| |
| |
| |
Medelijden.
| |
| |
Medelijden.
Schampere herfstzon sprankelde haar glinsteringen door de verbleekende bladeren, schichtte over stroeve klinkerweg een trits lichtende strepen, die klaar neerflitsten langs de rulgroene schors der boomen.
De bladerkronen, weer dun en spaarzaam als in vroege lente, bijna doorzichtig, wiegelden wemelteer in de bleeke lucht als een hooge spreie, een looverdak van grilfiguren, tintel-kleurend onder 't zongevonk en 't gespatter van 't iele licht.
De warrelige takken van eik, de stramme stronken van beuk, ze strekten zich al rechter op naar de hemel, twijgden niet meer samen als in de zomer, latend nu gracielijk open een luchtestreek, die als een zilveren spleet de warande van wiegewagende toppen in 't midden scheidt.
| |
| |
Een kermiswagen, groenig-geel, de zelfde kleur als het uitteerende herfstlommer dat nog niet oxydeert, wrakte vereenzaamd aan de hoogopgaande allee, verbindingsweg van twee groote steden, met de dorpen ertusschen, als knoopen in 'n lint.
De geelgroene kast kleurde in de zondoorschenen laan als een passend deel van 't geheel, natuurlijke stoffeering, zooals de stroefgele weg en de wei ernaast.
Uit 't wagendak, wittig geverfd, brokte op een stompje pijp roetig rookend, en achter de kleine ruitjes, door gaterige veel-gewasschen vitrage vagelijk bedekt, was bedrijvigheid: de vrouw die kookt.
Een schrale man, armoedig, honger-fel, zat terzij van de wagen, vlocht met zijn beenige, snel-gaande handen een grauwe biezenmat in een vuil-bruine stoel. Ternauwernood zag hij op als iemand passeerde, al zijn aandacht samentrekkend op 't werk, dat afmoet voor de avond valt.
Half onder de wagen, tusschen bak en wielen ravotten er kinderen met een hond. 't Meisje, een smoezelig wicht van een jaar of zes, had zich genesteld in een bakje dat
| |
| |
kan dienen voor wagentje en om te slapen, een ding saam geprutst van een oude wieg. De arme hond, goor-wit van haar en huid, geel en grauw van magerte, stond ervoor gespannen in een paar ongelijke touwtjes, - en de jongen van bijna tien, duwde en sloeg, zette de hond aan, om voort te trekken. Maar 't beest begreep niet wat ze van hem wilden, bleef dwars voor 't bakje staan zijn armelijke rug gekromd, en staarde zielig, hulpbehoevend zijn kwellers aan.
Een heer en dame gingen voorbij.
- Och, kijk 'es, wat spelen die kinderen aardig, zei het jonge vrouwtje, dat tevredenlief naast haar man, niet dadelijk het wreede ziet, alleen oogverlustigend kijkt naar 't bonte groepje van witte hond, groezel kind met roode schort en glunder-brutale blondkoppige jongen.
- Noem jij dat maar spelen... 't is mishandelen!
- Eigenlijk wel, stemde ze al gereedelijk toe. Zou 't beest niet kunnen?
- Natuurlik niet... Hè jongen, laat dàt staan... je moet je hond niet zoo tempteeren!
- 't Is een luierik, hij voert niks uit,
| |
| |
weersprak brutaal de kermis-bengel, terwijl hij hoonend lachte.
- Hij kan niet, dàt zie je toch!
- Hij kan wèl, as-t-ie maar wil. Maar hij wil niet die leelijkerd!
De jongen beet eens op zijn nagels, rukte aan de touwen, zette de hond weer aan, duwde, trok hem met geweld voort en schreeuwde:
- Vort... allé!
Maar 't dier rugde zich weer dwars voor 't bakje, zeer onwillig, liet de jongen begaan, liet hem schreeuwen, tieren, en keek meewarig naar de kant vanwaar hij hulp verwachte.
- Hij heeft geen kracht, hij is te mager, zei weer de meneer. Je moet hem meer eten geven.
- We hebbe zellef niet... hij vreet veel te veel voor zoo'n leelijke kromme!
- O! zei de ander, in vaag begrijpen waarom 't nu ging.
- Geef hem wat, man! fluisterde al de jonge vrouw vol mededoogen.
Maar de man deed of hij niet hoorde, praatte verder met de jongen, zichzelf geen geluk wenschend, dat hij zich ermee heeft ingelaten en medelijden toonde.
| |
| |
- Je moet hem beter voor spannen, de touwen zijn in de war! zei hij nu nog.
- 't Geeft geen steek... de lamstraal wil niet. Twee gulde hêt-ie gekost. Maar as 't zoo blijft gaat-ie gauw d'er van deur.... of-ie! De laan uit, hoor!
- Daar zal-ie niet rouwig om wezen! spotte de meneer.
De jonge vrouw lachte ook even.
- Zoo... nou bij andere hêt-ie 't niet beter. Twee gulde voor 'n hond is niet zoo min.... wat heb-je aan zoo'n dooddoender.... zoo'n vreetop!
- Op die manier krijg je van 't beest niks gedaan.
- Geef hem toch wat, dan gaan we door! spoorde-aan zenuwachtig 't jonge vrouwtje.
De twee kinderen hadden 't fluisteren nu gehoord. De jongen richtte zich ineens begeerig op, schoof op hen toe, de oogen vergroot, in afwachting, toch vol stille vrees, dat het mocht ontgaan.
Door de gaterige vitrage gluurde de vrouw, en de stoelenmatter, die als voelde hij, dat er wat los kwam, even ophield met vlechten; de arme hond keek zielig toe. De belang- | |
| |
stelling had lang genoeg geduurd, dachten de kermislui en hun vragende gezichten zeien het duidelijk.
De meneer voelde zich nu toch wat gesjeneerd, maar weifelde nog. 't Jonge vrouwtje hitste aan om door te gaan. Traag tastte hij in zijn zak, trok de portemonnee, zei ineens bewust van zijn liefdadigheid:
- Hier is 'n dubbeltje, ga een brood koopen voor 't beest... en hier heb je wat voor je moeder.
- Dankie wel... wèl bedankt!!
- Jawel, maar doen hoor... Breng eerst dat geld binnen en dan op een drafje naar 't dorp, naar de bakker. Ik ga je na!
De jongen knikte; 't kleine meisje, uit het bakje gekropen, stond al naast haar broertje en keek begeerig naar zijn hand, waarin 't geld zat; ze knikte eveneens met haar groezel-rozig gezichtje. Dan klauterden ze voetestrompelend het trapje op, en het vrouwenhoofd in de wagen groette, dankend door 't miezig raampje.
De man had het nu ook bespeurd, schoof zijn stoel terzij, schurkte waggelend op, zijn pet al in de handen, maar de stramheid van zijn leden liet dit niet toe, weerhield hem.
| |
| |
De meneer en 't jonge vrouwtje, bevreesd dat het een formeele bedelpartij zal worden, doen of ze hem niet zien en schuiven voort. Nee, dat mankeert er nog maar aan, zoo'n vent te geven. Die verdrinkt het aan jenever!
Ze praatten erover na, gezellig en toch weer ontstemd, al weten ze zelf niet best waardoor. Zulke kermislui, nou ja, alles is bij hun berekening!
De twee kinderen holden hun al achterop, renden dan met hond, met wagentje voorbij, naar 't dorp, naar de bakker. Het meisje tierde, de jongen schreeuwde luid:
- Vooruit Juno, vooruit... je krijgt wat, vooruit!
De meneer en z'n vrouwtje knikten elkaar toe in 't gelukkig gadeslaan. Wat is er met weinig toch veel te bereiken, denken ze nu! Langzaam wandelden ze door, en 't groezelige groepje van de kinderen, met de hond als 'n wit vlekje in de verte, werd al kleiner, verdween bij een kromming van de weg.
Ziezoo, 't beest zou nu spoedig ook z'n bekomst hebben! Ze blikten eens op.
Hoog kuifden daar boven hun hoofd het tintelend dunne bladerendak van het zoo vroeg
| |
| |
beginnend najaar, de bladeren hier en daar al bleek-omrand, toch nog grazig van kleur als jonge weiden, warm van tint, door 't zonlicht dat ze sprankelend doorgloedde tot een lichtwarande, lichtende huive bij 't donker dorrende van 't struweel en hakhout langs de kant en die aanblik ervan beroerde hun lieflijk.
- Toch 'es even kijken, waar die kinderen zijn, vroeg het jonge vrouwtje, 't zal het arme dier goed doen als 't wat te eten krijgt.
- Ja dat is goed!
Ze sloegen de dorpsstraat in, en jawel, heel in de verte stond het karretje ergens voor 'n deur. Nu, dichterbij, merkten ze ook 't witte hondje, dat voor 't smoezel wagentje inelkaar gekrompen op de grond lag. Het dier kwispelde even zijn staart, kijkend met oogen van lief herkennen naar de menschen, die daarnet zoo vriendelijk deden en zich met zijn lot bemoeiden.
- Waar zijn de kinderen?
- Ze staan binnen, koopen zeker, meende 't vrouwtje.
De meneer keek dadelijk door de ruitjes om zich te overtuigen, en hij zag ze daar lekker
| |
| |
smikkelen aan suikerbrokken, gulzig de vette vingers aflikkend. 't Ineens begrijpend, verontwaardigde hij:
- Hè, kwaje apen, wat heb je nou 't arme beest gegeven?
De kinderen aarzelden, schoffelden naar buiten, verlegen van op heeter daad te zijn betrapt; maar de jongen brutaal, uit gewoonte van te worden afgesnauwd en terechtgewezen, snuggerde:
- De hond hèt genoch... 'n heel stuk brood hèt-ie gehad.
- Is 't waar?
- Ja wellis!
- Ik zie niks, waar dan?
- Hij hèt'et al lang op!
De meneer merkte klaar aan de onbeschaamde tronie dat hij loog, en niet zoo gauw tevreden, ondervroeg hij verder:
- Waar heb je 't dan gekocht... hier, bij de bakker?
De jongen knikte eerst toestemmend, wilde dan ontkennen, maar de meneer, nu ineens zeker, informeerde al in 't winkeltje en kwam wel achter de waarheid.
't Heele dubbeltje hadden ze in de gau- | |
| |
wigheid versnoept, gulzig chocolaadjes en suikerbrokken achterelkander beknabbelend, en 't arme beest kreeg geen kruimel brood.
De meneer woedend, greep 't jonge boefje aan de ooren, die fel begon te schreeuwen en uitkeek om zich te verweeren. 't Vrouwtje beangst voor kabaal met dat volk, riep haar man terug, die na schampere lesjesuitdeelen, en afstraffende woorden eindelijk kwam. 't Gaf toch niks zich met dat goedje te bemoeien. Je maakte je zelf maar overstuur; ze deugen niet!
Nog 'n laatste uitbrander, wat strenge blikken, en ze lieten het schamel zoodje aan hun eigen lot over, gingen voort, in hun kwaadheid vergetend de hond die niets had misdreven en niets gekregen.
De gezichten van de twee kermiskinderen klaarden op; ze lachten tegen elkaar, want 't smaakte zoo heerlijk. Konden ze nog maar zoo één te pakken krijgen!
Een poos later, bij het naar huis gaan, bespeurden de meneer en z'n vrouwtje het groezele groepje weer. 't Meisje zat opnieuw in 't kleine bakje heel gemakkelijk en de
| |
| |
jongen duwde, sloeg en ranselde het arme beest, dat bij de smulpartij mocht toekijken, het beestje dat waggelde van honger, maar toch werd voortgedreven.
- Beter was 't geweest, waagde nu 't vrouwtje te zeggen, als je zelf brood voor 't dier had gekocht.
- Beter was 'et, beet hij vinnigjes terug, als we niet zoo sentimenteel waren, ons niet met ze bemoeiden.
- Je was de eerste die naar ze toeging, pruilde ze terug.
- Natuurlik, omdat-ie mishandelde, maar jij kwam dadelijk erbij en je wou dat ik in de zak zou tasten!
- O, is 't nou mijn schuld?
- Dat zou ik denke!
- O, o!!
't Vrouwtje in haar gevoeligheid geknauwd, en hij kwaad om zijn eerst toegeven en toch niet volbrengen, wisselden nog wat spitse woorden. 't Gaf kleine ruzie en wederzijdsche verwijten, eindigend in stil gemor, een zwijgen dat meer drukte dan 't scherpste spreken.
Nu passeerden ze de kermiswagen, de kin- | |
| |
deren kropen beschaamd tusschen de wielen, en staarden in vage verbazing van half begrijpen naar die twee groote menschen. Waren die nog altijd nijdig om dat dubbeltje?
Anders wel lekker geweest, en de hond ging de laan uit, omdat hij niet wou trekken, die hoefden ze toch niet te geven. Ze zoûen maar uit de voeten blijven.
De man, zijn stoel afgewerkt, rekte zich eens uit, keek vreemdig naar die heer en dame, die zooeven nog zoo belangtellend deden en nu zoo stijf en strak voorbijgingen. Er zijn toch rare menschen in de wereld, mompelde hij tusschen de tanden. Ze zijn te heug of te meug! Maar dan gluurde hij naar de wagen, zag er de kinderen wegschuilen, en een onbestemd vermoeden dat zij iets misdreven, waardoor die heer en dame niet meer naar de wagen omzagen, welden meteen in hem op.
- Wat doen jullie daar, bliksems-kindere...? bulderde hij op goed geluk.
- Wij? niks... we spele.
- Ik weet 'et zoo net niet.... hier breng die stoel weg... dertig cente mot je beure!...
De kinderen scharrelden vlug onder de
| |
| |
wagen uit, leien gedwee de gerepareerde stoel op 't hondebakje, joegen op 't arme beest om te trekken. Maar nu herinnerde de vader zich, dat ze daarnet geld kregen, - en verwonderd, dat hij niet eerder eraan dacht, schreeuwde hij ineens:
- Wat heb-je met dat dubbeltje uitgevoerd?
De kinderen schurkten de schouders en zwegen.
- Kom, zeg op... mot ik je helpe!
- Brood gekocht voor de hond, dat woûe ze hebbe?
- Ben-jij 'n haartje beduveld... of loop je met vrageboekies.
- Ze bleve d'erbij staan... we moste wel.
- 't Goeie geld voor die hond? Hij gaat weg, dat heb ik je al meer gezegd. Een dubbeltje brood aan zoo'n mormel! Maar ik geloof je niet, geef op!
- We hebbe niet.
- Je liegt, je hep wèl:
- Niet-te! hielden ze halstarrig, treiterend vol.
De man, ineens woedend bij 't doorvoelen dat ze hem bedrogen, greep ruw naar de jongen, gaf hem 'n paar meppen. Maar de
| |
| |
vrouw zakte op dit lawaai uit de wagen, kwam dadelijk er tusschen en schreeuwde:
- Ze hebbe 't allang binne gebracht, wou jij 't soms voor jenever? Zoo, dan kun-je ernaar kijke!
Zij stelde zich in postuur, 't hoofd helschrood, de dikke armen in de zij. De man voelde weinig lust, vloekte en schimpte alleen 'n beetje als verweer; de kinderen schuilden weg onder de wagen.
Met 'n handige greep nam hij de stoel van 't karretje en zei schor:
- Je kunt stikke... 'k zal m'n eige weg wel zoeke!
- Je brengt al 't geld thuis hoor, schreeuwde ze hem na.
Hij gaf geen antwoord, schokte verachtelijk met de schouders, en ze wist dat ze blij mocht wezen, als ze hem vanavond met de helft terugzag. Haar onmacht keerde zich nu naar de kinderen, maar de jongen zei brutaal:
- Ik heb toch afgegeve!
't Meisje knikte haar bollig hoofdje, om haar broertje te helpen, en hikte:
- We hebbe niks!
- Zoo... maar ik geloof je niet, net zoo
| |
| |
min as die daar loopt... jullie zijn allemaal sloebers!
Met armoedstrekken en oogen van angst, om 't gekijf stond de hond te bibberen voor 't bakje, in verwondering, dat hij erbuiten blijft en geen slaag of trappen krijgt.
't Werd nu weer kalm rondom. De groezele kinderen kropen tusschen bak en raderen en de moeder klom in de wagen, die met z'n bleekgroen en z'n gele biesjes harmonisch kleurde in de hoog-kuivende warande van 't even groen-geel beuken- en eiken-geboomte, waardoor heen de herfstzon koelwit haar zilver sprenkelde over de leege weg, zoodat het was alsof daar lag een wit tapijt met grilfiguren,
Nu en dan, met groote tusschenpoozen, passeerde er een trage boer of schokte een rammelende kar voorbij.
* * *
De mijnheer en z'n jong vrouwtje, stijfstrak en in hun zelf gekeerd na 't klein getwist, ook geleidelijk van hun alteratie wel wat bijgekomen, spaceerden voort doch
| |
| |
geen van beiden wilde de minste wezen. Zwijgend wandelden ze hun weg af, toch met een gezicht dat niemand de ergernis erop kon lezen. Stroef traden ze hun lief villa'tje binnen, waar de tafel al gedekt stond.
De meid wachtte, droeg dadelijk op; en ze zetten zich op hun plaats, nog altijd wat verstoord op elkaar, toch al in zachtere stemming. Bij het elkaar aanreiken van de gerechten, van vleesch, van saus, ontspanden zich vanzelf de trekken en dat bracht de gewilligheid terug. Wat drommel, hoe konden ze zich kwaad maken en dat om niemendal! Die zwervers, 't is krapuul, dat weet men toch allang. Ze zuipen, kijven, mishandelen dieren, en als 't niet anders kan, stelen ze en moorden ze erbij. Natuurlijk, zoo meent hij, z'n vrouw denkt aan dat alles niet; ze is erg gevoelig, en liefdadig op haar tijd, en hij heeft er niets tegen, 't kleedt ook wel goed, 't geeft zelfs een gunstige naam, maar 'n weinig minder zou niet hinderen.
't Vrouwtje vond in stilte, dat ze ook te ver was gegaan door haar man zoo af te bitsen; ze trok een lief gezicht, haar oogen
| |
| |
glansden zacht, - en zoo keerde, zonder dat ze 't elkander hoefden te zeggen, de peis en vree vanzelf terug. 't Was ook niet te verwonderen, hun dieren, hond en kat, kregen volop, hoe konden ze dan 't kwaad bij anderen velen! Daar zat de kneep.
- Je hoort ook goed voor de dieren te wezen, zei hij plots luid op als uiting van hun gezamelijke gedachte, terwijl hij de schotel met besausde aardappelen en stukjes vleesch voor z'n beestjes klaar maakte.
't Vrouwtje stemde volkomen met hem in.
- Br, 't is ermbarmelijk, een hond te mishandelen!
Een glas wijn schonk hij haar nu nog in, om die nare gedachten te verdrijven, de monterheid wat op te wekken, - en het dessert, dat werd opgebracht en pronkte in fijne schaaltjes, smaakte nu nog beter. Ze waren kleine renteniertjes, leefden van geld, dat soliede en vast staat uitgezet als hypotheek tegen matige, zekere rente en van 'n paar boerderijen, waar de keuters zich in 't zweet moeten werken om de pacht bij elkaar te schrapen. Ze hadden er wel eens over gedacht, dat onroerend goed van de hand te
| |
| |
doen en het geld te beleggen in meer spekulatieve papieren, maar de angst voor verliezen en het praktisch beleid behoedde ze gelukkig voor zoo'n dwaze streek. 't Was anders niet aanlokkend je eigen geld te beheeren, zoo recht onaangenaam, als die menschen om uitstel komen vragen. Je mag ze 't natuurlijk niet toestaan; ze zoûen geregeld misbruik maken van je goedheid, maar ze laten je niet zoo makkelijk los, houden aan, totdat je driftig eronder wordt en een paar harde woorden zegt, en dan gaan ze je nog bekladden achter je rug, schelden je uit voor hardvochtig. Eén durfde er laatst beweren, dat pachtheeren de honden waren die van 'n andersmans bloed leven. Ja, zoo prettig was het niet!
't Geval van daarnet met de kinderen die 't geld opsnoepten dat zij voor 't beest gaven, borrelde onder het zachte keuvelen en 't schillen van een vruchtje telkens in hun gedachten wel even op, maar geen van beiden ging erop in; omdat dit de kleine kwestie weer kon oprakelen, en ook omdat ze zonder het klaar te weten, verband voelden tusschen de wreedheid van die kinderen en de ar- | |
| |
moede die ze er toe dreef. Ze moesten zich daar ver van houden; hun dieren hadden 't allicht nog beter dan dat soort menschen, 't was verbazend zooveel tuig als je onder die lui vindt!
De maaltijd eindigde, en nu onder het schemeren bij het theelichtje in het voorvertrek, peinsden ze erover na, zonder al te groote bewustheid, van wege de goed gevulde maag, die allicht ook wat milder stemt.
De zon, al ondergegaan, kleurbrandde en tintte nog even na over het late, dunne groen, dat in de avondval bronsachtig, dor en dof en schrompelig neerhing. De gedachte aan die kermiszwervers wilde toch niet geheel wijken. Ze zoûen van avond de waakhond buiten laten. Je kon nooit weten!
Een gerucht verstoorde de kalmte. De postbode opende het hek, kwam nog brieven brengen. Toch prettig niet te ver van 't dorp te wonen, zoodat je de laatste post nog krijgt. En 't geeft ook wat meer sekurigheid, bij inbraak of onveiligheid.
- Een verzoek van Clementine, onver- | |
| |
schilligde hij na 'n poosje, de brief vluchtig doorlezend.
- En?
- Ze zou graag 'n veertien dagen hier komen.
- Zoo, kuchte 't vrouwtje, zonder erop in te gaan, want ze is niet gesteld op Clementine, een nichtje van haar man. Die doet altoos zoo vrijpostig; alsof ze thuis is. Als die hier logeert moest ze 'n oogje in 't zeil hoûen, vanwege haar man. Maar ze kan handig prutsen en met de naald omgaan die Clementine. 't Is heel moeilijk zoo ver van stad een naaister te krijgen.
Haar gedachten bleven vaag zweven tusschen de onaangenaamheid van zoo'n logée en het partijtrekken dat ze van haar kon doen. Maar ze wilde haar overwegingen niet laten blijken, zei daarom zoo onverschillig mogelijk:
- Nou, die sjeneert zich ook niet, inviteert zich maar zelf...
- Och ja, lachte hij terug, in z'n welbehagelijkheid gestreeld. 't Is hier zoowat de zoete inval... en 't kind heeft geen ouders meer.
| |
| |
- Zeker, daarvoor zou je 't doen en mag je 't ook eigenlijk niet laten, we moeten elkaar bijstaan... als ze maar niet zoo brutaal, zoo astrant was. Ze vraagt of 't zoo hoort... of ze er recht op heeft.
- Nu ja, je begrijpt, ze werd hier in huis opgevoed, een kind van m'n moeders zuster.
- Ze zegt, dat haar tante, je moeder dan, haar 'n erfenisje of 'n legaatje had beloofd.
- Zoo, zegt ze dat?
- Ja, en nog veel meer.
- Wat dan?
- Dat weet ik zoo net niet, maar 't komt daarop neer, dat ze zoowat recht erop heeft, als je iets voor haar doet.
- Nee, nou nog mooier... recht? recht? wie spreekt er van recht... 't is natuurlik goedheid.
- O, ik dacht dat ze maar wat vertelde. De lieve menschen zuigen zooveel uit hun duim.
- Moeder heeft genoeg aan haar gedaan... ze is op onze kosten naar school geweest, en zoo al meer.
- Ja, dat weet ik; ze is erg ondankbaar.
- Nou ja, ze wou liefst wel wat meer.
| |
| |
Maar dat mochten we toch niet toelaten... moeder had een zwak voor haar, en zooveel beteekende het ook eigenlijk niet eens, maar dat was voor ons als eigen kinderen dan toch weer minder, zeg nou zelf.
- Zeker jullie hadden gelijk. Goed zijn voor de familie is heel prachtig, en liefdadigheid ook, maar alles heeft z'n grenzen.
- Och ja...!
Zachtgenietend de instemming van z'n vrouwtje blikt hij naar haar op met halfgeloken oog, steekt dan aan z'n Henry Clay en blaast de blauwige wolkjes omhoog. Dat die Clementine er nog van sprak... Had hij 't nu goed uiteengezet?
- Ik vind 't niet mooi van haar dat ze erover praat, begon hij toch weer na een poosje, omdat hij zichzelf niet vertrouwde.
- Och, wat zal ik je zeggen, menschen zijn nu eenmaal zelfzuchtig. Ze rekenen allemaal naar zich toe.
Hij knikte dadelijk toestemmend, overpeinsde dan wat hij zou antwoorden. Toch onplezierig! De knoop maar doorhakken; ze moest maar wegblijven!
- Misschien is 't beter als we haar op een
| |
| |
afstand hoûen. 't Wordt vervelend als je weet dat ze daarover nog altijd zeurt.
- Nou ja... maar als ze zoo graag komt, bracht nu het vrouwtje ertegen in, 't is toch familie van je... en als ze wegblijft spreekt ze nog meer erover, 't Kan ons wel niet schelen, maar toch....
- Och wat, weersprak de man, die van haar niets begreep, enfin, als jij 't graag wilt, dan is 't mij goed.
- Ik graag willen? welnee. Ik hou niet erg van haar, dat weet je wel. 't Is je eigen nicht en ik wil er later niet graag de schuld ervan hebben als ze hier niet meer komt.
- Zoo!
Hij kuchte eens en gaf geen antwoord; hij vond 't wel wat bar zijn nichtje eerst het legaat te ontfutselen en haar nu niet eens te logeeren te vragen, maar tegenover zijn vrouw moest hij de onkreukbare spelen, volkomen in zijn recht. Ze moest niet kunnen veronderstellen dat hij zich bevreesd voelde voor Clementine's verdachtmakingen.
't Vrouwtje merkte nu toch wat er in hem omging, ze had het allang begrepen en wist nu zeker. Ze wist alleen niet of 't voor
| |
| |
haar zelf goed is of slecht als Clementine niet meer komt; ze houdt niet van Clementine; en toch....
Het theewater suisde, en de wind stoof door de dunne toppen. Ze zwegen beiden, wachtend tot een de beslissing zou nemen. Ze hoorden zichzelf ademhalen.
Een poosje ging om, - en dan in voorgewend medelijden, want ze wilde tegenover haar man ook niet hard schijnen, zei ze erg zachtzinnig.
- Laat ze dan maar komen, schrijf ze als je wilt. Ik heb nog een rok te vermaken, ze kan me daaraan helpen, en we doen nog een goed werk!
En meteen bedrijvig opstaande om als teedere huisvrouw manlief thee in te schenken, verzuchtte ze:
- Wat heeft 'n mensch toch al voor onaangenaamheden in de wereld... wil je gelooven dat ik beef, dat ik nog geheel van streek ben door die kermiskinderen van vanmiddag. Foei, een hond te slaan en z'n brood te onthouden!
- Zeker, maar je bent ook zoo overgevoelig, dat soort menschen zijn niet anders.
| |
| |
- 't Is waar, antwoordde ze peinzend in gereede overweging. Ze zijn harteloos, ik kan geen dier zien kwellen.
- Ik evenmin....
- Ik weet het... ik weet het, maar jij kunt je er nog tegen inzetten. Dàt kan ik niet... en dan lijd ik zoo noemeloos veel.
- Ja, stemde de man grif toe, die nu wel merkte, dat hij verreweg de mindere in gevoeligheid blijft en daarin niet tegen haar op kon, ja, maar daaraan mag-je niet toegeven, daartegen moet-je je juist verzetten.
- De ondankbaarheid, het niet beseffen en erkennen wat je moeder voor haar deed, dat is het wat mij hindert in Clementine, maar laten we niet meer er over praten.
- Nee! beaamde heel gemakkelijk de man, die nu heuschelijk meende, dat zijn vrouw enkel 't nichtje zou vragen uit gevoeligheid en medelijden, en om hem terwille te zijn.
Dat maakte hem verstoord op zijn eigen toegevendheid tegenover zijn familie. Z'n vrouw ging toch voor, is zoo niet! Wrevelig over zichzelf stond hij op, wandelde in gedachten een paar keer door de kamer, en vroeg dan plots:
| |
| |
- Je doet het toch niet voor mij, als je Clementine inviteert...?
- Welnee! liet ze zich ontvallen. Dadelijk verbeterde ze:
- Dat is te zeggen... natuurlik doe ik 't voor jou, dàt spreekt. Maar 'k vind 't niet erg; we hebben toch allen onze verplichtingen in de wereld, daaraan mogen we ons niet onttrekken.
- Jawel, maar toch...!
Nog maar half gerustgesteld, ging hij zenuwachtig weer zitten, en enkel om zijn friemelende handen werk te geven, brak hij een brief open van zijn makelaar over zaken en verzuchtte:
- Voor menschen met geld is 't leven lastig. Ze vliegen allemaal op je af. Mijn grootvader zei altijd: geld hebben is goed... maar geld hoûen m'n jongen, daarop komt 't aan!
Verrast keek ze op.
In die woorden lag ineens samengetrokken heel 't begrip van zijn leven, zijn één voelen met haar, 't achterstellen van Clementine, de eigen zorg voor have en goed. Dat stemde haar dankbaar. Ze zette 't kopje thee voor hem neer, gaf hem een
| |
| |
kus in vol vertrouwen op zijn rechtschapenheid. Maar als vond ze 't zelf weer wat erg om de inhalerigheid zoo te loven, liet ze er gelijk erop volgen:
- Je bent toch ook niet zoo karig... je kunt als 't moet ook van geld scheiden!
En terwijl ze dit overtuigend zei, dacht ze erbij: Is zijn handelwijze niet eerlijk tegenover Clementine, dan is-ie 't voor mij.
- O ja! praatte hij vaag door, en hij prees in stilte zijn lieve, gevoelige vrouw, die hem verhinderde hard te worden tegenover z'n nichtje.
Het theewater suizezong nu weer sterker door de stemmige stilte. Niets verstoorde hun tevredenheid. De poes lag spinnend op de kanapee en de hond heel rustig in z'n mand. Aan de wagen met zijn zwervers dachten ze niet meer.
Maar plots werd er luid gebeld.
Ze schrikten beiden ervan, keken elkander aan, hun oogen strak. Wat kon dat zijn? 't Was of daar ineens een aanslag kwam. Natuurlijk dwaasheid! Iemand, die het op
| |
| |
je leven of je beurs heeft voorzien trekt niet zoo luid aan de bel.
Toch verlamde het even hun denken, hielden ze beiden op, zij met theeschenken, hij met lezen, en luisterden ingespannen. Nu hoorden ze de meid naar voren sloffen, door 't raampje spreken, de deur openen en weer verder praten. 't Was dus goed volk!
- Wie zou daar kunnen zijn, prevelt hij ondanks zichzelf.
- Ik weet 't niet, wie komt er zoo laat... misschien een van 't dorp.
- Ik verwacht niemand!
- Nou ga'es kijken.
- Ben je weer bang?
- Ja zeker, je kunt nooit weten... 't Is hier buiten... we liggen wat afgelegen!
Hij lachte schrieltjes om haar angst van nerveus vrouwtje dat in alles gevaar ziet, en hij bleef bedaard zitten om haar te kalmeeren. Maar 't hielp weinig, zij werd al onrustiger. Duidelijk hoorde ze de meid praten met een vreemde, - en zij zei opnieuw dringend:
- Ga dan toch!!
Nu moest hij wel opstaan. Maar de meid
| |
| |
klopte, schoof al binnen, - en bracht de oplossing, ze zei:
- Daar is de stoelenmatter, en die vraagt om werk. Zal ik hem die stukkende uit de keuken meegeven?
- Op dit uur Antje? angstigde ze. Nee, laat hem morgen terugkomen. Hoe ziet die man d'eruit?
- Armoedig... erg armoedig!
- Nou ja... nou ja... armoedig? Ik bedoel van uiterlijk, zwart, blond. Wat voor soort man is het?
- Ik zou zeggen niet zwart en niet blond en van gewone lengte... ja, ik weet 't ook zoo net niet.
- Hêt-ie een baard? informeerde plots mijnheer, die aan de man van de kermiswagen denkt.
- Ja, dat geloof 'k wel, en hij ruikt ook wat naar jenever.
- Zie je... zie je wel, hij is 't! Je geeft hem geen stoelen mee.
- Ik heb al gezegd dat we te repereere hebbe...
- Dan moet-ie morgen maar terugkomen... 't Is veel te laat... bijna nacht.
| |
| |
- Welja, scheep hem maar af! schampte mijnheer.
De meid, wat beteuterd, raakte verlegen met 't geval; ze wilde nog wat tegensputteren. Maar mevrouw liet haar daartoe geen tijd, zenuwde al:
- Zeg, dat-ie weggaat... gauw dan... dat zwerversvolk kun je niet vertrouwen... vanmiddag hebben we d'er ook al last mee gehad. Veel te goed zijn we voor ze!
- De stoele staan al drie maande stuk... en als 't nou kan, dan zegt u nee... wat is dat nou, weersprak nu vrijpostig de meid, die van haar mevrouw niets begreep. In de stad kost het dubbel en de vracht komt erbij, dat maakt nog al geen verschil.
- Hij kan toch morgen komen, versta je het niet!
- Jawel, maar ik heb geen stoel om op te zitte, pruttelde de meid nog, terwijl zij de gang instommelde om de man haar boodschap over te brengen.
Een wreede stilte om de eigen lafheid hing even venijnig in 't vertrek. Het vrouwtje vooral voelde het sterk.
- 't Is waar, erkende ze dan, je koopt
| |
| |
er nieuwe voor als je ze naar de stoelenstad moet opsturen.
- Had ze dan gegeven! nurkste mijnheer.
- Nee-nee ik had angst voor die man!
Ze luisterden, hoorden de meid druk redeneeren. De stoelematter wou dus niet weg. Vervelend volk was het, brutaal als de beul, onbetrouwbaar als de nacht.
De meid stommelde weer binnen, zei met genot:
- Morge is ie d'er niet meer... dan trekke ze door... as-ie ze nou meekrijgt hêt-u ze voor twaalve terug!
- Nee... ik zeg toch morgen! Anders maar niet, wat is dat nou Antje!
- Vooruit! viel nu ook mijnheer in.
- De vent wil niet weg... gaat u dan zelf!
- Niet weg? dat zullen we eens zien. Nu nog mooier! schorde weer mijnheer.
Met stooft hij op, liep de meid voorbij, de gang in, naar de deur.
- Wat is dat voor manier, om hier zoo laat te komen! grolde hij heftig tegen de stoelenmatter.
- Och meneer, ik hep zoo'n honger...
| |
| |
we wille werke, en u hebt ommers wat te doen voor ons.
- Morgen, hebben we toch gezegd.
- Morgen? maar dan zijn we al verder ik hep nou net biezen.
- Nee-nee, vooruit, morge, anders ga-je maar door?
- Och meneer, we hebbe 't zoo noodig.
- Asjeblieft, afgemarcheerd! Zijn gezicht, vlammend van de wijn, werd purper. Met een zware smak smeet hij de deur voor de landloopende stoelematter toe.
- We hebbe 't zoo noodig! hoorde hij hem nog klagen.
Dan volgden een paar vloeken, barre verwenschingen, - en alsin twijfel, gingen de zware stappen door 't grint, verdween het gerucht in de stroeve sfeer van vochtig-kille Oktoberavond. Gelukkig, hij was weg, dus afgeloopen!
Mijnheer zuchtte van zijn eigen koerage.
De mijnheer en zijn vrouwtje zaten opnieuw over elkaar, staarden stom voor zich in vreemde gewaarwording over 't eigen bedrijf.
| |
| |
Waarom konden ze de stoelen niet meegeven om te matten? Waarom scheepten ze die arme drommel af? Misschien had hij werkelijk honger. Vanmiddag deden ze zoo geheel anders. Was 't goed, was 't eerlijk zoo te wezen? Ze durfden 't zichzelf niet te best bekennen, en wilden 't liefst niet meer erover spreken. Zulke landloopers, wat moet je ermee beginnen? 't Is en blijft ongedaan werk.
't Vrouwtje pakte de brief weer op, las vaag een paar zinsneden, en dacht dadelijk aan Clementine, aan het logeeren, en aan het verstellen van haar kleeren.
- Wat dunkt je ervan, man? vroeg ze na een poosje. Zullen we haar laten komen?
- Wie?
- Je nichtje....
- Clementine?
't Vrouwtje knikte welweterig lief.
- Daar moet ik nog eens over slapen. Als die zulke mooie dingen vertelt...
- Nou ja, dat weet je eenmaal... ondank is 's werelds loon... Wat je aan menschen geeft, kan je beter aan dieren besteden; menschen zijn minder dankbaar dan honden.
| |
| |
- Nee, begin nou niet meer over die lamme boel, sputterde hij er tegen in.
- Ik heb 't over je nichtje, over Clementine.
- O... ik dacht....
- Welnee.
- Doe zooals je wilt!
't Vrouwtje zweeg nu maar! ze had haar zin: Clementine zal komen, maar enkel uit goedheid, uit medelijden.
- Wil je nog een kopje? hengelde ze, liefgedienstig.
- Ja, dat is goed!
Het theewater borrelde. De zwervers zijn vergeten.
* * *
De stoelematter, dof en zwaar in zijn kop, was voortgeloopen. Hij morde en vloekte op die rijke lui die hem niet laten verdienen. Dat hij ze angst had opgejaagd, acht en weet hij niet. Hij zou nog graag een borrel koopen, maar nou hij niet genoeg thuisbrengt, durft hij dit niet best aan.
Een vochtige neveling, uit de zonnedag opgestegen, verduisterde zijn weg. Geen ster pinkte in de hoogte, geen maneglans lichtte
| |
| |
voor hem uit. Een nijdige wind scheerde over het wijde land dat lag toegedekt met nevels, striemde ook venijnig om zijn neus en ooren, schudde aan de rille toppen, die de verwelkende blaêren laten neerruizelen, onwillig en kil.
Even dwarrelde op voor zijn vochtige oogen het uitstralend licht in de gang toen hij daar stond met hoop op werk, maar sterker sprak nu tot hem het vale kralelichtje in zijn wagen en zijn vrouw die wacht, en de kinderen die te hoop gekropen al zullen slapen met die vod van 'n hond tusschen hen in.
Kreupelig kwakkelde hij voort. Zijn maag rammelt, terwijl hij 't overdenkt. Even grijnsde hij tegen zichzelf. Had-ie niet z'n tijd in de kroeg verleuterd... had-ie niet eerder op 't pad moeten zijn in plaats van zoo laat hier aan te bellen? Jawel, jawel, zoo zoemde het nou door z'n kop. Je bent 'n lammeling en anders niet!
Zwaar zwoegde nu zijn borst bij 't moeizaam loopen. Zijn handen deden hem pijn van 't vlechten heel de dag; hij had dorst... eeuwige dorst, honger ook, en geen geld.
| |
| |
Nu was hij er. In de wagen lagen ze reeds ingedommeld. Een klein lampje walmde triestig. De hond blaft even, kruipt dan weer weg.
Op 't schip grabbelde zijn handen naar brood, en gelukkig vond hij nog een stuk, een dikke korst, en daarop knabbelend zet hij zich neer, zonder verder denken. Dan doofde hij 't licht en ging maar slapen, al vlaagde de wind ook om zijn wagen. Morgen was er nog een dag, alleen had hij die stoelen graag gehad. Dat ze hem die ook niet woûen geven om te matten! Wel vervloekt... in de hel moesten ze branden, als-ie wat te zeggen had!
In 't villa'tje waren ze ook al ter ruste gegaan. Ze sliepen er vredig in, nu-en-dan even toch opgeschrikt door nachtgeritsel, een blad dat tegen de vensters waait, een tak die van de boomen kraakt, een plankennaad die krimpt of zwelt. 't Riep vluchtig een gedachte op van onraad, dieven die uit zijn opstelen, landloopers die willen inbreken, maar de sekuurheid der blinden en afsluitingen, de waakzaamheid der twee honden, één binnen
| |
| |
en één buiten, stelde gerust, Nee, er bestond geen reden zich angstig te maken!
* * *
De volgende morgen hing de lucht grauw en zwaar, de wind ging liggen en struikte dan weer op. Het rauwe herfstweer was ineens ingevallen en sloeg wild door de dunne bladerendracht van de boomen. Een schampere zon speelde er nog schichtige straaltjes door en verdween dan weer achter de grauwe wolken. De kermiswagen sjokrolde al voorbij: de man grijnzend ervóór, de vrouw lekkertjes erin, en de hond, het wit schamel hondje, eronder in een armzalig zeel, om mee te helpen trekken.
Nu vlak bij 't huis waar ze hem afsnauwden vertraagde de stoelematter even z'n gang. Zou hij aanloopen om de stoelen van gisteren, waar was 't ook weer? 't Geld ervan konden ze best gebruiken, maar ze moesten voort.
't Weer is omgeslagen, 't kon zoo gaan regenen, en ze hadden geen stuk brood in de wagen. Nee, veel beter was 't in dorp halt te houden, er woonde allicht een bakker
| |
| |
die een homp van de vorige dag overhad. Enkel nou maar zien of het links of rechts ligt; hij kan dan desnoods terugkomen.
't Hoofd naar beneden, in zekere vaart, de schonkige leden uitstrekkend om meer kracht bij te zetten, hobbelde hij voorbij, tersluiks loensend, om zich te vergewissen, welk huis 't dan mocht zijn waar hij zoo werd afgewezen, terwijl ze daar toch werk voor hem hadden.
De mijnheer, die door de gordijnen gluurde zag het sjofele stelletje voorbij scharrelen. Hij wreef zich in de handen en zei.
- Daar gaan ze! Daar gaat 't zoodje. Goed dat ze weg zijn.
't Vrouwtje, nu ook aan 't venster, bezag ze meer medelijdend, prevelde een paar woorden van deernis. Dan plots, in herinnering aan eigen dommiteit, pruilde ze luid:
- Hoe krijgen we nu onze stoelen gemat: 't Was toch verkeerd om zoo bang te wezen; er bestond geen reden.
- Misschien houdt hij nog stil of hij komt wel terug!
- Ik geloof 't niet... kijk maar eens naar 't weer. Hu! O, daar begint het al!
| |
| |
Groote regendroppen kletterden neer, hagelsteenen werden door de najaarswind neergegeeseld, sloegen zwiepend-fel door 't al dunnend, nog groen gebladerte. Gele randjes, dorre plekken werden er ineens ingevreten, en ritselend verwaaien de holstugge blaaren van de hooge toppen en dwarlden nattig neer.
In de verte sjokte weg de kermiswagen, groen en geel geschilderd, een bonte vlak in 't weer dat rondom teisterde. De rukwind zwiepte feller door de kruinen, omzwarrelde het huis, waarvan de ruiten even doorbuigen en lichtlijk-trillen.
- 't Is toch beter hier dan buiten, huiverde 't vrouwtje, denkend aan de kermismenschen, die daar voortzwoegen.
- Dat geloof ik ook, m'n beste!
Hij omvatte haar midden, gaf haar een lief tikje op de wangen, in haar gezegde, bovenal voelend de bevredigheid van bij hem te zijn als zijn vrouw, wêl-beschut in 't goed verwarmde huis.
- Een cent... toe, asjeblieft, 'n cent...
| |
| |
ik heb zoo'n honger! klonk 't ineens rauw op uit de tuin.
- Hé, die stem!
Benieuwd om te weten liep hij naar 't venster terug, haalde 't gordijn op.
- Een cent... ik hep zoo'n honger... een enkel centje maar! weeklaagde het voor zijn huis.
- Wel drommels... dat is dezelfde jongen!
De jongen keek bij 't eerste gerucht al op, herkende hem ook, begon te grijnzen. Even verder voor 't hek stond glunderend 't kleine meisje, bibberend.
- Een cent... een cent... toe, een cent! smaal-treiterde de jongen voort, terwijl hij schamplachend door 't kiezel terugknerpte naar de uitgang.
- Heb je nou ooit van je leven... wat een galgebrok!
Nog aldoor drensde de jongen, vraag-treiterend om een cent. Maar de regenwind zette al sterker op, zwiepte en sloeg hem fel om de ooren, joeg hem voort.
- Br! wat 'n weer! stemden in nu man en vrouw.
De meid bracht de bouillon binnen, de
| |
| |
gewone versterking tusschen eerste ontbijt en twaalf-uurtje.
De zwervers gaan door, de man vóór de wagen met zijn lastige vrouw erin, rillend van de kou; 't magere hondje aan een touw eronder.
Op een afstand volgen de twee kinderen de brutale jongen en zijn smoezelig zusje, beiden bedelend.
Ze trekken voort, geen medelijden houdt ze aan of roept ze in.
EINDE.
|
|