afbreken van de tent. Als straks slecht weer inbrak, viel de ellende niet te overzien, dan werd het klagen en jammeren!
Hij klopte geduldig op zijn kromme draadnagels, innerlijk woedend en geërgerd; zijn matbleek scherp gezicht, lijdend vaal tusschen
| |
| |
't zwarte kroes van haar en baard werd geelgrauw ervan. Hij tikte, klopte onverdroten door, raakte zich nog al eens op de schrale vingers, als de hamer afschampte.
Suffend keek hij naar 't overeindgebleven deel van de tent in vage verwachting, dat zijn vrouw Roosie nog zou sturen, maar hij zag haar niet opdagen. Hij blikte telkens onderzoekend naar de lucht. Dat hij ook alles zelf moest afbreken en opbouwen! Natuurlijk, wat je zelf doet is 't gauwst verdiend, om uit te geven moet je eerst hebben. En geen ander kon uit die oude plankenrommel wijs worden, kon die wrakke tent in- en-uitelkander prutsen. Dat deed niemand ter wereld hem na. Je hoefde ook niet zoo min erover te denken, om op een wiebelende kap een dakspant boven je macht te lichten of te heffen. Op je teenen moest-je je rekken en op zoo'n wankelende trap ben je niet veel mans; een ongeluk is dan gauw gebeurd. Maar als zijn vrouw de trap vasthield, was hij niet bang; op haar kon hij 'an, op Roosie niet. Dat kind lette niet op, keek altoos een verkeerde kant uit; en je hebt niet veel noodig om je evenwicht te verliezen.
| |
| |
Aldoor hamerde hij op zijn kromme spijkers voort, maar nu kantelde er een, en de volle hamerslag viel neer op zijn linker duim.
- Verdikkeme! schreeuwde hij, ineens woedend. En in een aandrift van nijd smeet hij de hamer ver van zich af diep in 't zand, en die kwam terecht dicht bij z'n vrouw. Verdikkeme! schreeuwde hij nog eens, terwijl hij kromp van pijn.
De vrouw, bang dat zij de schuld ervan zou krijgen, probeerde af te leiden door zelf te verwijten, zei bits en toch medelijdend:
- Waarom zorg je ook niet voor behoorlijke spijkers.... je vergee'd ook alles.... doe 't dan voorzichtiger 'an!
Hij kneep mond en oogen, ermee zeggend: schei maar uit met je heibel! Dan keek hij weer beteekenisvol naar de lucht, naar de regenwolken die zwartend ronddreven, zeer grauw en donker, en dat kijken verduidelijkte zijn zorg en zijn gemis aan spijkers.
Van pijn zoog hij op de gekwetste duim, die paarsig-zwart vlekte, de duim één enkele groote blaar van geronnen bloed tusshcen vleesch en vel.
Ze zei nu maar niets meer, ging weer voort
| |
| |
met haar werk; en ze bleef met haar zelf in strijd of ze Roosie voor draadnagels moest zenden of niet.
De fotograaf dekte nu zoo goed en zoo kwaad als 't lukken wilde de opengebleven kant van de tent af. Maar de enkele rechtgeklopte spijkers bogen als hij erop sloeg dadelijk weer krom; ze hielden niet in 't weeke, halfvergane hout, - en ook de zware stukken verslobberd zeil bleven niet zoo willig vlak hangen, bolden uit. Als 't begon te waaien en te stormen zoûen ze zeker opflappen, dat wist hij uit ondervinding.
Zijn duim zwelde en brandde hoe langer hoe meer, al zoog hij er nog zoo op. Hij wou wel vloeken van de pijn, maar dat gaf hem niks, bracht hem geen steek verder. Zijn vrouw moest hij ook ontzien, omdat ze zwanger was en toch zoo werkte; hij keek maar eens weer naar de zware, dreinzende lucht. Om de steking in die duim wat te laten stillen, bond hij zijn zakdoek erom. Als het slechte weer zich nou toch ging zetten, kon 't gebeuren dat ze nog dagen moesten blijven, dat wou zeggen als de policie 't toeliet. En daarvan was je nooit zeker!
| |
| |
Maar 't ergste bleef de tent zelf, vooral zijn donkere kamer. Die lag nou net op de scheiding van de afgebroken kant, terwijl ze zelf meer dieper-in huisden, en dat eerste gedeelte bleef dus onbedekt.
Die donkere kamer, het afgeschoten hokje, waar hij alles bergde, z'n persoonlijk heiligdom, moest hij toch in elk geval zien regendicht te maken. Vroeger was hij nog erger eraan toe, toen stond het in 't ateljee, in 't andere stuk dat 't eerst afgebroken werd, maar zoodanig knoeide en timmerde hij toch wel, dat het nu hoorde bij 't woongedeelte.
In dat hokje voelde hij zich veilig, hield hij zich oppermachtig. Er mocht buiten hem niemand in, zelfs niet zijn vrouw, de donkere kamer een woord vol eerbied, nog overgebleven uit de tijd toen fotografeeren werd aangekeken als een bijna geheime kunst. En 't was zoo klein dat hokje, dat ook niemand er bij zou kunnen als hij erin stond. Die beknepen, donkere ruimte, met in de hoogte enkele schappen tot 't bergen van 't vakgerief, bezat voor hem 't stille, het aantrekkelijke, het bijna diefachtige-stille als van verstoken dingen.
| |
| |
Hij had wel niets te verbergen, maar 't gaf hem toch het gevoel gevrijwaard te zijn tegen onaangenaamheden, 't gepruttel van zijn vrouw en herrie van zijn kinderen. Hij vond er altijd wat te doen of hij zocht het daar; dàt hokje had al zijn stemmingen van zijn zwervend leven opgevangen, het droefweeïge of rumoerige als het tegenliep, het genoeglijk-prettige van een goede dag; 't was of die grauwe planken tegen hem konden spreken. Als hij tusschen die nauwe wanden zat, zag hij zich dubbel sterk, niet zoo enkel als in de tent, als omkleed en gepantserd tegen de verdrietelijkheden, het tekort aan geld, de zorgen voor het huishouden. Hij hoefde 't deurtje maar dicht te trekken, om van alle misère af te zijn.
Anders, zijn vrouw was zeker geen kwaad mensch, en van zijn kinderen had hij ook nog al plezier, voor zoover je van je kinderen plezier kunt hebben. Sjuul, zijn oudste jongen, werkte als komiek op de kermis in café-chantant, Roosie, zijn dochter, hielp in de tent, deed nog 't huishouden, en de vier jongsten, nou ja, daar kon-ie niks van zeggen, als dat ze waren gezond. Hij reisde nu al
| |
| |
twintig jaar en 't werd op de kermis al slechter. De tent werd echt wrak en gammel, en dan de toekomst voor zijn kinderen! De oudste, dat zei-ie toch al, die maakte 't goed, daar was-ie van af, die had talent, maar niet al zijn kinderen hadden dat, - en in 't fotografeeren zat geen heil en geen toekomst, ze deden het in de stad veel te goedkoop. Maar wat-tan? Zijn vrouw, dat mensch, stond daar te ploeteren, zonder aan iets te denken. 't Is een zegen als je zoo gezond bent, dat niet, maar ze kon toch wel eens haar gedachten laten gaan. Die kinderen, die kinderen, ze worden grooter en wat moest van ze terechtkomen! Wist-ie nou wat zijn jongen deed als die 's avonds zong? Affijn, die redt zich wel, maar de anderen, wat kon-ie ze meegeven? Een mooie niks, een vijgie op 'n randje. Je reist en je trekt van de eene kermis naar de andere en je blijft zoo nakend als een rot. Je mag blij wezen, als je net rond komt. Zijn vrouw bracht bij hun trouwen nog als uitzet 't geld voor de tent mee, voor z'n Roosie was er niks.
Kon-ie de schapen een vak laten leeren, maar hoe moet je dat aanleggen als je drie- | |
| |
kwart van 't jaar de boer op bent! 's Winters, nou ja, dan ging het, dan waren ze ook ergens op school, maar wat ze 's winters met moeite leerden, dat raakten ze 's zomers kwijt! Ai, daar ging die lamme spijker weer krom!
Nijdig trok hij hem met de roeste nijptang eruit, tikte hem recht. Hoe kan 'n mensch werken, als-ie aan zulke dingen denkt! Hij drong zijn nare gedachten terug, hamerde met overleg, maar 't vlotte evenmin, de doek om zijn vinger zat hem in de weg. Hij zuchtte zwaar. Zijn vrouw brak nergens haar hoofd mee, en misschien was dit nog wel 't beste. Ze groeide tegen de verdrukking in, één stuk gezond!
Midden in zijn peins-geploeter werd hij plots opgeschrikt door zijn vrouw, die schreeuwde. Ze riep schel:
- Risi, Risi, daar heb-je hèm, denk erom!
De fotograaf begreep haar wenk. De groeven in zijn ontstemd grauw gezicht trokken bij. Wacht, die moest hem helpen!
De timmerman, een stoere vent, de handen slingerend langs 't lijf, kwam breed aangeschoven, met in al zijn bewegingen 't bewuste loome, dat hij 't werk rekende als afgeloopen.
| |
| |
De fotograaf zwenkte zich half om, zei toen, om niet dadelijk ervoor uit te komen:
- Timmerman, heb je soms draadnagels, ze benne allemaal krom!.. ze hoûe niet.
- Ik weet 't niet!
Hij doorzocht zijn zakken, vond er drie.
- 't Is beter dan niks, voel nog eens in je vest.
De timmerman zocht opnieuw, vond er nog een. De vrouw schommelde nu ook bij en gemoedelijk-lekker, trachtend hem vooraf in te palmen, vroeg ze al op verre afstand:
- Kan de timmerman niet voor een stuivertje halen? dat doet-ie wel, niet waar baas?
Ze vroeg het nog eens, dezelfde woorden herhalend, en Risi, die haar bedoeling goed begreep, riep alsof hij 't meende:
- Vrouw, kom ès hier... geef de man zijn geld.
Gelijk toonde hij aan de timmerman zijn kromme spijkers. Geen goeie meer bij!
Maar de timmerman wilde liever naar huis. Bijna heel de lange dag lieten ze hem sjouwen voor drie kwartjes, èn toch zag hij geen kans om 't goedschiks te weigeren. Hij talmde nog wat.
| |
| |
- Geef maar op de stuiver, zei hij dan korzelig-gehaast. 't Is anders een eind weg, heelemaal op de Breestraat. Hier in de buurt is niks te krijgen!
- Nou, als je hard loopt, ben je gauw werom!
- Ja, dat hoef je me niet te leeren. Dat weet ik ook wel. Laat maar liever een duppie zien voor een proppie!
- Wat zeg-ie me daarvan, gekte de vrouw, die weet ook van wanten!
De timmerman knipte eens met zijn oogen, antwoordde brutaal:
- Een duppie over, 't is zoo erg niet, je hêt 't al goedkoop genogh!
De fotograaf lachte, en de vrouw die diep in haar zak taste gaf een dubbeltje.
- Hier dan timmerman, zei ze vettigzwaar, alsof 't heel wat beduidde.
Ze ging weer aan het bijeenrapen van richels en latten, ermee te kennen gevend, dat er nog genoeg werk overbleef, en hij nog wel wat mocht doen. Maar de timmerman luisterde niet, was al weg.
Ze pakte kleeren in een kist, die nu veel te zwaar werd om te hanteeren, - en de
| |
| |
fotograaf wachtend op zijn spijkers, zocht wat schroeven bij elkaar.
De lucht druilde even zwaar, nu en dan scheen er wat vocht neer te zeveren, maar de wolken dreven rond. Gelukkig, bleef 't nog droog!
- Roosie, Roosie, waar ben je? schreeuwde weer de moeder.
- Hier!... waar zou 'k weze?
- Wat doe je dan?
- Niks... 'k zoek wat brand.
- O...! Nou help'es... nee, blijf ook maar!
Moeizaam kantelde ze de zware kist die ze eerst had willen dragen, met rukken en stooten in 't tentgedeelte, zetten in volle aandrift de breede, uitgegroeide romp er tegen op. Dan schreeuwde ze weer onder het schokkantelen der kist tegen Roosie:
- Kijk maar 'es naar de kachel!
- Die hèt de kolder in de kop... wil niet branden, nijdigde Roosie terug. Ik zoek daarom toch al hout!
Roosie kwam nu aangesloft, de volle schootdoek waarin ze het gesprokkeld hout droeg, met de beide handen vasthoudend. Ze liet
| |
| |
de slippen los, en het hout op de grond neervallen vlak voor het roestig potkacheltje, waarop een pan rooie kool smookte. Ze wachtte even, alsof dit-laten-vallen van het hout een daad was, tilde de deksel op, schoof die terzij, pulkte met haar vingers in de kool, vischte er een stukje uit, dat ze tusschen de tanden nam, en zei dan met een stem van het-te-voren wel-weten:
- 't Is nog niet gaar, nog lange-na niet. 't Is een mirakel vandaag met dat weer... De wind staat op 't vuur!
- Blaas er dan eens in; je hebt ook altijd wat!
De vrouw, tegen het kind nog grommend, keerde zich om, liep naar de andere kant langs de tent, om te zien wat daar nog te doen viel.
- Je hep goed prate! riep Roosie haar halfluid achterna. Ze zocht op d'er knieën de dunne spaanders uit de houtjes, die ze van de kermis-afbraak bij elkaar had gezocht, propte die gewichtig in de opening, bukte zich nu gewillig en blies met volle kracht in de smokende kachel; haar hoofd gloeide rood en heet ervan, alsof het zelf opge- | |
| |
blazen werd. Maar dan blies ze opnieuw, tot een dikke walm haar in 't gezicht woei, en ze ervan proestte. Bij een nieuwe poging, neus en mond nog vol rooklucht, begon het dunne, natte hout wel even op te vlammen en het korte stompje pijp, dat net boven de potdeksel uitstak en in het vrije uitmondde, rookte nu van belang. Ook het water op de kool kwam zachtjes-aan tot pruttelen.
In volle aandacht, alsof haar leven ervan afhing, stond het kind te staren naar die pruttel-kokende pot, gluurde dan met een stugge blik van ontevredenheid naar de kant waar haar moeder stond en overschouwde nijdigjes heel haar terreintje, dat afgeschut door een oud vloerkleed met gaten erin, als kook gelegenheid diende. Ze zag de rommelige boel en wist niet goed hoe en waarmee te beginnen.
Tegen de tent aangeschoven goorde er een oude kist, 'n koekkist van Faber, nu erg groezelig zwart, in gebruik voor de kolen. Er naast waggelde de kreupele tafel met de pooten in de grond gezakt, - en naar die dingen bleef ze ingespannen kijken, dáár zat de moei- | |
| |
lijkheid, een vraagstuk bijna niet op te lossen. Door het gedeeltelijk afbreken van de tent was het keukenterrein zooveel verkleind, dat maar een halve ruimte overbleef, en nu stond de kolenkist in de weg, eigenlijk op de plaats, waar de tafel het best had kunnen staan. Ze zag geen kans die zware kist te verzetten, en hoe moest ze aan dat alles beginnen?
Op de tafel flikker-vlamde een zwart besmookt kooktoestel, met anderhalve pit; de pan met vleesch siste en walmde van 't aanbranden, maar ze merkte dat niet, ze rook het niet, te veel met haar gedachten bezig. Als ze straks de tafel dekken wilde, moest dat vettig kooktoestel eraf, en waar kon ze dat nu heenzetten?
Er lag op die tafel nog zooveel van allerlei, lepels, vorken, 't waschgerei van 's morgens, en daartusschen de lamp met doorzweete witte peer, pedant-familjaar alsof die begreep, dat ze zonder zijn hulp vanavond in 't donker zoûen zitten. Waar moest ze er mee heen? Ze wist het niet. De bank was al bezet, vol stapels borden, bussen, koppen, een paar eierlepels, een pan, een broodbak, schotels, In de hoek hadden ze nog een bank, een verve- | |
| |
loos zitje van 't stadsplantsoen, maar dat lag ook al bijna volgeladen. Een plekje moest ze ook van die bank openhouden om te kunnen staan bij het uithangen van 't waschgoed over de groene heesters, die daar huifden achter het witgeschilderd tuinbeeld, als een prachtige drooggelegenheid.
Overal over de grond brokten pannen, ketels, en geheel buiten het terrein lagen als arme afgedwaalden, twee, drie wrakke stoelen.
Besluiteloos stond ze tusschen al die spullen, een oud moedertje, nog geen zestien jaren, dor en toonloos, verfonfaaid in haar gesleten kleeren, de rokken opgesjord, de voeten in, veel te groote schoenen, de haren losgeraakt door 't ploeteren. Ze wist niet, waaraan te beginnen, rommelde de borden wat door elkaar, smeet nog een stoel omver, en peuterde opnieuw in de kachel, die aldoor nog groezelig smookte en maar niet wilde branden. En ook zij dacht terwijl ze strak rondkeek: als 't maar niet gaat regenen.
- Hee! wat laat je me schrikke, lammerd die je bent.
| |
| |
- Maak nou geen heibel, ik doe toch niks!
- Zoo, dat denk je maar...
Sallie, in zijn verschoten jasje, de broek veel te kort en in vijandschap met zijn uitgetrapte schoenen, het zwarte haar in lange, sluike slierten, die hingen als vogelstaarten langs zijn geel en sluw gezicht, lachte en sloop geheimvol nader.
- Wanneer gaan jullie wegh?
Roosie keek op, zei stroef:
- Dat hangt af van 't weer, we hebbe de tijd, we hoeve er niet te weze voor 't end van de week, en as 't gaat giete blijve we natuurlik.
- Ja, wij ook.
- O, als we voor sjabbes maar over benne, 't is anders een sjmeerboel.
- Nah, dan mot je bij ons 's zien, achenebbes! - en vader die gaat an, as een beest!
- Pas op, late ze je niet zien, waarschuwde Roosie, een weinig angstig nu hij wat al te na kwam. Ik heb er ma'r de lasten van...
- Kom je dan vanavend?
Zij gaf geen dadelijk antwoord, porkte opnieuw in de kachel, zei dan norsch:
| |
| |
- Hij wil niet branden, die lamstraal!
- Dat komt van 't weer!... Hep-je geen vuurmakers?
- Nee, d'er is niks, ik mot hier alles zelf maar opscharrele.
- Weet je wat, ik zal er hale, we hebbe d'r nog, gedienstigde Sallie, die nu wegsloop.
Roosie blies nogeens strak in de kachel, bleef voor 't vuur zitten, wachtend op de vuurmakers. Maar Sallie kwam niet gauw en ze duwde opnieuw in 't smeulend vuur kleine splinters hout, die nog wat vochtig van de grond evenmin gemakkelijk branden wilden en woest veel rook gaven.
Nu zag ze Sallie aanschuiven.
- Ik kon ze bijna niet te pakke krijge! hijgde hij. Ze zitte, weet je, zoo diep in een papiere zak - en Ewe die vertrouwt me niet. Ze scharrelde al om me toe met een gezicht van wat doe je daar, alsof je 'n roofvogel ben. Jewel, maar ik hep ze toch, vier, nee, vijf!
Hij gaf ze triomfantelijk over, en in het haastig overgeven vielen ze bijna uit het grove stuk papier.
- Pas op, laat ze nou niet nat worre!
| |
| |
zei hij eenigszins geraakt, door de onverschillige wijze waarop zij ze aannam.
Zij hurkte weer neer voor de kachel, duwde de smeulende turven opzij, stak er twee zwaveldingen tusschen, toen nog één, bleef zitten in verwachting dat die vuurmakers in felle brand zoûen opvlammen. Maar dat gebeurde niet zoo dadelijk. De rook en smook vermeerderden enkel, en een windruk sloeg in de pijp, dreef de roetwalm haar in 't gezicht, zoodat ze ervan moest proesten.
- Hep je geen lucifers? vroeg Sallie weer gedienstig. Hij schoffelde naar haar toe.
- Daar op de tafel staan ze! huilde ze knorrig. Ze wreef met h'r schort de rooktranen uit de oogen, wees achterwaarts naar de plek waar ze lagen.
Sallie sukkelde erheen, vond ze en kwam terug met bang gezicht.
- Haal er de vuurmakers uit, die motte eerst in brand, onderrichtte hij. Dan hurkte hij bij haar neer, zei nog eens:
- Haal die d'eruit!
Hij streek een lucifer aan, hield die bij, maar ze duwde hem terug. Een nieuwe rookwolk als een zwarte vlaag spoog haar in 't
| |
| |
gezicht, en blind van de rook boog ze het hoofd naar achter, sloeg met een klap de kacheldeur toe, geheel van streek. Maar beschaamd over haar luttigheid trok ze het deurtje weer open, haalde met een greep twee van die zwavel-stinkende dingen naar voren.
De lucifer was al afgebrand en Sallie moest een nieuwe aanstrijken, hield die onder de vuurmakers die eerst nog sisten, dan spet-knetterend opvlamden, - en zij duwde nu de brandende spanen, handig en gehaast, diep in de kachel, midden tusschen het smokende hout.
Nog een oogenblik en de kachel trok aan, begon fel te grommen. Met het geraas als van een krachtige, gestadige windvlaag brandde het vochtige hout en de harde turven aan, - en ze lachte tegen Sallie die haar zoo goed hielp en nu aandurvend haar in de oogen keek, haar in de armen kneep.
Ter sluik keek Roosie naar moeder of die niets zag,
- Is nou de timmerman nog niet werom?
- Welnee, die hèt geen haast.
- Hij zal in de kroeg zitten, snerpte de
| |
| |
vrouw smalend, dat heb-je ervan, als je geld voor drank geeft.
De fotograaf trok de schouders eens op, ermee zeggend: kan ik d'er wat an doen? Heel triestig keek hij in 't vage rond met een stompe blik van gelatenheid, omdat hij toch niets verhelpen kon. Maar nu zag hij hem aankomen.
- O, daar heb je hem al!
En dadelijk vroolijker, schetterde hij:
- Zèg, timmerman, loop een beetje an, ik wacht op je!
De timmerman zette steviger aan zijn pas, schreeuwde van verre:
- Ik heb van alles wat meegebracht, groote platkoppen en kleintjes en driekwartjes!
- Mooi, mooi, heel goed. Dat heb je prachtig gedaan! De fotograaf, voelde zich lekker worden bij het in zijn handen nemen van het papier met de vele verschillende soorten spijkers, zei dan:
- Prachtigh, ga maar over mijn vrouw, die zal je wel besjolme! Vrouw, geef de timmerman zijn geld!
De vrouw, nog altijd het hoofd rood van 't bukken en zich inspannen, dribbelde moei- | |
| |
zaam aan, vettig schommelend in haar dikte - en de timmerman bleef staan, zichzelf bewust, al bijna zeker, dat 't nog heel wat voeten in de aarde zou hebben voor hij het zuur verdiende geld in zijn vingers had. Joden, zei-ie altijd, zijn goeie menschen, net zoo best als de anderen, maar er groeit geen gras waar ze loopen. Een cent 'n makke kun-je an d'er verdienen
Hij wachtte af, zette zich op zijn gemak in postuur, de handen diep in de broekzakken, het brutaal gezicht onverschillig, zelf benieuwd hoe lang 't wel zou duren met die uitbetaling.
De vrouw grommelde diep in haar zak, zocht lang en haalde tusschen veel kopergeld een guldenstuk eruit, zei dan vet-smakkend met de dikke gevulde lippen:
- Timmerman, hèi-je een kwartje werom?
- Got, mensch as ik zoo rijk was; nou...
- Risi, kan je wissle?
De fotograaf oognipte van dat weet je wel, knauwde nog even: nee! werkte voort aan zijn donkere kamer om de vloerzeilen ervoor te prutsen, dat sneller vorderde nu hij rechte spijkers had.
| |
| |
De vrouw, opgeblazen-glunder haar vredig joden-gezicht, hield het guldenstuk nog in haar hand, keek links, keek rechts. Haar moederbuik dijde nog meer uit en haar heupen zetten zich breed, nu ze met haar geldstuk tusschen de dikke vingers, de timmerman aanstaarde. Ze frommelde dan opnieuw in haar zak, waaruit van-alles kwam, een paar sleutels, knoopen, een vingerhoed, een doosje lucifers, groot en klein geld; maar verder dan tot drie-en-zestig cent reikte ze met haar voorraad niet.
- Kun-je 't daarmee doen? vroeg ze, zelf wel beter wetend, smeuig lachend.
- Och schei uit, maak geen gebbetjes! snauwde de timmerman terug, die nu zeker wist waarop 't ging uitloopen.
- Weet je wat je doet timmerman, zei ze met dikke lippen, zoo lekker mogelijk smakkend, weet je wat je doet, breng jij dat vrachie nog even weg, dan zal ik intusschen zien te wisselen.
- Kà-je begrijpen!
- Hè, waaromme niet?
- 't Is genogh voor vandaag!
- Je gaat er niet van dood.
| |
| |
- 't Kan best, maar ik lap 't 'em niet.
- Ook niet, als ik er tachtig cente van maak?
- Nee!
- Hoe komme we dan van mekaar?
De timmerman trok de schouders op, onverschilligde met zijn oogen van dat kan me niet schelen, dat moet jij weten, maar hij zei 't niet in woorden.
Zij trok een lip, vroeg aan de moeder van Sallie of die het soms wisselen kon; maar die had ook niet; alleen groot geld.
- Wil ik 't probeere? vroeg de timmerman.
Ze keek hem even aan, besluiteloos, denkend: dat is me niet sekuur, dan zie ik hem heelemaal niet weer!
- Nee, gaf ze hoog-op ten antwoord. Ik zal 't wel klein krijge, maar breng die latte nog eve weg. Dat is toch zooveel niet, dàt kuj-je toch wel doen?
- Zeker kan ik dat, maar ik doe 't niet. 't Is niet geakkerdeerd.
- Hei-hei!
- Ja zeker, ieder 't zijne en de kwaje niemendal.
| |
| |
- Geakkerdeerd, geakkerdeerd! riep ze, zich nu opwindend, jawel geakkerdeerd! Wat zeg je me daarvan? Zoo gaat het altijd, ze beloven je boel naar de schuit te brengen en laten de helft liggen.
- O, zoo! treiterde de ander terug.
Hij zette zijn beenen nog wat wijder uit, stond in zijn sterkte onaantastbaar, onwrikbaar-stevig tegen de schreeuwende beweeglijkheid van de schommeldikke-vrouw, die nu riep:
- Jullie bidde God om werk en danke as je 't niet hebt.
- Wel-mogelijk, zei gansch-kalm de timmerman. Ik doe niet meer dan noodig, 't is nog al wat wat je geeft, drie maffies!
- Ik heb toch gezeg... tachtig cent....
- As-je er 'n gulden van maakt....
- Een gilde, welzeker! kwam nu tusschen beide de fotograaf, die dapper aan zijn donkere kamer spijkerde en meende ook iets te moeten zeggen. Tachtig cent is 't niet genogh, morrege zie-je hem weer bij de werkelooze loope.
De timmerman, deze steek sterk voelend, werd nijdig, zei dan giftig:
| |
| |
- Jullie tuig, jullie jodetuig, zou ons wel voor niks wille laten ploetere. As je 't voor niemendal doe, vin-je 't nog te duur!
Bij dat woord jodetuig bliksemde ineens in de fotograaf op het oude rasverschil. Ze voelden zich, hij en zijn vrouw, en de geheele familie, bijna geen joden meer, ze hadden dat in 't rondtrekken en zwerven wel verleerd. Ze aten nog wel geen varkensvleesch, geen garnalen, maar of alles kosjer was daar keken ze niet zoo precies meer op. Hun sjabbes-tafel hielden ze ook nog wel, maar als 't zoo uitkwam werkten ze op Zaterdag evengoed als Zondags. Al de scherpe kantjes waren vanzelf afgesleten. Naar de Sjoele gingen ze bijna nooit, eerstal omdat het lastig kon, meer nog door het besef wat zich langzaam had ingeworteld, dat al dat verschil tusschen joden en kristen maar dwaasheid was. 't Werd hun te machtig bij al hun tobben en ploeteren, zich tot het uitverkoren volk te rekenen; ze zagen zichzelf daarvoor te veel nakkedikke. Een mensch blijft een mensch, er is verschil tusschen rijken en armen, tusschen goeien en slechten, maar anders niet, och kom! Maar nu, bij 't uitschelden
| |
| |
van die goj kwam het oude verschil, het van jongs-af ingezogen besef, dat ze vervolgd en vertrapt werden door die gemeenerikken van kristen, waarbij je moordenaars en inbrekers vindt, terwijl een jood geen bloed vergiet en enkel 'n weinig gannef is, zoo heftig in hem terug. Hij voelde zich weer geheel jood, zooveel beter dan zoo'n goj, en in zijn nijd zei 't nu ineens met een plat-jordaansche gemeenheid erbij:
- Weet je wat je kunt, je kunt me de bout hachele!.... Is ons geld niet even goed as van een ander?
- Náh, zei de timmerman, het joodsch aksent nabootsend, nàh, geef me maar mijn loon dan ben je van me af! Maak asjeblief geen jelles.
De vrouw, het dikke hoofd kwaadaardig, de armen in zware bewegingen langs het dikke lijf, schreeuwde tegen hem in:
- Is 't nou genoght, straks seg je nogh, dat we je niet besjolme wille. Nah, kan ik 't helpe dat je niet terugh heb... Ik sal toch gaan wissele. Maar jij, jij, je bent bang dat je een hand teveul uitsteekt.
- Hè,-hè wat een drukkie, smaalde de
| |
| |
timmerman terug, wat zeg-je-me-dààrvan?
De fotograaf liep nu rond, met binnensmonds gesproken verwenschingen tartend en treiterend, terwijl de timmerman eveneens smalend, de oogleden rinzelde en spottend de schouders optrok.
- Heb ik gelijk of niet, vroeg hij grofschaterend aan de stevige, frische meid van de vischjesloterij, die haar kist pakte.
- Ik zeg niks, lachbekte die terug, ik blijf er buiten! Maar door haar gestes gaf ze hem toch gelijk; ze klapte de deksel, die met stukjes leer vastzat in één slag toe. Ziezoo, als 't maar even zit! Dan zei ze weer: je doe maar, verdraag elkaar zoo min mogelijk!
De vrouw schoffelde dribbig naar de overkant, liep overal rond, kon de gulden toch niet gewisseld krijgen en de timmerman bleef oogtartend staan, te midden der latten die hij vertikte om weg te brengen; de handen stak hij nog dieper en steviger in de broekzakken, triomfantelijk.
De vier kleine jongens, die eerst vrij-af speelden, hielden zich op een afstand, stonden met verschrikte oogen en erbarmelijke houding toe te kijken - en het zien van die vier
| |
| |
armoedjes bracht de timmerman inplaats van tot medelijden nog tot erger spot. Om beurten bekeek hij de fotograaf, de kinderen en de vrouw; zijn oogen zeien 't geen hij dacht: wat een zoodje!
De fotograaf, die in zijn onmacht sjokkerig rondscharrelde, voelde vlijmscherp de vijandigheid van die blikken. Onder zijn zwarte kroesbaard, bleekten z'n magere trekken venijnig en zijn oogen werden strepen geel en git. Als hij sterker was, als niet zoo'n pijn in de lenden hem knauwde, zou hij willen vechten en schimpen, hij zou hem wel aan kunnen vliegen. De armzalige groep van zijn kinderen riep voor hem op een vage toekomst, en de nijd tegen die plompe, stevige kerel, die krist, die hem zijn eigen zwakke gestalte zoo deed voelen, maakte hem weer tot een heftige jood. In zijn haat van onmacht, de steriele angsthaat van de vervolgde en vertrapte, woelde het bitter in hem door, wat ie zoo dikwijls onder zijn rasgenooten hoorde, dat een krist zoo goed met je kan omgaan als je denken kunt, maar dat een jood altijd nog 't best geborgen blijft bij z'n eigen volk. Hij en zijne kinderen en zijn
| |
| |
vrouw konden met elkander niet op tegen die eene gofferd - en terwijl hij in onbedwongen nijdigheid van 't moment en vol kleine haat gluurde naar hem, die daar zoo smalend sterk stond, erkende hij diep zijn onmacht, en gelijk wortelde het in hem vast, dat hij zich aan zijn eigen ras moest vasthoûen, dat dit ook de eenige weg, de eenige uitkomst bleef voor zijne kinderen, waarover hij in de laatste tijd zoo tobde. Het schoot ineens als een felle kleur voor zijn oogen op, dat als ie behoorlijk naar de Sjoele ging en zijn Sjabbes hield, en ook Groote Verzoendag, hij misschien wel op bijstand kon rekenen als 't nipte. Hadden ze hem niet bijgesprongen, toen zijn vader hem geen tent kon geven? Ga eens naar de kristen, die laten je stikken!
De timmerman, nog aldoor wachtende, lachte overmoedig, toch wel wat sneu; hij vermoedde niet, dacht zelfs niet er over na wat in die vloek-mopperende jood kon omgaan. Vele maanden liep hij al zonder werk, had hier en daar en van alles moeten aanpakken, om in 't leven te blijven; en hij verhardde. Na al z'n gesappel weer werk gekregen, ging hij morgen aan de slag, dit karweitje enkel nog
| |
| |
maar meegenomen. Door zijn eigen ellende die hij maanden meemaakte, voelde hij niet de misère van deze kermismenschen, zag ze enkel als nakkedikkers, van wie weinig viel te halen, die tot het uiterste afpingelen en dan nog op de koop wat toe willen hebben. Van zijn patroons had-ie altijd gehoord, dat er aan joden niets te verdienen valt, dat ze veel poeah en drukte maken, twee ruggen uit een koe willen snijden en nog leer erbij verlangen. Uit zichzelf had hij die groote hekel niet, eer een geringschatting, want hij zag zichzelf stevig en sterk. Hij smeet 't werk er wel bij neer toen een baas hem wilde beknibbelen, en dan zou hij zich hier laten beetnemen, al wist-ie meer van praten en overleveringen dan uit eigen ondervinden, dat de joden zoo knibbelen. Dat nooit, zei van Speyk!
Bij al zijn minachting voor het kleine, 't krummelige, vond hij als ruwe vent die fotograaf met zijn regelmatige, krullend-zwarte ringbaard om 't fijn bleek, spits-gesneden gezicht, niet zoo onverdragelijk, eerder leuk. Maar met die kinderen, midden in die rommel, zag hij nu alleen het joodsche, het miezige in hem. Tegenover zijn eigen stevigte van
| |
| |
beenen, die staken in geheel gave, engelschleeren broek, met terzij tegen het been òp zijn duimstok, wapen van z'n vak, voor hem niet minder dan een officier zijn sabel, en in de properheid van 't gewasschen boezeroen, onder de nog-kante jas, die hij uitgooide bij 't werk, de zijïge halsdoek los en sjiek om z'n hals, kwam hem de fotograaf, zoo tengermager in zijn verfonfaaid, gevlekt kale jas, al heel min en schunnig voor.
Oogtreitrend keek hij naar die kleeren, eens zwart, nu groenig-geel, met veel vlekken, als een landkaart, en zijn spottende jool vermeerderde nog bij het op zijn gemak monsteren van 't goor-geworden overhemd, dat boven de broekband onder de uitgezakte jas opbolde en eerder geelkleurig leek dan wit. In dat venijnig bekijken, terwijl hem opviel 't zijën lapje, smoezelig bruin, als 'n touwtje zoo dun om z'n hals getrokken en de bovenmatig hooge, verschoten fantaziehoed, glimmend en kaal, als 'n parodie op het gitzwarte krulhaar, dat met de baard saamgroeide om het wasgele artistengezicht, werkte nu enkel de spotzucht; hij zag in hem niet meer de fotograaf of kermisman maar de toegetakelde jood. En
| |
| |
die vernederende, bekijkende lachblik voelde de fotograaf vlijm als een hoon van zoo'n krist, waartegen hij, als jood, onmachtig bleef, onmachtig als een zwakke tegen vele sterken en niet 'n enkele sekonde welde het in hem op, dacht hij eraan, dat de uitzuigerij van zijn vrouw, het willen uitbuiten van de timmerman-zonder-werk tot sjouwerman op een koopje, de eigenlijke vijandschap tot oorzaak had. Er leefde in hem slechts de gedachte het werk, dat hem zelf te zwaar viel, zoo goedkoop mogelijk gedaan te krijgen.
Dit wederzijdsche ooggedreig, blik van de smalende en de getergde, deed in beiden sterker nestelen het rasverschil, dat zich openbaart in de uiting van weinig doordachte handeling, de haat die niet ontstaat uit daad of denken, maar door de misère van 't leven, door de kleine omstandigheidjes van het eigenbelang zelf.
De vrouw, geheel rood opgeblazen, hijgend van haar moeite om de gulden gewisseld te krijgen, kwam aangestreken; ze telde genoeglijk lachend het geld in de hand van de timmerman, eerst een kwartje, toen
| |
| |
nog één, twee dubbeltjes en daarna vijf cent.
- Nou heb je niks te vertelle! zei ze, hem vrank aankijkend of er niets was gebeurd. Zij wilde nog probeeren voor een dubbeltje gedaan te krijgen dat-ie 't vrachtje zou meenemen, maar zijn spottende blikken weerhielden haar. Ze slikte de uithaal van haar woorden weer in, zei alleen:
- Affijn!
Meteen keerde de timmerman zich weerom.
- Wat fijn? Welzeker, nog fijn ook! tierde hij, omdat hij alleen de uitgang hoorde. Jelui zijn zeker fijn.
Hij voelde zich sterk nu hij 't geld in z'n handen had
Ze lachte schamper, toch goedmoedig. Waarvoor zou ze nog herrie maken? 't Was toch betaald, ze trachtte enkel maar dat laatste vrachie erdoor te halen, ze had wel wat anders te doen, dan die vent langer te woord te staan. Vettig-lachend schommelde ze weg, liep kakelend rond, schoof dan de beschermende tent in, en dadelijk weer dribbig-druk riep ze met gilstem:
- Roosie... Roosie! hoe is 't met de pot... kunne we haas' ete?
| |
| |
- Ja, zoo meteen! schreeuwde 't kind even fel terug. Nog een klein kwetiertje!
Roosie, bezig wat orde in de keukenrommel te brengen, duwde Sallie die nog om haar heen scharrelde, van haar af, snauwde:
- Toe, maak nou dat je vort komp!
- Ja, ik gaan toch al! weerstreefde hij.
Samen hadden ze geluisterd naar de ruzie met groote graagte en belust op relletjes, toch innerlijk bang voor die groote, sterke timmerman, maar met hun kleine, al verschrompelende wezens onaangedaan als 't maar niet tot slaan kwam, gewoon aan herrie en kabaal, wetend, dat het zoo'n vaart niet zou loopen. Sallie had zich, terwijl ze zoo stonden, tegen Roosie aangedrongen, en ze liet hem toen begaan in onverschilligheid en ook als belooning voor de vuurmakers. Maar nu schreeuwde ze weer kribbig van angst.
- Ga nou vort... Ik krijg de last ervan!
- Kom je vanavend?
- Ik weet 't niet... zal wel zien!
- Nee... eerst belove!
| |
| |
- Ik weet toch niet of ik kan, snibde ze, zonder naar hem om te kijken.
Gejaagd schoffelde ze op haar groote schoenen, in haar te wijde rok heen en weer, en in die roode rok, een van haar moeder, van onderen wat ingenaaid, het lijfje met spelden vastgestoken, kleurde ze fel tusschen de wrakke boel, haar gezicht roodgevlekt van opwinding.
- Kom nou vanavend? hield Sallie aan.
- Och, wat heb ik d'eran!
- Dat is nou ook wat?
Sallie keek wrevelig. Hij begreep best, waarom ze hem die nuchterheid toeduwde. Het voordeel van de vrijage lag aan zijn kant, hij wist niet veel tegen haar bezwaren in te brengen en hield zich maar verwonderd. In zijn sluwheid en vroege verdorvenheid gaf hij toe aan zijn lusten, en nu zag hij zijn eigen oogmerken bloot. Meisjes die zich met jongens ophouden, zijn wel stom, aartsstom was zijn eigen redeneering en nu stond hij zelf stom-geslagen door haar verweer; hij voelde zich in zijn geheime verlangens en begeerten bekeken, zag zich als de verleider, en dat maakte hem woordenloos.
| |
| |
Roosie, gehurkt voor de kachel, pookte met zwier en gerommel in 't vuur. Ze was wel wat onredelijk tegenover hem geweest, hij hielp haar altijd, daarnet nog met die vuurmakers, maar hij werd ook zoo lastig.
Nu wat goedmoediger zei ze ter verontschuldiging:
- Je hept makkelik prate, ik krijg er maar ruzie door.
- As je wilt kun-je best.
- Zoo, je weet niet wat hier zwaait, vader ziet alles... hij hêt argusooge.
- Beloof 't nou maar, hield hij aan.
- Och waarom? 't Zal ook wel regene, gaf ze ontwijkend ten antwoord.
- Kom maar, drong hij nogeens aan. Je hêt toch ook niet teveel; en ik ook niet.
Hij tokkelde nu, zonder het te weten, op het ware koord, want dat zij zoo weinig in haar leven had voelde hij eigenlijk niet zoo sterk, welde maar zoo in hem op; hij gaf enkel terug zijn eigen aandoening van verlatenheid. In huis keek niemand naar hem om, hij groeide, als de oudste, zoowat in 't wilde op tusschen de vele broertjes. En omdat hij de oudste was, hielden ze hem voor ver- | |
| |
standig en al wijs genoeg om niet bizonder veel lieftalligheden aan hem te verspillen. Maar hij had een week hart en vroeg-rijp verstand en voelde zich in die straatrijpheid en 't omgaan met oudere jongens al heel begeerig. Die zinnelijke aandrift deed hem naar een vriendinnetje zoeken, wijl hij geen geld had als de oudere jongens om naar kristemeiden te loopen.
Eigenlijk had-ie veel liever een kristemeisje, een sjiske! Waarom hij die liever had wist-ie zelf niet; misschien om het blanke van 't vel, misschien wel om 't verbodene, de bekoring eerst te worden afgesnauwd, gescholden als smerige jood, leelijke leib, en dan toch aan 't eind te winnen, dàt gaf ook 'n genot! Hij wist dat 't nu nog niet ging, en probeerde het ook niet, hoofdzakelijk omdat hem toch 't geld ontbrak voor die kristemeiden, maar het verlangen zat er toch bij hem in, hij zag het voorbeeld van anderen en wist dat hij 't later zou volgen. In de tent, zelfs als moeder d'er bij stond, werd er zoo over gesproken. Een sjikse, een sjikse! dat is je ware! iedere jodejongen had er verscheiden gehad.
| |
| |
Voorloopig zocht hij het nu bij Roosie. Maar Roosie, even snugger als hij, met gelijkgaande moraal en vroege geslepenheid, gaf niet toe, omdat ze wel wist, dat je met de jodejochies zeer voorzichtig moet zijn; en ook al omdat ze die arme jongens met traanoogen niet mooi vond. Als jodejochies je eenmaal te pakken hebben behandelen ze je nog minder dan een voetveeg, dàt wist ze van nabij, je staat in hun oogen zelfs beneden 'n sjikse.
Toch, ze zag zich zoo vaak verwaarloosd, wist ook dat hij thuis er bij hing, daardoor werden ze samengedreven en ging zij 's avonds met hem in een hoekje, al voelde ze dat ze verkeerd deed. Ze doorschouwde Sallie in haar halfrijpe meisjes-sluwheid geheel; hij zocht het bij haar omdat hij niet naar een sjikse kon en daarom snauwde ze hem zoo vinnig af.
- Ik zal zien, ga nou maar weg, zei ze in-eens beslist. Ik moet voortwerke!
- Kom je dan bepaald?
- Ja-a! antwoordde ze ongeduldig.
Ze keek nu naar het weer of ze nog buiten konden eten of dat ze binnen in de tent moest dekken.
De lucht was niet veel verslechterd, de wol- | |
| |
ken schenen zelfs eer nog uitelkaar te drijven. 't Zou wel gaan! En nu ineens flink om de verloren tijd in te halen, trok ze gezwind de tafel die zwaar scheef helde en diep in den grond zakte, naar voren en zette die recht, duwde een brok steen in de weeke bodem onder de eene poot. Uit de kist, weggedekt door een oud tapijt, diepte ze op verschillende borden, vorken, lepels, en het brandend kooktoestel bracht ze van tafel over naar de kist. Maar eerst moest ze 't oude tapijt eraf nemen voor 't vlekken en gevaar van brand! Ze zocht links en rechts naar stoelen, die buiten het terrein lagen, legde over twee een plank. Dat was voor de vier kinderen, die moe van 't spelen en stilgeworden door het relletje, al om de keukenhoek drensden, met de vuile vingers krasten op de wand der tent. De derde stoel, een geroeste ijzeren uit de tuin, zette ze voor haar moeder aan de andere kant; een vaatje, een kistje los erop om de hoogte te krijgen, plantte ze neer voor haar zelf.
De kool was al gaar, maar het vleesch bleek nog taai. Ze draaide de vlammen van 't petroolstel opnieuw omhoog, waarbij de halfverbrande pit erg ging walmen. De aard- | |
| |
appelen die op de kachel droog-wasemden, kon ze al voor 't laatst opschudden, al viel haar groote ijzeren pot bij dat hanteeren wel wat zwaar. 't Ging toch!
Maar nu bedacht ze, dat hier in de afgebroken tent ze allen te zamen aten. Als de zaak in volle werking was en ze aan het fotografeeren waren, deden ze dat in twee partijen, om de affaire niet alleen te laten. Voor een oogenblik voelde ze zich door dit probleem versuft, want ze moest nu meerdere plaatsen hebben en de kisten die ze daarvoor misschien kon gebruiken waren te zwaar. Ze keek uit, en bemerkte de stadsbank, zoo verlaten in de hoek bij 't oude pleisterbeeld en de groep heesters waarop het waschgoed hing. Die bank gaf plaats voor drie! Ze trachtte nog eens die kist bij te schuiven, maar die bleek onverzetbaar, door eigen inhoud gezakt in de drasse bodem. Ze overdacht om de stadsbank van 't plantsoen erheen te brengen, maar die stond vaststaande kon ze niet verzetten - en nu kwam ze tot het begrip de volgorde om te keeren en de tafel en 't zitgerei naar die vaststaande stadsbank te versleepen.
Het petroolstel met zijn anderhalve pit in
| |
| |
vlam, moest nu ook weer over; het ging niet al te best. Haar vuurroode onderrok schommelde voor haar heenen, bemoeilijkte de beweging, die ze lijfgebogen uitvoerde; de vlammen in 't stel puften òp en zakten weer, maar 't zou toch gaan! Alleen een beetje saus siepelde onder de deksel door, liep langs de vettig-glimmende pan op de vlam, die lawaaierig siste!
Ze zette van schrik het stel op de grond, en het ding aan een kant scheef, zakte in 't mulle zand weg, schokte met een pufstoot uit. Ze kon nu 't stel gemakkelijk overdragen.
- Hoe staan we d'r mee, Roosie, moet het nog langer duren? snauwde de moeder.
- Dadelik, dadelik!
Ze keek even op naar de kant van de tent waar haar moeder stond, en ging voort. Duwend en trekkend verschoof ze de tafel, de ton, de twee stoelen de plank, en dekte opnieuw.
- Ziezoo, zei ze, nu kunne ze komme!
Ze haalde de jongens, zette ze op de bank, de kleinste in 't midden.
Op de bordjes van blik gingen de kinderen nu rammelen met de vorken.
- Stil, stil, riep de moeder, die breedlijvig,
| |
| |
kort van beenen, als een vette gans aanwaggelde. Stil toch, daar is je pa!
Ze schepte op met groote hoopen de aardappelen, de kool, verdeelde dan zuinig 't vleesch, dat op de rand der borden werd uitgestald als in een étalage.
- Laat het dan toch ligge, anders krijg je niks meer, berispte weer de moeder. Ze tikte de kleine Izaak op de vingers, die van zijn bordrand het vleesch wegpeuzelde, het uit elkaar trekkend in kleine stukjes, sneller dan zij 't kon geven.
- Ze kunne niks laten ligge, voegde Roosie nog toe, en ze lepelde uit de pan wat sju op de borden.
- Waar blijft nou je vader? Roosie roep hem eens even! Risi, Risi, kom gauw, schreeuwde de moeder nog, terwijl ze zich weer breed liet zakken.
De fotograaf, aan 't bergen van zijn prullen in de toegedekte donkere kamer, kwam nu aangeloopen. Hij was 't geval met die timmerman geheel vergeten, - en opgeruimd, in een humoristische bui, nam hij een gesleten teenen mand, zette die op 't hoofd van 't pleisterbeeld, 'n naakte Apollo, en zei:
| |
| |
- Ziezoo, die hoeft ons niet in de potte kijke!
Moeder, Roosie, de kleine kinderen wel 't ergst, schaterden om die grap, - en de maaltijd begon, nu zachtjes al aan 't schemerdonkeren.
Van verre schoof opnieuw de timmerman aan, erg gehaast en stoer, met groote passen; op een afstand riep hij al:
- Zeg fotograaf, kom eens effe hier!
- Wat mot-je, wat wil-je? schreeuwde Risi, heesch van angst en kwaadheid, nu hij de gevreesde vent zag naderen, die mal geheimzinnig deed.
- Wat wil je man? Ik heb je toch besjolmd.
- Kom eens hier, d'er is wat met je zoon.
- Met mijn zoon, m'n Sjuul, nah wat kan d'r mee zijn. Nou spreek dan op!
De vrouw, meer kordaat, duwde hem toe: Ga dan hooren Risi... hij zal je niet opete!
Met een schrikschok ging hij naar buiten, nog altijd bang, dat die krist hem een poets zou bakken.
- Je hept toch een jongen, die 's avonds zingt?
- Nou...?
- Die hêt een slag van het paard gekrege!
| |
| |
- Een slag van 't paard? Wa-at? Het was hem alsof-ie zelf ineens een slag kreeg. Hij kermde:
- Wat zeg-je man, onze Sjuul? 't Is niet mogelik! 't Is niet mogelik! Hoor-je vrouw wat-ie zegt: Sjuul hêt 'n ongeluk,... zoo'n knappe jongen....
- Hou je toch stil met je geschreeuw, zei de vrouw, timmerman vertel'es, is het onze Sjuul wel? Je segt...
- Ik zeg niks... de menschen zeggen 't, een slag van 't paard voor zijn borst, hij ligt heelemaal van de wereld en bloeien dat-ie doet, van belang.
- En verder....?
- Weet ik 'et...? Ik kwam net toen het was gebeurd. Hij moet eerst de boom tegen de borst hebbe gekregen, en dan een trap van de knol. Zijn hoofd is heelemaal kapot.
- O, gottegot! begon nu de vrouw, misschien is ie wel dood? Segh de waarheid timmerman, segh de waarheid?
- Nee, zoo erg is 't niet, troostte de ander, diemerkte dat hij misschien overdreef en medelijden kreeg. Zoo erg is 't niet. Hij is nou in goede handen, ze hebben hem daarginds bij de
| |
| |
Calvarie ingedragen, bij de roomsche zusters, weet je.
- Hoor je 't man, hoor-je? Ze hebbe hem bij de zusters ingedrage, nog wel bij de roomsche zusters.... In de Calvarie? Daar kan ie toch niet blijve, we motte hem hale. Gauw man, zet-je hoed op.
- Waarom kan-ie d'er niet blijven? zei de timmerman. Hij is d'er goed.
- Nee, we motte ons kind hale!
Ze liepen hals-over-kop de tent uit, terwijl ze niet recht wisten waar het gesticht van de zusters lag, zonder de man te bedanken, die gedienstig naschreeuwde:
- Bij de brug rechts afslaan en dan aan je linkerhand, dat groote gebouw!
Risi in zijn magerte liep veel vlugger dan z'n vrouw, maar de angst gaf de moeder met haar schommelend lijf bijna dezelfde vaart. Ze holden maar voort, aan de voorbijgangers de weg naar de Calvarie vragend.
Hun luidruchtigheid van angst en ontsteltenis bedaarde eerst, toen de deur van het zustergesticht openging en zij zich op de mat voelden staan, wel wat onhandig en verlegen tegenover de godsdienstige stilte van
| |
| |
de kapbehuifde non, die zachtelijk vroeg:
- Is u de vader en de moeder?
Ze knikten beiden hokkend, zenuwachtig-gejaagd.
- Wilt u me dan maar volgen?
De stilheid, de reinheid, de kalmte en haar zachte waardigheid 't sloeg alles op hen in, maakte hen volgzaam.
Ze zagen zichzelf schamel gaan door de lange witte gangen achter de non, die zoo zachtstatig voortstevende, het hoofd eenigszins neergebogen in de groote kap, met als eenig gerucht de rozenkrans, die tegen haar blauwe schort bengelde, - en de eenvoud, waar ze vreemde dingen hadden verwacht, overweldigde, hypnotizeerde. Ze durfden haast niet omkijken, nog minder vragen. Hoe zou hun jongen er wel uitzien, dit was het eenige wat door hen heenjoeg, hun jongen in een roomsch gesticht!
De zuster troostte even met haar stille blik van maagdelijkheid, sprak:
- Als u even hier wilt wachten, dan zal ik de ziekezuster roepen. Er is geloof ik geen onmiddellijk gevaar.
De zuster liet hen in een klein, proper ver- | |
| |
trek, met 'n groot Kristusbeeld aan 't kruis en een plaat van Maria, 't hart doorstoken, aan de wand. Nu de zuster zacht de deur achter hen toesloot en zij zich alleen bevond tegenover die gekruiste Jezus en de hartdoorstoken Maria gevoelden zij zich onbehagelijk, zonder zich nog rekenschap te kunnen geven van hun onbehagelijke stemming. Al de leerstellingen, die ze in hun kindsheid van de Rebbe hadden gehoord en 't verbod om zelfs de naam van Jezus te noemen, doken verward en door elkaar gehaald in hun arm brein op. Ze stonden tegenover 't meest gevreesde in persoon. Al meenden ze zelf geen joden meer te zijn, omdat ze zich in hun kermisleven zoo verliberaalden, en vanzelf tot het begrip geraakten, dat krist en jood menschen zijn en dat voor al die menschen één God bestaat, nu in dit oogenblik merkten ze toch klaar, dat ze niet waren van 't zelfde hout als die zusters hier.
- Wat duurt dat lang, angstigde de vrouw het eerst eruit, onmachtig opzuchtend. Ik wou, dat ze maar gauw kwamme!
- Ze zulle er nog eerst over motte delibereere!
Ze zuchtte over zijn wijsheid, zei toen
| |
| |
opnieuw, om uiting aan haar gemoedsbelemmering te geven:
- Anders wel netjes, erg netjes!
- Ja erg netjes, maar toch eng... Ik wou dat we weer weg konde.
- 't Is stil hier hè...
De deur krakte open. Dezelfde zuster leidde hen naar de ziekenkamer. Dat bracht wat tot kalmte, tegelijk weer in beroering. Hij dorst nu toch te vragen:
- Is 't erg zuster, erg gevaar of...
- Ja, nog alaangekomen, maar met Gods hulp zullen we 't wel redden. De dokter heeft zooeven 't verband gelegd.
Ze traden nu de ziekenzaal binnen, zagen ineens de oogen op zich gericht, de oogen van zooveel kristen, die op joden neerkeken, zoo dachten ze. Maar ze hadden niet veel tijd over tot denken, en oogezochten dadelijk hun jongen, die in verband, het hoofd wit omzwachteld, op een rustbed lag, van de anderen afgezonderd door een kamerschot. Hij keerde pas tot bewustzijn terug en beproefde te lachen, maar dat lachen ging hem moeilijk af. De tanden waren hem door 't vleesch geslagen en de dokter die eerst de
| |
| |
hoofdwonden verbond daarna 't op twee plaatsen gebroken been in gipsverband had gezet, wilde hieraan eerst morgen beginnen, nu alleen maar gewasschen de stukgeslagen mond en die op verschillende plaatsen gehecht.
- Wat motte we nou beleve? Hoe is dat angekomme Sjuul, jammerde dadelijk de moeder.
De zuster zacht-bescheiden kwam tusschenbeide, met een lichte hand-beweging, die kracht bijzette.
- Wilt u de zieke niet te veel vermoeien? zei ze. De dokter heeft het spreken verboden, we mochten u eigenlijk niet toelaten.
Ineens weer gedrukt door het stil-witte, het stemmig-blanke van de omgeving, tuurden ze verlegen over de bedden, terwijl ze de nieuwsgierige oogen weer sterker voelden op zich gevestigd. In hun slordige kleeren zoo maar weggeloopen, zagen ze zichzelf bij die orde en regelmaat al heel vreemd en slonzig. Ze voelden om zoo te zeggen hun scheeve en afgetrapte schoenen, - en ze schuilden zich tegen het bed van hun jongen aan, alsof zij daar in hun sfeer, in hun recht
| |
| |
stonden. De zuster, die dit wel merkte, ging even terzij om naar een andere zieke te kijken, en in die korte oogenblikken vertelde Sjuul met afgebroken woorden 't ongeluk. Die lamme knecht reed de wagen 'n verkeerde straat in, ze moesten keeren.... ik greep toen de paarden bij de teugel, tegelijk kwam er een span van de andere kant. Het eene paard werd schichtig, sloeg terug en ik kreeg de boom tegen m'n borst. 't Paard, dat begrijp je, trapte nog es! Ik lei glad van de wereld!
De zuster keerde terug en zei oogknippend:
- Niet vermoeien baasje, je weet wat de dokter gezegd heeft; en ter verduidelijking tegen hen: 't Is voor de koorts... wilt u de waarde moeder soms spreken?
De fotograaf gaf geen antwoord. Z'n vrouw zei: nee-ja, tegelijk.
- Ze wisten zelf niet hoe ze het hadden, voelden zich een beetje beangst voor de waarde moeder, en dat hun jongen niet kon blijven, begrepen ze wel, maar wat dan?
Het rammelde door hun arm hoofd, in verwarring botsten ze tegen elkaar op, terwijl ze opstonden.
De ziekezuster bracht hen in 't kamertje
| |
| |
terug en nu waren ze weer alleen, in gevreesde afwachting.
- Wat motte me doen, Risi?
- Ik weet et niet, weet jij 'et?
- Nee!
- Wat een ongeluk!
- Of het een ongeluk is?.... Haar rood, rond hoofd kromp zich tot smart-trekken. Dan klaagde ze weer:
- Wat doet hij bij de beeste? Dat is toch zijn werk niet; hij is altijd bij de paarde!
- 't Geeft niet, kalmeerde Risi wijsgeerig, 't geev niet of we daarower prate. 't Zal geld koste.
- Nou of 'et, zei ze, het roode hoofd schuddend.
- Heb jij 'et.... Wat motte we met hem aanvange? Een cent 'n makke heb ik.... nàh, dat mankeert er nog maar 'an.
- Maar hij kan hier toch niet blijwe in een roomsch gestich....
Hier tusschen al die strakke eenvoud voelden ze zich weer joden en hun luidruchtig sentiment raakte beklemd in de kloosterachtige kalmte met dat Kristusbeeld en de Maria aan de witte, vlekkelooze muur.
| |
| |
Wat moeten we beginnen? vroegen ze zichzelf, zeien het tot elkaar en herhaalden het dan weer. Als door een aanhoudend gedruisch zoo dof werd hun denken in dat zich herhalen van dezelfde vraag; moedeloos gingen ze er bij zitten. Maar daar krakte de deur alweer open. De eerwaarde-overste trad binnen, vroeg vriendelijk.
- U is de vader en de moeder?
- Och-och, wat een ongeluk! kermden ze dadelijk. Moet ons arme menschen dat nou nog treffen!
- Ieder wordt ter zijner tijd beproefd,... 't Zal nog wel gaan, de dokter ziet er niet zoo'n zwaar hoofd in, als er maar geen koorts bij komt.
- Zoo, dank u, ratelde de vrouw, haar opgezet hoofd, dat van angst en inspanning aan 't zweeten geraakte, heen en weer schuddend. En wanneer zoûen we hem kunne hale?
- Dat hangt er van af. Daar is nog niets van te zeggen.
De eerwaarde moeder zei het volkomen rustig. Maar juist die rust maakte hun ineens duidelijk, dat het lang, heel lang
| |
| |
zou kunnen duren - en hun eenige kreet werd er een van wanhoop.
- We kunne niet langer dan twee of drie dagen blijwe. We zijn kermismenschen.
- Een maand duurt het zeker! Hebt u thuis goede gelegenheid om te verplegen?
- O, ja, zei ze dadelijk willig. Daar zulle we wel voor zorge.
- Ach wat, barstte nu los de fotograaf die de toestand ineens duidelijk werd. Ach wat... de tent ligt voor de helft afgebroke, en 't regent al!
- We kunne toch wel een plaasie voor hem make.
- Ach wat, ach wat!... Hij schokte zijn schouders op en neer en z'n wasbleek gezicht tusschen de zwarte krans van de kroesbaard kreeg groenige vegen.
- Wat wil je dan? hernam z'n vrouw gevat. De jonge kan toch hier niet blijwe, de zusters kunne geen jodejongen hoûe...
- We hebbe geen geld, geen cent! kreet hij er door heen.
- Ja, dan wordt het moeielijker, sprak kalm de eerwaarde moeder.
- Of het moeielijk is, zegt u dat wel,
| |
| |
jankte weer de fotograaf, die bij al z'n afkeer van de roomschen en 't gesticht toch begreep, dat zijn jongen hier beter lag dan in de open tent.
Zijn vrouw schermde radeloos met haar handen, keek met haar rond en rood gezicht naar het wit en zwart van de eerwaarde-moeder angstigend op.
- Wat motte me beginne?
- In elk geval mag hij niet vervoerd worden, u reist immers op de kermis?
Ze knikten.
- Nu, dan gaat het toch niet.
Ze knikten weer.
De eerwaarde-moeder scheen 't geval te bepeinzen.
- Zou hij dan nog één of twee dage kunne blijwe, vroegen ze door elkaar, in drieste tegenstelling met hun eerste uitingen.
- O zeker... hij mag volstrekt niet overgebracht worden... we zullen wel zien.
De fotograaf en zijn vrouw voelden zich beiden verrast door hun eigen vraag, die was het tegenovergestelde van hun meening, tegelijk tevreden over de uitkomst, ze nu voor hun eigen sluwheid aanzagen. De bevangenheid,
| |
| |
die eerst zoo overstelpte, verdween, zakte weg. Ze konden weer vrijer ademhalen, bedankten nu ook met veel drukte. Dat hadden ze fijntjes opgeknapt, zeien ze zichzelf, en sjokten dan, toch bedrukt, naar huis terug.
De weg duurde lang, o, zoo lang, en vlak aan de tent hielden ze van moeheid even stil. Roosie fladderde verschrikt aan, ergens weg uit het donker.
- Waar kom je vandaan? vroeg hij heftig.
- Ik nerges....
- Het past niet zoo laat. Ik wil 't niet hebbe, versta je!
- Roosie boog het hoofd, kroop schuchter weg.
- We motte op d'er lette, die Sallie deugt niet, zei hij.
- Ach wat, lachte de moeder, kinderwerk anders niks!
Hij schudde 't hoofd en zweeg.
In de halfopen tent, de met zeilen en oude kleeren toegestopte barak, nevens elkaar in 't op de grond gespreide bed, bespraken nog eens het geval. Risi zei scherpzinnig:
- 't Is nou toch beter dat we naar de
| |
| |
Sjoele gaan en ons daaraan hoûen. As je in de sereife zit heb je hulp noodig, je ziet het zelf!
Hij steunde. De kristenhulp had hem diep doen voelen dat hij geen krist was. Maar zij, heelwat minder fijngevoelig, grinnikte:
- Agh wat! hij ligt daar kostelik, Sjuul houdt d'er wel van. Ik segh, hij leg daar fijn... wat wil je nog meer?
Maar hij bleef opstrijden.
- Doet er niet toe.... we benne jode, en hij ligt daar tusschen kriste... we motte ons aan ons eige volk hoûe.
Met open oogen lag Risi erover na te piekeren, terwijl zijn dikke, luchthartige vrouw, al insliep. Ze waren arm, doodarm en 't ging op de kermissen aldoor slechter. Zes kinderen behoorlijk groot te brengen, daar moest je niet licht over denken; 't nam af alle vet van de pot en 't gaf doorloopend zorgen. Van Sjuul meenden ze zoo goed af te wezen en daar lag hij nou in een ziekenhuis bij kristen. Eigenlijk nog een gelukje, dat ze hem daar hadden opgenomen en zoo zonder bezwaren gehouden, maar 't stak hem toch een beetje in zijn hoofd! Een kriste-ziekenhuis, nog wel
| |
| |
een van zusters, bijna een klooster. Nee, hij mocht er niet over denken; 't was om met je kop tegen de muur te loopen, om van gal en venijn te stikken. En wat zou er van Roosie en de andere kinderen terechtkomen, dan was er nog een op komst... Z'n kinderen, ze waren hem allemaal even dierbaar, hij zou er geeneen van willen missen, maar zorg, zorg brachten ze, dat je haren grijs er van werden. Vooral met Roosie, dat vertrouwde-ie niet. Een wonder, dat zijn vrouw 't niet oplette, maar die was te goedmoedig, zag nergens kwaad in; ze zei maar als hij erover begon, kinderwerk, anders niet! Nou ja, eerst spelens en dan meenens, hij hield niet ervan. Die Sallie, die vervloekte Sallie, waarom ging die niet naar de kristemeiden, naar de sjikses, waarom zocht-ie 't bij eigen volk?
De wrevel over zijn machteloosheid sloeg hem wreedpijnigend door zijn denken heen. Hij had aldoor voor de oogen de ziekenzaal, Roosie met Sallie en hun miezig gevrij, en dan spookte daar ineens weer voor z'n verbeelding op die ruwe timmerman. Mal, dat juist die vent 't was komen zeggen, zoo'n gijnert! Maar het bleef mooi van hem, daar ging
| |
| |
niks van af, al zou hij in zijn plaats 't evengoed hebben gedaan.
Langzamerhand begon 't geval toch zijn verschrikkingen voor hem te verliezen en dook de lichtkant op. Zijn vrouw had gelijk: Sjuul lag daar prachtig, en kreege en verzorging, zooals je 't nergens kunt verlangen! Onbegrijpelijk, zoo zacht, zoo... hoe zou-ie 't zeggen, zoo wit, zoo stil, zoo stemmig ze de zieken behandelen; als 't goed liep kon de jongen daar blijven tot ie heelemaal genezen zou zijn. Dat hadden ze goochem opgeknapt, nee, dat moest-ie nou 's zelf erkennen, en zoolang je goochem bent kom je er wel! Maar ze moesten zich toch aan de Sjoele houden, niet zoozeer voor de godsdienst zelf, want daar gaf-ie weinig om, maar voor de hulp, de bescherming die 't kon geven als het je tegensloeg. Je kunt je kinderen toch niet voor galg en rad laten opgroeien en wat moet er van de meissies komen als ze geen cent meekrijgen. Wie neemt ze dan, wie vraagt ze te trouwen? ze zoeken allemaal naar geld. De onrust kroop weer in hem op en zijn hoofd woelde danig over 't kussen.
| |
| |
- Wat lig je nou te draaien? bitste plots zijn vrouw. Ga toch slape, morge is 't weer vroeg dag!
- Ik denk aan Roosie!
- Begin je weer... as 't maar lang genogh hêt geduurd.
- Ik segh as moeder mot je op haar lette, fluisterde hij heesch, bang dat Roosie 't zou kunnen hooren.
- Op d' er lette... op d'r lette... een meid van zestien... over een maand of wat is ze zeventien... dat is geen kind.
- Nee, net niet, begrijp je niet wat ik meen, achenebbes.
- Wat wil je dan toch?
- Ik segh, ze geeft anleiding...
- Zoo mooi is ze werachtig niet.
- Daarvoor hêt ze niet mooi te wese. As zij geen anleiding gaf, zou die Sallie niet zoo bretaal weze. 't Kompt van haar, segh ik! Een schande is het, een schande!
- Je doet net, of er wat gebeurd is, worje nou heelemaal mesjok? Ga nou maar slape! Ze keerde zich om, niet van plan hem nog verder antwoord te geven, - en hij groef zijn hoofd dieper in de kussens om in hemels- | |
| |
naam de slaap te vatten. Maar telkens schemerden hem de gebeurtenissen van de dag weer voor de oogen. Als vader kon-ie niet zoo goed met Roosie over die gevaren spreken, je voelt je altijd als man wat gesjeneerd... z'n vrouw moest dat beter verstaan, en die wilde niet eraan. Zou zij 't soms zoo erg niet vinden, zou zij...
Ineens bleven zijn gedachten steken; en werden vreemde vermoedens. Als z'n vrouw 't zoo luchtig opnam, dan moest ze zelf zoo wezen, moest 't evengoed in haar zitten, had 't mogelijk als kind al in haar gezeten. D'er zou toch met haar ook niet zooiets gebeurd zijn? Nee, nee, dat geloofde hij niet, dat mocht-ie niet denken... zijn vrouw die zoo hard, zoo stevig werkte.
Maar toch, dat geld voor de tent kwam er toen zoo ineens, viel bij het trouwen als uit de lucht. Je zag 't meer onder hun joden, dat er 'n man werd gekocht. O, O! En als er met Roosie nou wat voorviel, wat dan? Hij kon niet bijspringen. Onzin, onzin! zei hij weer, wat haalde-ie zich in het hoofd. Moest-ie zich van alles 'antrekke, had-ie nog geen zorg genogh? Nee, hij wou niet
| |
| |
meer erover denken, hij zou zien de slaap te pakken.
Een tijdje lag hij nog klaar wakker.
Plots druppeltikte het lichtlijk op 't dak. O, nou begon het te regenen. Nee, dat mankeerde nog eraan!
Hij luisterde. Gelukkig, 't hield weer op!
Dieper groef hij zijn hoofd in 't kussen, om daarmee zijn peinzen en denken te smoren; en 't lukte hem, hij dommelde vaag in. Even meende hij nog gerucht te hooren, meende hij flauw, dat Roosie over hem heenstapte om uit te sluipen, maar de dommel werkte te zwaar, hij snurkte al, vergat daarmee z'n ellende en z'n zorg over de kinderen.
Na een uur begon het toch te regenen.
Eerst langzaam, weifelend in enkele groote droppen die weer ophielden, daarna feller, tappelings neerstralend en dan ging het door, onmeedoogend.
Bij 't geraas van de eerste groote droppen op 't losliggend gespante raakten Risi en z'n vrouw bijna gelijktijdig en verschrikt wakker. Ze luisterden even, de oogen star of 't wel zóó was, of ze zich niet ver- | |
| |
gisten. O, het kletterde en pletste op het wrakke dak en 't stroomde er af in zware geulen. Ze moesten op, want zoo'n weer kon je alles bederven.
In 't stikkedonker scharrelde ze nu overend en 't eerste gedachte was om 't licht aan te steken. Maar de lucifers waren maar niet te vinden; hun handen grabbelden en zochten overal op de tast; te vergeefs.
De wind zette op, gierde door 't geboomte, sloeg bladderend tegen het vloerzeil dat hun tent afdekte. Al feller pletsten de regenstralen.
Nu weerlichtte het ook en de donderslagen vielen bolderend, ratelend neer.
De kinderen schreeuwden van angst en zij zelf, half gekleed, liepen in 't donker rond om 't beddegoed op stoelen te trekken; ze botsten dan telkens tegen elkander op. Rosie sliep door in een zware droom; ze was niet wakker te krijgen, al stompte haar vader haar nog zoo. Ze steunde enkel van ja-ja, soesde weer voort.
Het water lekte al langs de naden en droop neer van alle kanten. Telkens opnieuw vielen de donderslagen, schichtte het licht, en al angstiger schreeuwden de kinderen. God-in d'n hemel, waar toch die lucifers
| |
| |
zaten! Roosie gebruikte ze 't laatst, dat 't beest nu ook niet wakker wou worden!
De fotograaf kroop over de grond naar haar toe, terwijl zijn vrouw stond te kermen, en hij schudde haar zoo geweldig, dat ze een gil uitstiet en van schrik hem in 't gezicht sloeg. Hij rammelde van kwaadheid terug. Dat maakte haar ineens klaar wakker; en nu kreeg hij de lucifers, die ze in haar zak had weggestoken, om ze morgen dadelijk bij de hand te hebben. Risi zocht en tastte nu naar de lamp, ontstak het licht, dat op de rukken van de wind flapperde en vlokte. En de donderslagen vielen opnieuw en zóó geweldig of ze regelrecht van boven op 't dak werden neergesmeten. Heel de tent daverde, schudde mee. Roosie, nog altijd verbouwereerd, staarde suffig rond. Ze wreef haar oogen uit en riep tegen de kinderen van:
- Stil, stil, hou je mond!
De kinderen, in hun hemd, schreeuwden nog harder, terwijl de moeder met rammel dreigde. In de kleine ruimte van hun wrakke tent schichtte het lamplichtje spookachtig op en neer, met kans weer uit te flappen.
De fotograaf, in zijn donkere kamer weg- | |
| |
gescholen, hield uit schrik de handen voor z'n oogen, stopte de vingers in de ooren, om al die geweldige slagen niet te hooren. Bang voelde hij zich; hij kromp ineen als een wezel en zijn hart stond bijna stil.
Het onweer woedde voort. 't Leek hem of de laatste oordeelsdag, of 't eind der wereld was gekomen en niets meer helpen kon tegen deze zondvloed, zelfs niet een arke Noachs, indien z'n tent daarvoor dienen mocht. Soms meende hij 't geschetter der bazuinen heel in de verte te hooren, wat toch wel verbeelding moest wezen. Nee, 't was enkel de wind, die door de boomen huilde en fluitte en hem angst aanjoeg. Plots gilschreeuwde zijn vrouw:
- Gauw-gauw hellep!!
Nu moest hij wel uit zijn schuilhoek komen. Een bliksemlicht sloeg hem weer vlak voor de oogen, z'n vrouw gilde venijnig:
- Man, waar zit je toch, we drijve onder!
Gejacht stommelde hij naar voren, z'n kleine beangstiging ineens vergeten. Een paar deelen van 't plankendak lagen er al afgeslagen en de regen ruischte met volle stralen binnen. Dat werd een ware onderstrooming! In wanhoop hief hij de handen naar de hemel,
| |
| |
om de Heere te bezweren. Zijn vrouw riep woedend:
- Laat dat maar, dat geeft toch niks!
Het water pletste neer uit volle tuiten, alsof het met bakken nu werd uitgesmeten en de wind joeg bolderend onder de daklagen. De kinderen verstomden en kropen weg in een hoek, bang voor al dat water.
De donderslagen vielen door 't gat nu nog feller neer en ophoudelijk slangschichtte de bliksem. Het kraterde, krakkelde naar alle kanten en 't vuur raakte niet van de lucht.
Dat ontwrichtte alle denken, maakte ze radeloos. Handwringend kermden en huilden ze tegen elkander in, aldoor terugdeinzend voor dat àl plotsere neerschieten van 't geweldig-verblindend licht. Van schrik begonnen ook de kinderen weer te huilen.
Roosie wreef nog altijd haar oogen uit, en wilde onder al het tumult door, haar broertjes en zusjes bedwingen met een schor:
- Stil, stil zeg ik je! of ik sla d'erop!!
Maar die stoorden zich niet aan haar, gilden al angstiger, en zij schorde weer er tegen in. De donderslagen overdaverden haar geheel. De fotograaf, in 't halfdonker naar de
| |
| |
trapleer tastend, vond die nu eindelijk en plantte hem bibberend neer, om 't gat te herstellen; de vloer dreef al onder, hij moest zich dus haasten. Maar nu riep zijn vrouw, dat hij eerst moest helpen 't beddegoed naar een droge plek te sleepen; en onthutst liet hij de trap los, die uitglipte, bijna kantelde.
Hij vloekte en kwam nu zijn vrouw ter hulp, die met haar zwaar lichaam maar weinig uit de voeten kon zetten. Naar de hoek waar de kinderen lagen sjouwden ze hun beddengoed, en stouwden alles op elkaar, zonder veel op de schreeuwers te letten die eronder raakten en met handen en voeten er onderuit woelden. Opnieuw moesten ze de hoop te zamen douwen.
Nu kon hij naar zijn ladder terug; zijn vrouw zou vasthouden tot hij de planken over 't gat had gelegd. Maar daar joepte het spetterend lampje uit, en 't donderde en bliksemde tegelijkertijd. Ze stieten allen een schrikkreet uit, een kreet even scherp en rauw als de bliksemschicht zelf, - en hoe kort ook, hadden ze op elkaars verwrongen gezicht de ontzetting gelezen. De angst voor
| |
| |
't straffe donker, telkens onheilspellend doorflicht, kneep hun adem af; ze durfden zich niet verroeren onder die rommelende donder.
Bij elke bliksemstraal, bij elke dondering die achterelkaar volgden, stieten ook de kinderen een huilschreeuw uit. Hoog op 't gestapelde beddegoed lagen ze als een klit, als een nest jonge katten in elkaar, bang voor dat verschrikkend onweer en voor vader, die meppen zou uitdeelen als ze niet zwegen, toch bij elke nieuwe zigzag gillend, de oogen toeknijpend voor 't gevaar, dat niet afliet en al dichterbij kwam.
Alleen Roosie bleef bedaard.
Ze had zich zoo goed 't ging aangekleed, en wachtte tot ze haar zoûen roepen; ze verwonderde zich erover, dat ze haar met rust lieten, want dat ze haar vergaten, gebeurde niet veel. Onnoodig vond ze 't de verwarring nog te vermeerderen. Het zwerven en van kindsbeen af rondtrekken op kermissen verhardde en verstarde haar al vroeg, maakte haar ongevoelig voor mizerie en voor al wat haar geen lust of voordeel aanbracht; ze aanvaardde en berustte maar, omdat het niet anders kon. Haar nuchter- | |
| |
klare geest wist ook best, dat onweer en storm moeten uitrazen of overdrijven zooals de nukkige buien van vader en moeder; dat dit niet was een laatste oordeel evenmin als een eerste verschrikking. Norsch en ontevreden keek ze, omdat ze de bereddering voorzag, die morgen dubbel op haar zou neerkomen en ze voelde zich kil en huiverig in de nachtlucht, in die stroomende regen en dat stemde haar onwillig.
Een oogenblik zag ze het nog eens aan, toen stak ze haar voeten in de te groote schoenen, trok de rok wat vaster om 't lijf, en ging eindelijk helpen om 't kleine gerei naar de droge plek te sleepen. Haar moeder snauwde en kregelde tegen haar in, dat dit toch niets gaf. Boven moest eerst het gat worden gestopt!
Maar nu kwam daar weer een bliksemstraal, een donderslag, en de zwangere vrouw kromp van ontzetting in, zakte op de grond, de beide handen voor 't gezicht. Roosie trok haar moeder overeind, ging daarna haar vader helpen, hield vast de trap.
De fotograaf, teruggeschrikt door de felheid van de regendroppen, die fel als steentjes
| |
| |
op hem neertikkelden, klauterde nu toch tegen zijn trapleer op en trachtte met een touw de dakgebinten, waar onder de wind almaar door joeg, steun en stevigte te geven. Zijn bibberende handen glibberden telkens af langs het nattig-gladde hout, ontnam hem elke houvast; hij wankelde op z'n trap.
De storm zwiepte hem de volle regenstralen in 't gezicht, sloeg de planken uit z'n handen; 't water sieperde hem langs neus en oogen, geulde in de halskraag, drong door tot op het bloote lijf, - en aldoor nieuwe vlagen joegen aan. Hij aarzelde om door te gaan.
- Pas op man, pas toch op! gilde zijn vrouw, schor van ontsteltenis.
- Kerm toch niet zoo, gromde hij terug om zichzelf moed te geven.
Opeens greep hij zich vast aan de planken. Een felle bliksemstraal schoot neer vlak voor zijn gezicht, en de plotselinge schrik ontnam hem zijn bezinning, hij verloor zijn evenwicht. In zijn verzenuwing sloeg hij de handen om een bint, klemde zich vast, en o, 't was of de heele tent meeging. De ladder gleed uit, van angst dat alles zou instorten, liet
| |
| |
hij los, tuimelde, viel neer met een smak, plat op z'n achterste.
Hij snerpte een kreet, en ook zijn vrouw en Roosie schreeuwden om hulp. De donder overstemde hun gejammer. Nu waaide 't licht uit. Dat werd de hoogste ellende, of begin van nog grootere rampen, en 't sloeg hun handen nog meer met lamheid. Risi trachtte zich weer omhoog te werken; 't ging niet gemakkelijk in de stroomende regenval.
- Hei-je je bezeerd man? vroeg z'n vrouw jammerend.
- Ja, natuurlik!
Roosie schoot toe, hielp hem opkrabbelen, steunde hem onder de armen; maar hij betastte pijnlijk zijn ledematen, glibberde weer uit en spartelde opnieuw over de natte vloer. Het water gutste neer, een bliksemende schicht zigzagde over hun hoofden heen, belichtte helsch hun ellende.
Sprakeloos staarden ze elkaar in de grauwbleek, verwrongen gezichten, verbijsterd door de felheid, alsof ze zelf van dat licht werden doorkliefd trillend over al hun leden nu ze zoo hulpeloos in 't donker stonden. Dit gaf de doorslag.
| |
| |
- We gane d'eruit, schreeuwde de fotograaf, die weer op de been scharrelde. We gane d'eruit, 't is te erg!
- Maar waarna toe? klaagde de moeder.
- We zulle wel zien.... erges schuile.... maar hier weg!
- 't Is overal eender, wierp Roosie nog tegen. Ja, je kunt er da'r ontloopen...?
- Hou jij je mond, neem de jongens maar, beet hij woedend terug.
En de moeder bitste nog:
- Ja, ze hep altijd wat.... 't zou wel een wonder weze as ze niks wist uit te vinde!
De vader ontstak opnieuw 't lampje, en Roosie, stroef en norsch, antwoordde niet dan met een schouderschok. Ze klom op een stukkenden stoel, trok de kinderen bij de lurven, rammelde ze door elkaar:
- Allé Benni, David! vooruit zeg ik je!
Onder de felle bliksemstralen en harde donderslagen sidderden de kinderen; ze knepen de oogen toe en hielden elkaar omklemd. Roosie stompte, schudde, rukte. Alles tevergeefs; als een kluit zaten ze in elkaar. De moeder schreeuwde:
- Help ook 'es man!
| |
| |
Ze nam met haar vinnige vingers de oudste te pakken, haalde hem in één ruk van de hoop, kwakte hem onzacht neer op z'n voeten.
De fotograaf greep naar twee tegelijk, en Roosie sloeg en kneep, om ze wat williger te krijgen. Nu durfden de kinderen uit bangheid niet huilen. Hun hempjes omhoog gestroopt, bibberend en bevend, zulden ze naar beneden, telkens inéénkrimpend voor 't verblindend hemellicht, dat de tent scheen te scheuren. Met moeite rommelden ze de van angst weerbarstige kinderen wat todden aan 't lijf en zochten voor zichzelf beschutting, de kleeren maar half toegemaakt, De moeder en Roosie, ieder 'n oude omslagdoek om 't hoofd, Risi 'n grauwe zak, zóó stommelden ze, handen en voeten tastend, telkens belicht door een blikseming de verwaaide tent uit, het droeve donker tegemoet, waar de wind nog scherper loeide.
De regen, in geweldige stortvlaag, teisterde zonder erbarming. Met hun voeten plempten ze in slik en plas, en glipten uit. 't Was al water, 't was al bliksem, blauwig-wit in 't donker alom, één verschrikking. Maar ze gingen door.
| |
| |
De fotograaf en z'n vrouw droegen ieder een kind, dat ze voor de neerstortende vlagen trachtten te dekken, en Roosie volgde met de twee grooten aan de hand, die onder haar omslag gedoken, zich slepen lieten.
Ze waren nu onder 't geboomte, dachten daar te kunnen schuilen, maar de bladeren dropen en de wind, zwiepend en geeselend, joeg als een stormram eronder door. Geen hand viel er voor de oogen te zien, als het weerlicht het donker niet in zilvre repen zette, èn dreigde alles te splijten en vaneen te rijten. Dan leek de aarde zich te openen, terwijl de donder al straffer neerkolde en 't al overbolderde.
Van angst zakten ze ineen, en durfden toch onder de boomen niet blijven, uit vrees dat het weerlicht daar zou treffen. Ze moesten voort om de huizenrij te krijgen en wisten niet waar die te vinden.
Een bliksemstraal wees hun nu toch eenigszins de weg.
Schuin moesten ze oversteken, daar zagen ze gelukkig uitkomst, een groot portiek. Maar de weg was één en al stroomend water; tot de enkels gingen ze in de slik, zoodat
| |
| |
het van boven in de schoenen liep en het met klontertjes om de ooren spatte. De kinderen begonnen te huilen en zij zelf waren radeloos. Waarom niet liever in de tent gebleven, vroegen ze zich. Een scherpsnijdende blikseming was 't antwoord. Voort, voort!! Donder op donder sloeg neer tusschen de orkanende regen en de aldoor nieuwe helleverschrikking van 't klievende licht.
Maar nu waren ze er. Haast tegelijk drongen ze de opstoep in, plakten zich tegen elkander aan; er was geen ruimte genoeg voor hun zevenen, toch moest dat wel. De kinderen werden neergezet; en die kropen bibberend tegen de natte rokken van hun moeder op en huilden zachtjes. De fotograaf maakte zich klein om plaats aan Roosie te geven, die nog half buiten stond, zich geduldig liet beregenen en 't hier geen haar beter vond dan in de tent of onder de boomen.
- Kom hier naar toe, schreeuwde de moeder.
- Kan ik dan....? u hept mooi prate, snibbigde ze dadelijk terug.
Een bliksemstraal verschrikte weer.
Roosie schoof nu naar achter, drukte zich
| |
| |
plat tegen de kleine kinderen, die bijna stikten en aan 't jammeren gingen.
- Wees nou stil Bennie, moeder kan d'er toch ook niks aan doen..... ach, ach, die David, zie me dat schaap 'es an, heb je 't zoo koud, ja m'n Saartje, m'n lievie.....? Bedaar nou maar, 't is zoo over.
Ze suste en susselde de kinderen tot rust, en ze schurkte met haar moederlijf om van haar eigen warmte uit te deelen aan de kleuters, die stonden te kleumen van de kou. De fotograaf bestreelde met zijn magere handen de kille hoofden van z'n jongens, en hij dacht aan zijn tent, aan de donkere kamer, die heelemaal verregende. Dat ze 't ook zoo moesten treffen!
Nu en dan, in bezorgdheid, vroeg hij aan z'n vrouw of ze 't niet koud had en geen krampen, en 't ergerde hem dat ze niet vroeg naar hem, hij deed daar toch een leelijke smak. Hij dacht ook aan Sjuul, die zoo heerlijk in 't roomsch gesticht werd opgenomen, en hoe 't zou zijn gegaan, indien hij met z'n gebroken arm in de tent had moeten liggen? Daarvoor kon-ie nou God niet
| |
| |
dankbaar genoeg wezen; nog altijd viel er 'n gelukje naast een ongeluk!
De kinderen waren stil geworden, maar de moeder begon te zuchten en te krampen. Dat 't noodweer ook geen einde nam! Ze besefte nu ineens, dat als ze toch nat moesten regenen, evengoed in de tent hadden kunnen blijven, maar misschien lag die nou wel omver. Een donderslag en een fel plassende regenvlaag deed ze allen weer samenkrimpen; enkel Roosie stond onvervaard, onbeweeglijk en ongevoelig. Ze merkte al te tastbaar de natheid van haar kleeren, die doorweekt op haar kil en broeierig lijf vastkleefden, daarom alleen verlangde ze dat het zou eindigen; 't was meer dan genoeg. Even dacht ze aan Sallie, aan de tent, en ze vroeg zich af hoe hij 't daar nou wel zou maken. Ze zag Sallie's bleek en pieperig gezicht; 't was wel ellendig op de kermis te reizen, maar o wat gaf het om er over te klagen?
Al kouder, al killer en rilliger werden ze in 't portiek. Toch verloor 't gevaar allengs zijn verschrikking. Het onweer begon ook te bedaren, de bliksemschichten verminderden in
| |
| |
aantal en in felheid van lichting, de donderslagen rommelden verder af, maar daarvan voelden ze zich niet zoo zeker, telkens schenen de uitbarstingen terug te willen keeren, maar toch ze dunden.
Al plasregende 't nog aldoor, er verademde iets in de sfeer, 't geweld ging slinken en 't gooide zijn laatste kracht uit met groote zware droppels, die aanéénregen en als lange rijen kralen vielen. Ze hoorden dan de volle klettering weer luider, omdat de wind de vlagen niet meer zoo uitéénzwiepte en de droppen verzwalpte, 't leek hun of het telkens opnieuw begon, zoodat ze elkaar wel vertwijfelend aankeken. Geen mensch passeerde er, 't eenige gerucht bleef het regenruischen in de boomtoppen en het klaardere neerpletsen op de harde steenen.
Ze staarden ernaar stom-gelaten, tot ze plots bemerkten, dat het noodweer toch werkelijk slonk, dat de stralingen afknapten met losse, dunne druppels. In de zwarte lucht schemerde al iets lichter gewolk, een vage breking, die weer de omtrekken der boomen en dichtbije huizen liet onderscheiden. Boven de natglimmende stammen kwamen de druip- | |
| |
droeve kruinen weer te zien en ze leken groote toefen, huivende kronen, de blaêren puntend naar beneden. Zwartwollig teekende zich dat nu alles af in de opklarende regennacht.
- 'k Geloof, we kunnen 't wage, zei de fotograaf, zijn zwart kroeshoofd in de wind stekend.
Zijn vrouw twijfelde nog.
- Zou je denke?
- O ja, bevestigde vlotweg Roosie, we zijn toch nat!
Veraf weerlichtte het nog even heel zwak, en 't was of de donder zichzelf wegrommelde. Nu werd 't beter; en om dat beetje regen maalden ze niet.
Ze namen ieder 'n klein kind op d' arm, Roosie weer de twee grooten bij de hand, ze sleepte die achter vader en moeder aan, - en ze ging samen, eerst nog voorzichtig, dan onverschilliger, door dras en plassen, dwars onder 't geniepig neerdruppelende geboomte, naar 't kermisveld terug.
De tent, geheel ondergedreven, stond er met zijn half afgewaaid dek nog overeind. De walmende lamp brandde ook nog, hoe- | |
| |
wel spetterend. 't Leek vreemd, dat die 't had uitgehouden, terwijl zij zelf gingen vluchten. Even schaamden ze zich nu, maar de neergeslagen ladder herinnerde aan de val en aan de groote angst voor de bliksem. Geen draad was er droog gebleven, alles kledderig en vuil; zelfs op het beddegoed droop het nog. Gelukkig, de regen hield op, ze konden gaan opredderen.
- Vooruit Roosie, pak 'n dweil en maak 't is wat op orde!
Roosie, op de knieën, veegde in het ruwste het nat op, wrong de dweil uit boven de emmer en smeet het roeterig water buiten. Ze dweilde zoolang tot ze een plekje zoowat droog had en daar legde ze de kinderen neer op een oud vloerzeil.
De fotograaf, geheel verfonfaaid, staarde naar 't gat in het dak. Hij begreep dat hij de ladder weer opmoest en voelde opnieuw de pijn van z'n achterste en de smak van daarstraks. Hij liet Roosie eerst de grond kurkdroog dweilen, klom toen op, om de losgelaten planken aan elkaar te schuiven en te verbinden. Maar 't lampje raakte zonder olie, de vlam werd al minder, hij moest zich dus
| |
| |
reppen. Hoe ongemakkelijk 't ook ging, hij dekte rap af, de planken dwars overelkaar smijtend, zichzelf verwijtend, dat hij bij 't afbreken niet beter er voor zorgde. Hij werkte al haastiger voort en bij 't uitspatten van het lichtje was 't ongeval zoowat verholpen.
De kinderen, goed toegestopt, sliepen al weer alsof er niets was gebeurd.
Roosie scharrelde nog in 't donker aan haar plunje, zocht wat halfnatte bullen bij elkaar, lei zich dan zwaar zuchtend neer, een oude rok over haar hoofd, àl haar beddegoed nat en verslonsd, - en vader en moeder schurkten zich samen op de drooggebleven kant van een matras. Ze wilden niet meer denken aan hun mizerie, verdoofd als ze waren door hun getob en geploeter van heel de dag, de ruzie met de timmerman, 't verdachte gescharrel van Roosie, het ongeluk van Sjuul, hun oudste, die daar nu in 't roomsch gesticht lag. Al hun zorg en bekommernissen waren vervaagd en weggebleekt, verdwenen in de ellende van deze nacht, en ze wilden van niets meer weten, enkel slapen, slapen, om het afgemartelde lijf
| |
| |
weer tot rust te laten komen, om in die rust, alle beslommeringen te vergeten. Ze schoven al dichter opeen, om elkaar wat te verwarmen en opkomende gedachten te verstikken. Morgen kwam er weer 'n dag aan de hemel en dan zoûen er nieuwe zorgen wezen, ze moesten rusten.
Rondom stond nu alles nachtelijk stil en onbewogen. Een enkele druppel tikte en lekte na, een ver geluid ergens in de stad schampte door de lucht, die ijl en frisch elk geruchtje vlijm weergaf. Ze konden toch niet slapen door de kou die in de leden zat, door de vocht van de regennacht en de huiverkilte, die aansloop van overal.
De vrouw kreeg het te kwaad, ze had daar buiten in het portiek niet geklaagd over de krampen in haar buik, ze voelde dat toen zelf niet zóó door de angstverschrikking die alles overtrof, maar nu in de kalmte keerde 't dubbel terug. Ze kromp van de pijn, kon maar niet warm worden, de snijdingen werden al heftiger, al wreeder, maar ze wilde haar man die deed alsof hij sliep, niet wakker maken, en zweeg in pijn en marteling.
De weeën zetten al erger op, doorkrampten
| |
| |
haar moederlijf, doorpriemden venijnig heel haar afgetobde lichaam. O, dat hield ze niet vol! Ze kermde 't uit, eerst zacht, dan luider en oningehouden.
- M'n buik, m'n buik! steunde ze.
De fotograaf zat ineens op.
- Als 't maar niet kompt, wat motte we nou beginne, angstigde hij.
- Nee-nee, 't zal wel overgaan!
Onrustig lei hij zich weer neer, stopte zijn hoofd weg om het jammeren niet te hooren. Maar 't hielp hem niet, hij hoorde het toch. De krampen hielden aan, werden al schrijnender, al snijdender; zij wrong zich van de pijn, gilde ervan.
Dat werd hem te benauwd. Nu moest hij toch d'eruit, èn dat midden in de nacht, waar zou hij een dokter vinden? Hij aarzelde en wist geen raad. In zijn zucht om 't ergste te voorkomen, snauwde hij:
- Wind-je niet zoo op, houd je bedaard, anders wordt het nog veel slimmer!
- Je hept makkelik prate, jij voelt het niet, schorde ze terug.
- Wil ik dan 'n meester hale?
- Welnee, dát geeft niks. Nog veel te vroeg!
| |
| |
- Ja maar als nou toch....
Ze wilde hem driftig onderbreken, maar een stuipkramp greep haar aan, sneed de adem af. Ze wentelde zich om, gaf een schreeuw, die ze niet meer smoren kon.
Hij zat alweer overeind, wrong zich los uit het saamgewoelde benauwende bed, zocht in 't donker naar z'n kleeren; hij schoof zijn magere beenen in de natte broekspijpen, wriemelde de modderige kousen aan zijn voeten, stampte zich in de schoenen.
- Ik kom zóó weerom, stotterde hij hijgend en gejaagd.
- Nee-nee, ik wil 't niet hebbe, blijf hier, maak geen sereifel!
Ze zei 't zoo gebiedend dat hij verward weer bleef staan, de eene arm nog maar in de mouw van z'n jas.
- Je kunt nooit weten, murmureerde hij tegen. Ik vind d'er wel één.
- Ik segh toch, dat ik 't niet hebbe wil... Groeit 't geld ons soms op de rug....?
Hij aarzelde weer, hoorde haar steunen, zag haar in pijn wringen en hij durfde toch niet gaan.
| |
| |
- 't Is bijna over! kreunde ze door haar pijn heen.
Dat maakte hem geheel overstuur. Hij liep naar de hoek waar Roosie lag, trok haar òp aan de arm, kneep haar fel, gaf dan nog een kleine stomp, en riep:
- Wor'es wakker, je moeder is niet goed!
Roosie antwoordde met verwarde kreten, en de moeder suste:
- Laat er ma'r ligge, 'k heb toch niks an 'ur, ze is moe genogh, dat kind!
Zonder een woord terug te zeggen liet hij de arm van Roosie weer neervallen, ineens overtuigd van de nutteloosheid om Roosie over de vloer te halen. Zuchtend ging hij op een stuk kist zitten, het verloop der dingen nu maar afwachtend.
De kinderen, door 't gerucht in hun slaap gestoord, woelden en kermden, stieten angstige geluiden uit.
- Stil toch! schreeuwde hij heesch.
En zij klaagde weer:
- Zie je wel, dat kompt d'ervan!
Hij gaf geen kik, verroerde zich niet; en de kinderen sliepen door. 't Geluid van hun ademhaling streek al weer rustig door
| |
| |
de tent. En nu schenen ook de krampen bij z'n vrouw te slinken; haar gesteun en geklaag werd minder, telkens weer opzettend, met langere tusschenpoozen.
- Komp d'er dan in! zei ze eindelijk.
- Ja, dat zal 't beste zijn!
Toch weifelde hij nog.
- Zeur niet, 'k hep rust noodig. As jij daar blijft staan kan ik niet inslape!
Nog maar half beraden schoffelde hij zijn schoenen uit, ontdeed zich weer van zijn natte kleeren en schoof zich zwijgend naast haar, onzeker of hij straks niet opnieuw d'er zou uitmoeten.
Een poos lag hij zoo, stijf van kou en vocht, wat dan maar heel langzaam overging in een warmere prikkeling.
- Wor' het wat beter Saar, vroeg hij, haar nu bij de naam noemend, terwijl hij gewoonlijk moeder zei.
Ze schokte even met haar hoofd van ja, en een lange zucht bevestigde dat ze haar lichaam voelde ontspannen, dat de pijn verging. Dat ontspande ook hem, een zuchtje van geluk smoorde hij in de kussens.
Een poos hoorden ze nog het trage nalekken
| |
| |
van de regen, toen sliepen ze in, moe, doodop van al die mizerie.
* * *
Drie maanden later was Roosie ervan door; ze had de bevalling van haar moeder afgewacht, èn gelukkig, 't kind stierf gauw, ze poetste hem toen op 'n mooie dag. Ze was niet er vandoor met Sallie, want die sappelde nog aldoor in de tent bij z'n vader en hij leek nu nog geler dan ooit.
Met wie dan? Risi brak zich 't hoofd erover, hij vermoedde wel met een of ander toffe jongen die moos had en haar daarmee 't hoofd op hol bracht, maar die Sallie gaf toch de stoot eraan, dat stond nu eenmaal bij hem vast. Zijn vrouw raasde en tierde, wilde hebben dat hij 't bij de policie zou aangeven, maar hij zei wijsgeerigjes: schend-je je neus dan schend-je je aangezicht, en haal-je haar weerom, wat helpt het as ze toch niet deugen wil!
Door zijn hoofd flerden weer de gedachten en de vage geruchten over z'n vrouw van vroeger en iets zei hem, dat de appel toch
| |
| |
niet zoo ver valt van de boom. Als Roosie hem nou die schande aandeed, dan was dat de gerechte straf.
Straf? Waarvoor de straf? Had hij dan ooit wat kwaads gedaan? Nee, niet hij, maar misschien z'n vrouw, misschien ook niet, wat wist hij d' ervan, menschen praten zooveel, dat hoefde toch niet waar te wezen!
Nee, zeker niet, zoolang ze waren getrouwd èn dat was nou al twintig jaar, had-ie nooit iets van z'n vrouw bemerkt, niet zooveel, maar nou-ja, nou-ja, 't kwaad wreekt zich, is 't niet aan je zelf dan is 't toch aan je geslacht. Zijn vrouw, dat moest hij erkennen, was anders 'n bovenste best, één uit de duizenden; zij werkte dag aan dag, en meer dan zij met hun allen, hij mocht dus niet veel van haar zeggen. Maar een wonder bleef het toch, dat ze 't niet merkte en niet wilde zien, dat het er bij Roosie al zoo vroeg inzat. Hij waarschuwde toch vooraf, die vervloekte Sallie.
Opnieuw maakte hij zich nijdig op die gluiperige jongen, die aldoor om Roosie heenscharrelde en haar zoo vroeg rijp maakte, èn dan dacht hij weer, dat het van z'n vrouw
| |
| |
kwam, en dat als het er inzat je er toch niets tegen kunt doen. Slechter dan ze 't hier had zou Roosie 't zeker wel niet krijgen, dàt bleef 'n troost.
Maar als-ze nou met kous op de kop thuis zou komen, wat dan? Hij kon geen man voor haar koopen, hij had geen geld voor een tent of zoowat, hij had heelemaal geen cent! Nee, hij moest haar vervloeken en van zich stooten. Wat hielp 't dan haar te laten opsporen!
- Ben jij een vader, je bent g'n vader! schimpte z'n vrouw.
Ze wist, dat ze nu voor de heele herrie van 't werk alleen zat en Roosie niet kon kommandeeren èn dat maakte haar razend. Opnieuw kreet ze:
- 'n Vader, gaat na'r de pelisie en laat niet z'n kind maar weghloope.
Hij beet zich op de lippen en verweerde zich niet. Ja, wees maar eens vader als je voor je kinderen niet eens een behoorlijk onderdak hebt.
- 't Hindert me meer dan genogh, 'k prakkezeer m'n kop gek, zei hij klagend,
| |
| |
omdat hij niet tegen haar harde, onberedeneerde smalen kon.
- Ja, hèm zal 't hindere, schimpte ze al terug. Denkt-ie wel, achh-ie denkt, natuurlik, ik blijf er voor zitten, mot nou alles alleenig bereddere!
Risi staarde strak voor zich uit en zweeg maar weer. Wat kon hij ook tegen haar redeneeringen inbrengen, ze had haar handen vol met die kleine kinderen en dan moest ze nog helpen aan de tent. Zeker Roosie hadden ze broodnoodig en 't was slecht en gemeen van haar om haar moeder zoo in de brand te laten, maar hij kon er niets aan veranderen, hij zag er duidelijk een straf in. Als 't niet in moeder was geweest zou 't ook niet in Roosie hebben gezeten.
|
|