| |
| |
| |
De schoenen.
| |
| |
De schoenen.
De zon brandt fel, doortintelt de zomerwarmte, die alom hangt als een ijle witte vacht.
Op een bank in 't stadsplantsoen onder lommerrijk-hoog geboomte zit een heer en 'n meisje, hij een man van midden dertig zooals er velen zijn met rond, gezond, geschoren gezicht boven onberispelijk sluitende boord, een stroohoed op de kortgeknipte haren, de kleeding verzorgd en volgens de mode, maar zonder iets eigens dat onderscheidt, zij luchtiger, teer en fijn in het tulle kleedje met roze strik, hoed à la bergère, waaronder weelderig haar uitpluist als een aureool, in de stroefheid van het zon-werend wandelpark een lichtende vlek naast zijn zware, zwarte romp.
Gesprek mankeert. Door 't weldadige van 't zomersch weer, de zoelte van de beschuttende boomen en de vredigheid van overal, stemmend tot stilte en vaag gepeins. 't Is
| |
| |
goed, 't is heerlijk zoo te zitten onder 't volle lommer van de groote allee, waar je zoo goed als buiten bent en nog in de stad, je zonder moeite thuis kunt zijn, als je dat wilt. Van verre liggen gretig de weiden, liggen de onbetreden wegen, waarop de zon straalt met onverpoosde brand van witte ovens, de warmte die ook langzaam dringt tot onder 't geboomte en alles omvaamt in een web van doezelheid.
Een bedelaar passeert.
Groote, zware man, maar oud en afgeleefd, verweerd, toch nog een reus met zijn leeuwenkop op een lichaam in verval. Een pakje bungelt aan zijn stok. Gelijkelijk gaat het mee, pasje voor pasje, in de moeilijke gang van zijn trage stukgeloopen voeten.
Even blikte hij op, monstert vluchtig met instinktmatige bespieding van de beroepsbedelaar die twee op de bank. Nee, die lui geven niets, dat ziet hij zoo, - en pijnlijkzwaar schuift hij sjokkend voort, voet voor voet, blind weer voor zich uit z'n grijsharige kop, z'n tête de lion.
- Och, zie eens Frits, wat is-ie oud, hij kan haast niet voort!
| |
| |
- Ja, verzucht de broer, en hij zwijgt.
- Kijk dan toch eens... z'n schoenen zijn stuk, en veel te klein voor hem. Wat 'n stakkerd.
Hij trekt de schouders op, staart over de bedelaar heen naar 't warrelig bladerdak. De gevoeligheid van z'n zusje is hem bekend, dit brengt enkel last en je zit hier toch voor je genot. Onwillig keert hij zich af en trekt een strakke lip. Maar zij laat niet af en praat opnieuw:
- Zie dan toch, z'n schoenen zijn veel te kort, z'n voeten staan krom erin, hij heeft 't bovenleer opengesneden en met touwtjes weer vastgemaakt, verschrikkelijk!
Uit nieuwsgierigheid gluurt hij nu ook en zegt:
- Je hebt gelijk... 't is zóó, erbarmelijk voor zoo'n man, maar wat zul-je d'eraan doen?
- En oud dat ie is, spierwit en bijna blind!
- Sja!
- Wat moet dat pijnlijk zijn! Daar staat ie alweer stil!
De broer geeft geen antwoord. Wat wil dat kind dan toch? Armoe... ja, die vin-je overal. Moet-je je daarom zoo opwinden en
| |
| |
dat alles je aantrekken, nachtmerrie krijg-je d' ervan! Hij zat hier nu net zoo heerlijk, 't gebeurt zoo zelden dat je werkelijk geniet van de dingen! Knorrig keert hij zich naar haar toe en zegt:
- Geef die man dan wat, maar zeur niet, daar kan ik niet tegen.
- Mag ik hem 'n paar ouwe schoenen van je geven?
- Ouwe schoenen van me?
- Ja, die gelen!
- Maar, die zijn nog niet zoo slecht.
- Juist daarom, aan stukkende heeft hij niets... er zit toch al 'n lapje op, en de kleur is ook niet meer zoo mooi.
- Dat lapje zie je niet, 't is erop geplakt, de schoenmaker heeft ze pas opgeknapt; die kunnen nog best mee.
- Zeker, zeker, maar mag ik ze geven? Toe zeg nou ja!
- Je bent 'n raar kind. Die man heeft meer aan 'n roestig dubbeltje!
- Nou mag ik?
- We zijn veel te ver van huis... je denkt toch niet, dat ik daarvoor opstap.
| |
| |
- Niet noodig, hij komt ze best halen. Toe wees nou niet krenterig...
Onverschillig haalt hij de schouders op en zegt dan lachend:
- 't Is mij goed, ga je gang, maar ik wandel niet voor die vent hier vandaan.
Luchtig veert ze overeind, toch wat nerveus door haar aandringen en nu verlegen door eigen edelmoedigheid, want de bedelaar is al voort, ondanks zijn pijnlijke voeten en het telkens moeten rusten; ze moet hem nu achterna.
Op haar hooge hakjes fladderhuppelt ze op hem toe, haar kanten parasol als een groote vlinder op en neer. Haar zije rok houdt haar ook tegen.
De bedelaar hoort het naderend geruisch, maar kwakkelt door. Hij heeft 't allang afgeleerd zich te bemoeien met de dingen om hem heen; genoeg kwelt hem zijn eigen leed, zijn moeilijk bestaan.
Zij moet nu haar pas nog kittiger aanzetten en de broer op de bank lacht om haar dwaze inspanning.
Nu komt ze hem opzij, zegt hijgend:
- Man, man, wil je 'n paar andere
| |
| |
schoenen..... wil-je, je hebt zeker pijn?
- O, erge pijn... 'k kan haast niet vooruit, ze benne heel goed, ik kreeg ze van rijke lui, maar toch wat klein.
- Ja, dat zie ik.... ik heb andere voor je, kom over 'n kwartier in de van Brakelstraat.
De bedelaar heeft zich naar haar toegekeerd en kijkt haar dankbaar aan met zijn verweerde oogen, die sterk wateren.
- God heeft erbarmen... God zal u loonen, mompelt hij, en strekt de gekromde hand.
- Nee man, 'k heb geen geld.... ik wou je 'n paar andere schoenen geven, hakkelt ze terug, terwijl ze even opzij wijkt.
De bedelaar, ietwat verlegen, laat zijn hand weer zakken, kijkt naar zijn pijndoend schoeisel dat haar medelijden heeft opgewekt, kijkt dan naar de leege handen van de dame en de kleur die groeit op haar teere wangen. Een benauwende lucht van tabak, van zweet en onrein goed walmt uit hem op, stijgt haar in 't gezicht, en zoo erg dat haar maag oprispt; ze wordt bijna onwel, maar ze houdt zich goed, zegt opnieuw dat hij schoenen halen kan.
- Neem me niet kwalik, prevelt hij slap,
| |
| |
'k begreep 't niet zoo dadelijk, 'k ben al oud, waar mot ik dan komme?
- In de van Brakelstraat, veertien... in 't huis; wacht, ik zal 't voor je opschrijven. Ziezoo! kun je lezen?
- God zegen u wel... mot ik 't an de meid vrage?
- Nee, 'k zal er zelf wezen... over 'n kwartiertje dan!
Hij nikt en blijft nog staan, maar ze heeft zich al omgekeerd, blij uit de walmende lucht te zijn, en tipt met kort-sierlijke pasjes, die als kattenpootjes de harde grond aaien, naar haar broer op de bank terug, hoogrood haar wangen van inspanning en van de overwinning op haar zelf, want die man zag er toch zoo verschrikkelijk vies uit, overal zweren in 't gezicht en dan die lucht!
De bedelaar, 't papier in de hand, dat ie telkens opnieuw begluurt met z'n waterige oogen, sjokt voort, na elke tien pas een rustpoos nemend, leunend op z'n knoestige stok waaraan zijn pakje bengelt.
Aldoor omwalmt haar nog die benauwende lucht en ziet ze zijn gezicht.
| |
| |
- Nou, wat heeft-ie gezegd? wil-ie ze niet hebben, schertst haar broer, met zijn rond, gezond, geschoren gezicht, haar al tegen.
- Of-ie ze wil hebben...? God wat ziet die man d' eruit,
- Ik zag je zoo scharrelen... een vreemd gezicht jij daar bij die bedelaar, jou witte parasol bij z'n lompen. En hij scheen je niet gauw te snappen, is wel?
- Jawel, maar 't lei aan mij, 'k was wat in de war, 'k kon 't niet uithoûe onder z'n adem, hij rook zoo verschrikkelijk.
- Naar drank, natuurlijk, och ja, dat is toch altijd zoo!
- Nee erger! Wat 'n lucht van armoede, van... 'k kan 't niet zeggen, alles draaide in me om.
- O, dacht je soms dat hij naar Trefle incarnat zou ruiken?
- 'k Ben er nog ziek van... 't was niet enkel de lucht, maar alles, vol zweren... en z'n oogen! God, dat er zulke menschen zijn!
- 't Is ook al te mal van jou.... 't zal je genezen van je grillen om de weldadige te spelen, jij kleine nuf.
- Hè-hè!
| |
| |
Ze zwijgt en hijgt nog na van beklemming.
Heel verre schuift de bedelaar door, nu al bijna uit 't gezicht. Zijn groote romp is nog maar een zwarte stip in de witwazige glanzing van de zon, die daar zoo fel straalt buiten het lommer van 't bosch. Wat moet het warm zijn voor hem, denkt ze nog vaag, terwijl Frits naast haar zich vroolijk maakt over haar goedigheid. Kon zij 't helpen, dat ze zoo'n afkeer heeft van 't onreine, dat ze zich niet kon heenzetten over die kleine walg? 't Is echt verdrietig! Nu moet ze ook langzamerhand eraan denken om op te staan en naar huis te wandelen, maar ze hijgt nog zoo en 't is zoo heerlijk hier onder 't zwaar geboomte. Zie, dat heb je er nou van, als je gevolg geeft aan je goeie opwellingen.
- Zou hij er al kunnen wezen, hij kruipt haast en de van Brakelstraat is een eind weg.
- Zeker, 't is ver maar de tijd staat niet stil, 't is al wel 'n kwartier geleden.
- Och kom! Dan ga ik maar?
- Je kunt anders evengoed hier blijven, hij komt toch niet opzetten!
- Zou je denken, hij heeft zoo'n pijn.
| |
| |
- Ik zag 't aan z'n wijze van doen. Had hem ook liever 'n paar centen gegeven.
- Hè Frits! Wat voel je de dingen toch grof!
- O, dank je wel!
Een dubbel zwijgen valt in; ze merken beiden zwaar 't onaangename ervan, ze verschillen ook zooveel! Haar hindert nu haar eigen overgevoeligheid en hem zijn gekwetstheid van niemendal.
Even blijft ze nog weifelen, vraagt dan:
- Frits, ga je mee?
- Nee, 't is me daar veel te warm in de zon.
- Nou, dan ga ik maar alleen!
Flink staat ze op en met vaste, kleine pasjes dribbelt ze weg, volgt ze dezelfde weg die ook de bedelaar is gegaan; ze zal hem spoedig inhalen, meent ze.
Fel brandt de zon boven haar hoofd op de parasol en kleurt rozig haar fijn teer gezicht. Ze krijgt 't benauwd en soms is 't of de broeierige lucht van de bedelaar nog om haar hangt. Zou ze maar niet liever terugkeeren naar de bank, inplaats zich druk te maken voor niets? Hoe ver ze ook voor haar uitblikt, ze ziet de arme vent met z'n leeu- | |
| |
wenkop niet. Straks laat hij haar voor niets loopen, zooals Frits zegt. Op z'n gespalkte schoenen en zijn kromme voeten kan hij toch niet zoo ver weg zijn!
Ze loopt voort, straat uit, straat in, de bedelaar is niet te zien.
Zou hij al thuis zijn?
- Maar kind, wat heb je uitgehaald, daar is 'n man voor je geweest, een vieze, stinkende man, en die zei dat je hem schoenen hebt beloofd. Hij wou niet weg!
- Is-ie d' eral geweest? zie je wel!
- Zoo... 't is wat moois!
- En, wat hebt u gezegd?
- De hond vloog op hem af, en hij hêt hem geschopt, zoo'n gemeenerik!
- O, dat is mijn schuld.
- Hij rook niet erg frisch, verpestte 't huis, en ik kon hem niet de deur uit krijgen. Gelukkig was er 'n agent in de buurt!
- Hebt u dat gedaan?
- Ja, wat moest ik anders doen, hem soms in de salon laten tot de juffrouw komt?
- En welke kant is ie uitgegaan?
| |
| |
- Nou nog mooier, denk-je dat ik daarop let... pfu, wat 'n lucht!
- Verschrikkelijk! wat moet die man nou wel denken, dat ik hem voor de gek houd en spot met z'n ellende.
- Waarom haal je dat dan ook aan!
- Sja...!
Vuurrood van schaamte en opwinding staart ze versuft voor zich uit, niet dadelijk wetend wat te doen. Dan loopt ze naar de kamer van haar broer, zoekt en vindt de ouwe gele schoenen, wikkelt ze snel in een krant en ijlt ermee de deur uit. Ze loopt op goed geluk voort. Lang zal ze moeten zoeken, dat is haar straf, zegt ze zichzelf, terwijl de warmte van de zonnedag op haar aandringt. Overal speuren en kijken schichtig haar oogen, maar ze ziet hem niet; hij is zeker de andere kant uitgegaan. Dan daar maar heen, d'er is niets aan te doen!
Ze loopt weer voort.
Plots houdt ze stil; haar gezicht verheldert.
Daar is-ie, dáár zit-ie in een portiek. Tranen druppelen uit zijn verweerde oogen, biggelen over z'n oude, tanige wangen, tot in de grijze leeuwenbaard.
| |
| |
Dan ijlt ze op hem toe zonder bezinning.
- Hier man, hier... neem! 'k kon 't niet helpen... Hebben ze je verjaagd?
- Erger, ik ben bekeurd!
- O, maar ik zal naar de kommissaris gaan en het vertellen, dat maak ik wel in orde. Hier, doe eerst die schoenen aan, probeer of ze je passen, misschien zijn ze wat groot.
- Te groot? grinnikt de oude. Dat hindert niet, wel als ze te klein zijn. O!
- Ja-ja zeker, da's erg, probeer ze eens.
De oude bukt zich, neemt dan aan de schoenen, altijd nog wat wantrouwend en uit zijn humeur, dat hij zoo werd behandeld. Half gelooft hij nog maar, dat die mooie schoenen voor hem zijn, bekijkt ze naar alle kanten alsof er distels in zitten, knort dan lichtelijk van genot. Aldoor nog van streek en in de war, om hier op straat van schoenen te verwisselen waar die jonge dame bij staat, laat hij zich toch zakken, de eene knie op de grond, de andere stram vooruit en begint de touwtjes los te maken, wat nog niet zoo heel grif gaat. Een voet, een gezwollen voet van 't kromme schoeisel heeft hij bloot, steekt
| |
| |
die al in de gele bottien, en heft zich moeilijk op. Een zware zucht ontsnapt hem.
Het meisje kijkt pijnlijk toe, vraagt dan:
- Passen ze je niet... zou 't niet gaan?
- Of ze passen... als voor 'n prins, ze benne net alsof ze voor mij zijn gemaakt.
- Gelukkig! Een zucht van verlichting ontsnapt ook haar; ze begrijpt ineens die andere zucht van hem, 't was de wegstooting van de angst.
De oude zet nu de andere voet in de tweede schoen en rijgt met zenuwende vingers de veters toe. Uit zijn gebukte houding richt hij zich op en staat strak overend. Tranen biggelen nog langs zijn wangen, druppelen in de witte leeuwenbaard, maar de lach dringt erdoorheen, schatert over zijn gezicht. Vergeten zijn de slechte behandeling, zijn ellende en getob. Zijn voeten lijken hem ineens pijnloos, frisch als uit een bad, nu de teenen zoo heerlijk rechtuit steken en niets meer zit bekneld.
Eenige passen loopt hij heen en weer, en vergenoegdheid blaakt over zijn tronie, terwijl hij zucht en kucht van voldaanheid. Dan pakt hij zijn stok weer op, hangt het bundeltje goed eraan, en stort uit zijn vele lofbetuitingen.
| |
| |
Het meisje heeft al zijn bewegingen gevolgd en ook haar gelaat straalt van voldoening over haar daad. Ze herhaalt de vraag om zeker te zijn en het zeker te weten, ook nog uit halve twijfel, want och, zoo'n man zegt wel eens wat.
- Dus, ze passen goed, doen nergens pijn?
- Nooit heb ik ze zóó gehad, zoo fijn... ja toch eens... toen m'n jongste zijn handgeld kreeg.
- Zoo, vraagt 't meisje eenigszins bedremmeld.
- Ja, 't was een flinke jongen, 't hart op de rechte plaats, enkel wat los van hoofd, 't is maar 't beste dat ze d'r uitsnije voor 'n jaar of wat, dan kommen ze vanzellef tot bezinning.
- En waar is-ie nou?
- Hij ligt in Atjeh... op de ree... een zwaar gelag daar bij die zwartjes.
- Zoo... ja... en heb je nog andere kinderen; en je vrouw?
- M'n vrouw is dood... al achttien jaar is dat gelejen, en kindre heb ik d'er zeve, jawel...! Z'n oud gezicht lacht triomfantelijk en 't meisje voelt zich wat beschroomd bij zoo'n
| |
| |
patriarchaal bezit. Een poosje aarzelt ze, dan vraagt ze hakkelend:
- Kunnen je die met hun allen dan niet helpen, zoodat je niet zoo aan je zelf bent overgelaten en zoo erbarmelijk loopt?
- Helpe? dat doene ze wel, as 't kan, maar ze benne zelf getrouwd, hebbe kindre en dan kompt d'er wat kijke. Wat blijft d'erover voor 'n ouwe vader?
- Nou-ja, nou-ja!
- Och juffrouw, daar heb je m'n oudste dochter, een goeie meid, ik mag geen kwaad van haar zeggen, maar haar man die loopt meestal zonder werk en zij zelf heeft een zeere voet... de tweede is sterk, maar nege kindre, die kunne wat 'an, en d'er man, nou die lust ook wel wat, de derde hêt 't ongelukkig getroffe, in 't derde jaar als wedevrouw met drie bloeje van kinders. En de jonges? nou ja, as die zijn getrouwd... een vreemde vrouw, dat begrijpt u wel, die geven niet veel om d'er lui man' vader. Ja, as ik die jongste nog 's terug zag, ja dan... affijn, ik scharrel ma'r voort en zal m'n endje wel hale, as God 't wil.
- Zoo heel alleen is toch wel zielig?
| |
| |
- Ik ben met God en dan is men nooit alleen.
- Ja, da's ook 'n troost!
- Een groote troost juffrouw. God, die zorgt voor de visse in 't water, voor de vogels op 't veld, vergeet ook de arme niet. We zijn geschapen naar Zijn beeld.
- Ja-ja, stemt 't meisje schuchter toe.
- Ik leefde aldoor in de vreeze des Heeren. Hij heeft me vaak beproefd, maar nooit vergeten. Zie nou weer 'es, ik had zoo'n pijn, kon niet meer voort, en daar zendt Hij u, een engel uit d'hemel en geeft me deze. Is God niet groot?
't Meisje schraapt eens even haar keel, wel wat verlegen met haar zelf, omdat ze niet dadelijk weet wat ze hierop zeggen moet, wijl ze zelf niet zoo ontwijfelbaar gelooft.
- Zoo is het toch! bevestigt in vast besef nogeens de oude en wacht nu tot loon op een zalvend woord, gewoon als hij is dat de menschen dit goed en braaf vinden.
- Ja, stamelt onthutst 't meisje, hevig-rood van kleur, ja... dus, je neemt voor zeker aan, dat God je dat heeft gezonden door mijn handen?
De oude knikt, kijkt verwonderd naar haar
| |
| |
op, kijkt dan weer neer, en wacht verder af.
- Zonderling, mompelt 't meisje, je weet niet eens of ik aan God geloof.
De oude lacht vreemd. Zijn oogen zeggen: houd-je mij voor 't lapje, iemand zoo jong en mooi, en die me schoenen achterna brengt, ja die zou een zoo slecht mensch zijn en niet de Almachtige erkennen?
't Meisje glimlacht nu ook, hoewel wat benepen. Hier valt niet te redeneeren. Kom, ze gaat maar voort!
- Nee-nee, herhaalt de oude weer, de juffrouw speldt me daar wat op de mouw. Nou affijn, dat mag wel, 'k kan er tege. God zegen u toch!
- Maar als ik nou toch zeg, dat ik er niet om geef, dat ik niet geloof, hoe kan dat dan? Je wil toch niet beweren...
- Gods wegen zijnne ondoorgrondelik?
- Zoo... h'm, enfin, 't is gelukkig zóó te kunnen denken.
- Dat is 't zeker juffrouw!
Het meisje staat besluiteloos; ze voelt zich geërgerd en toch getroffen door zijn vast geloof. 't Is mooi!
- Eigenlik hoefde ik je dit dan niet te
| |
| |
geven als de Heere toch ter zijner tijd komt, waagt ze nog tegen zijn redeneering in te brengen, al voelt ze de onkieschheid om klem te leggen op haar eigen kleine gave.
De oude heeft de slag gevoeld, maar zoo spoedig laat hij zich niet uit het veld slaan. Een hemelsch lachje glijdt over zijn gezicht, dan verzucht hij zoetekens:
- Dat meent u niet, u drijft het toch wel wat te ver. God neemt u of mij tot werktuig... voor 't goede of voor 't kwade. 't Wordt ons op een oogenblik ingegeve en we motte het bevel opvolge..
- O, op die manier... Dus, goed of kwaad heeft geen verdienste, 't gaat buiten ons zelf om, hangt af van 't Opperwezen?
- Vindt u dat zoo erg?
- O nee...
- De goede God gebruikte u als werktuig en daarom zegen ik u... en we wete nooit waarvoor we zijn beschikt...
- Ja-ja, stemt 't meisje nu maar toe.
De oude ratelt nog door, een heele massa spreuken eraan toevoegend, als bewijs van zijn belezenheid, maar 't meisje voorkomt hem, en zegt goedig lachend:
| |
| |
- Ja, 'k weet het wel, 't doet er toch alles niets toe... je kunt nu weer voort, dat is 't voornaamste... Dag man... hou je goed!
- Duizend maal dank... en God loone u!
* * *
't Meisje, de witte parasol boven 't fijnteer gezicht, stapt vlug terug naar huis. Ze is tevreden, lacht en voelt zich toch weer ontstemd, kwaad op haar zelf. Had ze daarvoor zoo lang onder z'n vieze adem gestaan, zich warm geloopen?
Zoo'n opvatting van 't leven wordt al te mal om eraan toe te geven, een echte leer voor de bedelaars, die blijven wachten op het toeval, als bestiering van God. En toch, het wordt gepredikt, geleeraard al eeuwen door, en de nietsdoeners profiteeren ervan. En verwonderlijk, hoe moeder, haar broer en al de geloovigen, die ijverig ter kerke gaan en beweren zoo stevig vast in hun geloof te staan, zelf zoo bitter weinig goeds uitrichten, alles maar overlatend aan de enkelen, die er lust toe hebben. Zoo moest zij 't dus eigenlijk ook maar opvatten. Had ze dan nu ver- | |
| |
keerd gedaan...? Ze wist het niet meer, alleen werkte je de domheid en het nietsdoen in de hand. De menschen vertrouwen op God en daarmee is alles dan in orde. Maar och, wat komt het erop aan, gelooven of niet, doe goed en zie niet om!
Nu thuis, vertelt ze 't geval, maar daar schudden ze 't hoofd om haar gevolgtrekkingen. Wie houdt zich ook bezig met het gepraat van zoo'n bedelaar!
* * *
- Zeg, je hebt plezier van je werk, hoor! bazuint haar broer een dagje later. Ik zag je bedelaar daarnet, hij stapte permantig voort, ik kende haast mijn eigen schoenen niet meer, zoo kranig zaten ze aan zijn voeten.
- Zóó, had-ie ze 'an?
- Fijn hoor!
Heerlijk juicht het in haar door. Ja, ze heeft goed gedaan. Vergeten zijn haar overwegingen, die kunnen ook haar niet meer schelen. Wat doet het er toe of je gelooft of niet dat er een Opperwezen is die al je daden bestuurt, je vindt toch de belooning in je zelf. Dat geloof is wel beschouwd een geluk
| |
| |
voor de arme menschen, want zoodoende houden ze zich op de been.
* * *
Een jaar dagen gaan voorbij.
't Meisje wandelt weer op straat, ze is 't geval vergeten.
De zon schijnt warm, te warm om veel te spaceeren. Opnieuw gaat ze naar de bank onder 't lommerrijk geboomte en geniet daar stil van de koelte en de vredigheid alom. Een vlinder komt aangefladderd, zet zich op een struik, er valt iets uit de boom, ergens tjilpt een vogel in 't gebladerte. Haar broer is aan z'n werk, haar goede moeder thuis; ze denkt even aan hun stelligheid en vast geloof. Ja, als je die natuur aanziet is er geen twijfel. Ze droomt en peinst, en zonder weten waarom, blikt ze op.
Van verre komt de oude bedelaar opnieuw aan, en 't lijkt haar of hij weer moeilijk gaat. Zoûen ook die ruimere schoenen niet hebben geholpen? ja, dat is toch fataal!
Ze kijkt nauwkeuriger. Nu hij dichtbij komt ziet ze naar zijn voeten. O, wee, hij heeft zijn
| |
| |
oud schoeisel weer aan, en nu begrijpt ze ook ineens zijn kreupele gang.
- Wat is dat nou man, waar heb je de schoenen gelaten die ik je gaf.
- De schoene, wat bedoelt u... hakkelt hij verlegen.
- Ja zeker, de schoenen, je kon toch niet vooruit, je voeten zaten zoo krom.
- Dat is zoo... 't was erg!
Meteen staart hij stom naar zijn pijnlijke voeten, die opkrommen in het te korte schoeisel.
- Kom, waar heb je ze gelaten? vraagt ze wat ongeduldig nu.
- Weg! zucht hij, verkocht... ze waren te mooi, werkelijk te mooi voor 'n oud man as ik!
- Ze zaten je toch erg gemakkelijk, is 't niet?
- Ja zeker, zeker, maar ik had honger... en u begrijpt...
- Goed, goed, maar je zei dat God ze je hadt gezonden en dan mag je toch niet zoo roekeloos zijn...
- Zoo? heb ik dat gezegd? Ja, dat kan wel!
- Nou dan? ongeduldigt nu 't meisje.
| |
| |
De bedelaar overpeinst even, verklaart dan doodkalm:
- Och beste juffer, men zegt zooveel, woorden beteekenen heel weinig, maar honger, ziet u, honger.
- Dan verlies je 't vertrouwen in God?
- O, nee dat niet, God geeft altijd uitkomst!
- O! zoo! enfin, hier heb je 'n paar centen en ga nu maar door.
De oude aarzelt nog, draalt en vraagt dan heel nederig:
- As u soms nog een paar andere hebt, ze hoeve niet zoo mooi te weze... God zegen u daarvoor!
|
|