| |
| |
[pagina t.o. III]
[p. t.o. III] | |
| |
| |
| |
De zwarte wagen.
| |
| |
De zwarte wagen.
De velden lagen brak.
Een schrale winterzon streepte er zilverend over en maakte ze grijzig-grauw, bijna blank.
Aan de jonge eiken langs den weggekant zat nog wat dor geloover, dat, overglommen door de bleeke zon, er uitzag als van goud; anders alles kaal en hard en koud.
Zwart stak op 't hoog geboomte, de zware takken naar de lage hemel, knoestig-strak en zonder blad.
Een gammele wagen kwam aangesjokt.
De man ervoor, z'n nek gebogen, de vrouw mankend ernaast. Tusschen de piepende raderen drie hondjes, vlug pootelend.
De tweewielige wagen, een bak van saamgeknutseld hout, schuin oploopend als een dak, zag gorig zwart, een zwartigheid wel
| |
| |
niet zoo git als steenkool, maar toch dicht erbij, door veel vuile smook, weeraanslag en langdurige beduimeling van de smerige handen over 't ongeverfde hout.
En even zwart als hun wagen was de man, was de manke vrouw, waren ook de magere dieren, kreupel meetrekkend aan de vracht. 't Leek alles één, de menschen, de honden en hun armzalige woon, 't àl even smoezelig, groezelig van toon, zwarter dan de zwarte aarde, zwarter dan het dor geboomte.
Langzaam hortelden ze maar aan.
- Vort beesjes vort, allo! smakte de man, èn trok moeizaam, de korte nek nog meer gekromd voor de zware domp van z'n wagen.
Mèt gluurde hij zijlings naar z'n hondjes, die de staarten kwispelden, de tongen lekten en met glazerige, waterige oogen opblikten naar hem.
- Ze doene weer niks! klaagde de vrouw, die haast evenmin hielp trekken.
De man schudde het bebaard groevig hoofd en trok voort; z'n vrouw in moeilijke loop van ontwrichte heup en hinkende voet hobbelde mee, haar hand aan 't wagentje voor eigen steun, terwijl 't leek alsof ze stuwde.
| |
| |
Een nijdige wind joeg aan over 't veld, sneed van terzijde rauw in 't gezicht, beklemde hun adems. Op de groezele wangen kwam iets van rood dat nauwelijks door 't gore heendrong; hun handen werden paars en nijpe-krom.
- Kom dan beesjes vooruit, we benne d'er zoo, kirde hij weer.
De sjofele hondjes kwispelden, hevelden angstig de tongen en trokken even aan; maar niet te veel. 't Ging heel goed als de baas 't deed.
De zwarte wagen vorderde traag; om de honderd schree hield hij hem hijgend stil en verschikte wat aan 't zeel.
Overal langs de wegen waren ze bekend, de kleine, ineengezakte man die ketels lapte en de vrouw, die paraplu's opflikte en 't werk opscharrelde. Waar zij thuishoorden wist niemand, vroeg ook niemand - en zij zelf spraken er niet over, al blij dat ze 't leven hadden.
Gezamenlijk, de drie hondjes erbij, bergden ze zich 's avonds op in hun zwarte wagen, die net van grootte was om er in te liggen, en in 't midden hoog genoeg om gehurkt te zitten; en 's morgens sjokten ze maar weer
| |
| |
weg, tot ze wat werk vonden en daarvoor stand hielden ergens in 't bosch waar dat mocht. Wasschen deden zij zich weinig, zóó'n enkele keer in de maand als ze ergens stonden en 't water vlak bij de hand stroomde. Maar dan zagen ze er zoo vreemd uit, dat ze op de weg werden aangekeken en de lui niet wisten of dat dezelfde zwarte menschen waren. Dat vonden ze erg griezelig en 't sjeneerde, daarom stelden ze 't dan ook maar liever uit.
Vooraan bij 't gat waar ze in-moesten hadden ze een vuurpotje staan en dat stookten ze als 't erg koud werd en om koffiewater te kooken, maar als de wind er op lag, sloeg de rook naar binnen en smoorden ze half. Aan warm eten deden ze weinig, ze behielpen zich maar met brood en wat ze hier en daar kregen, al bedelden ze niet zoo dadelijk. En 't was vooral die vuurpot die alles zoo roeterig en zoo rookerig maakte. Eenmaal hoopte hij de bovenbouw, die nu maar bestond uit een staketsel schuin tegen elkaar en zonder deur en zonder vensters, met een grauwe lap voor de zwarte ingang, vierkant op te trekken tot halvemanshoogte, zoodat ze inplaats van de vuurpot, die gestookt
| |
| |
moest worden met gloeiende kolen, een fornuisje konden hebben met echte cokes of met turf en steenkool.
Nu, onder het moeizaam voorttrekken van hun zoo schamel wagenkot, keken ze schuw voor zich weg en hielden zich of ze niet zagen als 'n boer die voorbijging hen begluurde; ze wisten wel dat ze uitgetrapten waren, die al blij mochten wezen, als ze een kleinigheidje te verdienen kregen, daarom geduld werden op niet te verre afstand van 't dorp; ze deden niemand overlast en wilden ook anderen geen aanstoot geven, zelfs niet met de oogen. Dit hadden ze met elkaar niet afgesproken, waren vanzelf tot deze wijsheid gekomen, omdat ze de menschen en hun goede gunsten wel noodig hadden; hun geknutsel bracht toch zoo luttel op.
De wind, nu feller geworden, schuurde ruw tegen hen in. De vrouw hield krampig haar handen onder de boezelaar; maar hij moest zijn knuisten laten bevriezen. Telkens stopte hij, om zijn handen te kunnen vervatten, of ze wat warm te wrijven, al hielp dit ook maar bitter weinig.
Nu reed hij zijn zwarte bak aan de kant,
| |
| |
tusschen twee stammen in, sloeg z'n handen om de schouderbladen eenige keeren.
De hondjes knorden en blaften en z'n vrouw hummelde van de kou wat in het rond. Dan stonden ze mekander even stom aan te kijken en in die blik, als ongedane vraag en antwoord, lag uitgedrukt al wat in beiden omging en wat ze wel van elkander wisten. Hij was de geduldige, goede slover die nooit morde en alles deed voor z'n vrouw, en zij brommig en met nog meer gebreken, stond hem toch bij, was hem onmisbaar, omdat ze wist werk op te loopen, en als 't moest ook wel 'n paar centen los te krijgen. Ze spraken maar amper met elkander, omdat al wat op de aarde zich bevond voor hen samentrok op goed of slecht weer, op een hap eten en een druppeltje waarmede ze zich zelf vroolijk maakten.
Dat er rijkdom leefde geweldig en groot zagen ze elke dag; die lui deden niets anders als rossen en rijen, en je kon niet beter doen dan ze willig uit de weg te gaan; dat er ook minder gegoeden waren en krimp werd geleden, dat de boer het niet te breed ervan kon nemen en spaarzaam moest wezen,
| |
| |
maar toch spek bij z'n eten had, dit wisten ze ook, en dat de zon elke morgen opging, al zag je 't niet aldoor, en elke avond weer onderging; dat winter, voorjaar, zomer en najaar elkaar geregeld volgden, dat er socialen waren op de wereld en ook nog soldaten en veldwachters; dat er na regen zonneschijn komt, maar dat je in die regen het intusschen 't allerbelabberst hebt, echt kil en koud, terwijl je dan op die heele dag geen vijf cent verdienen kunt, dit alles dwarrelde weleens door hun brein, maar daarbij bleef het gewoonlijk wel, en veel wat de andere menschen kwelden, ontging hun geheel. Ze leefden niet zoozeer voor elkaar dan met elkaar, als stomme dieren, tóch welberekend en welbewust, op elkaar steunend en van elkander zeker, ook al had geen burgemeester ze getrouwd. Hoe lang ze al te zamen leefden, hiervan gaf geen van beiden zich ooit rekenschap, ze wisten het wel te naastebij, een twintig jaar moest het zeker zijn, al kon 't ook wel wat meer of minder wezen. Wat deed het er eigenlijk toe! Zwaarder woog het vooruitzicht van te sterven en dat één dan achterbleef onverzorgd, en hier
| |
| |
stokte het samengaan van denken, wijl geen van beiden 't wist, wie 't eerst kon gaan en wie 't best overblijven.
Ook nu weer hadden ze in hun norsche starende blik elkaars innerlijk gepeild en bij afwezigheid van woorden elkaar genoegzaam gevraagd en uitgezegd, dat ze gemakkelijk verder konden, zooals andere menschen na een ernstig gesprek.
Voor hij de boom opnieuw aanpakte hurkte hij nog eerst neer bij zijn armzalige hondjes, om de touwen en versleten leidsels die aldoor in de war raakten uit elkaar te halen en ze niet langs de beestjes te laten schaven. Niet waar m'n jongens, mompelde hij verteederend, we mishandelen je niet.... je hebt het net zoo goed als wij.... dieren zijn niet minder dan menschen, soms nog beter, wat jij vrouw?
- Kom, maak ma'r voort, zei ze, alsof dit het antwoord was wat hij vroeg. Dan haalde ze de schouders op, en heel haar manke lichaam schokte.
- Je zult 'es zien hoe gauw ze het leere en dan hoeve we niks meer te doen.!
- Zooas nou, koste ze maar! pruttelde ze.
| |
| |
- 't Is toch 'n heele vooruitgang, die beeste! sprak hij blijmoedig.
Ze keek eens naar de hoogte, vroeg dan:
- Hei-je honger, wil-je 'n stuk brood hebbe, maar zóo 'an de weg, dàt weet je....
- Nee, zei hij dadelijk, 'k heb 't niet noodig, strakkies as we d'er benne dan is 't goeie! Je hêt toch zeker ook nog wat anders, is niet?....
Ze knikte toestemmend, wreef opnieuw haar handen, schokschommelde heen en weer. De bleeke zon was ondergegaan, ergens achter een bosch, dat d'einder afsloot, - en nu werd het ineens nog killer en valer. Zwart lagen ook de omgespitte velden, waartegen hel groen opkleurde een akker met jong-opkomend winterkoren. Ze moesten zich haasten want de avond zou heel gauw vallen, en zoo prettig was het niet bij donker hun plaats op te zoeken, waarvoor ze de permissie hadden, ook al kenden ze in de blinde hun weg.
Met zijn stramme handen vatte hij nu stevig de boomen aan en trok zooveel hij kon. Z'n vrouw, ondanks haar manke been, duwde ook mee, en de hondjes schenen te
| |
| |
beseffen dat het einde kwam; ze blaften en spanden zich in. Een boerenwagen met hooi beladen haalden ze in, maar een felle automobiel jakkerde op 't zelfde moment voorbij, in één enkele stuif en zoo raaklings langs hun hielen, dat ze meenden te worden meegenomen en van schrik ineens hun hortende wagen inhielden, alsof dat helpen kon.
Maar nu ging 't weer voort; ze waren er zoo. Daar was de laan!
Met een ruk joepte hij z'n armzalig gespan het dwarspad op, waar aan 't eind het boschveld lag, al jaren lang z'n schuilhoek, een echt verstoken plekje, uit de wind en niet te ver van de groote weg. De eigenaar vond het wel goed en ook de burgemeester verleende de toestemming ervoor. Zoo'n wagen met menschen, zei de boschwachter, hield de stroopers tegen, dàt soort volk kent elkaar, ze zoûen die arme bliksems niet in moeilijkheid brengen door er 'n konijn of haas neer te leggen. Maar de boschwachter wist niet, dat ze zelf in donkere nachten wel een strik gingen uitzetten om zoo'n beestje te snappen. Te veel deden ze 't ook al niet, want 't gestroopte te verkoopen,
| |
| |
dat durfden ze amper; ze vilden 't meestal om 't vel en om ook eens 'n stukje vleesch te hebben, al ging het koken of braden op hun kleine vuurpot maar slecht. Daarom verlangden ze zoo, dat ze hun wagen wat hooger konden maken.
Het bosch lag nu aan hun linkerhand en aan de overkant, aan 't westen, was het open veld; het flauwe licht van de al weggegane zon viel nog schril in de allee, beschamperde de zwarte wagen die tusschen 't zwart opstaand, kaal geboomte daar voortging als 'n makabere gril; ze voelden het zelf zoowat en hobbelden sneller voort, de vrouw hinkend, de man rukkend, trekkend met moeite neerdompend, omdat alles naar achter zakte en te zwaar werd van de hand.
In 't bosch, dat wat hooger opbermde met vaal mos, weefde zich al 't avondgrauw om de bruine stammen die strak opstonden, door de dorre winterkruinen overhuifd. Nu waren ze aan de droge geul die ze door moesten, om over gaten en bulten te komen aan de open plek, waar niets meer groeide sedert ze zich met hun rommel daar hadden neergelaten. Boomen door de bliksem geveld en anderen op stam
| |
| |
doodgegaan had men vergeten te rooien of niet de moeite waard beschouwd er nieuwe aan te planten, misschien ook al omdat de grond weinig deugde. Maar dat hinderde hen niet, het kwam alles goed bij elkaar; want langs de groote weg of in een gaaf open vak te kampeeren, dat sjeneerde hun zelf.
Hijgend trok hij aan. De hondjes blaften en huilden onder al het schokken en stooten; 't ging holderdebolder door de kuilen.
Maar puffend, blazend bleef hij plots steken. De gammele wagen zat vast en hij kon hem niet verder krijgen. Ze waren nog een dertig pas van hun plek; 't gaf niet, er was geen voorttrekken aan. Hoe hij ook rukte en duwde en wrong, geen handbreed schoot hij op.
Het donker viel nu ineens; ze konden elkaar nauwelijks meer zien.
- Wat motte me nou doen, jammerde de vrouw.
- Ja, wat motte me net doen, zei hij wanhopig.
Ze liep mankend om de wagen, zei dan:
- Neem eerst 'n neutje en eet 'n stukkie!
Hij nam 't kleine glaasie aan en liet het
| |
| |
vocht langzaam naar binnen glippen, alsof dat lang genieten ervan ook de kracht zou geven. Met z'n groezelige hand veegde hij zijn lippen af, en begon opnieuw te wurmen.
Het eene rad had hij wat omhoog gesjord, maar 't andere zakte nu nog dieper, en op 't laatst werd het zoo duister, dat er geen hand voor oogen meer was te zien.
- Ik geef het op! schorde hij.
Ze zweeg en zuchtte, zei dan:
- Morge vroeg hei-je ook meer kracht. 't Is stikkedonker!
- Ik zien niks meer, waar bin jij dan?
- Ikke hier, maar waar jij?
Ze schoven naar elkaar toe op 't geluid van de stem, tot elkaars handen raakten die kil en krom waren van de kou.
- Dat is ook wat moois, mopperde zij, motte we nou hier blijve staan?
- Ja, wat kan 'k d'er an doen....
- Nou kunne we g'n vuur anmake!
- Schuif er maar in.... Hier deze kant langs, ik zal de honde los make...
- Ja, ma'r help me 'es eerst, ik kom d'er niet in, hoe zit dat nou?
Voelend en tastend, vond ze de ingang,
| |
| |
schortte op de lap die voor de opening hing en wurmde zich pijnlijk met haar ontwrichte heup in de bak, heel voorzichtig om 't beetje brekende waar wat ze nog hadden en dat naar achteren moest worden geschoven.
- Goskristes, vloekte ze, wat lig ik scheef, 't lijkent wèl of ik na'r de andere wereld zeil! Ze stak haar hoofd weer uit het gat en riep hem toe of-ie de wagen niet wat rechter trekken kon.
Hij mopperde wat, zei dan goedmoedig
- 'k Zal 't prebeere; maar 't zit te vast..... 'k mot eerst in elk geval wat ete!
- Nou, kom er dan maar in!
- Ja, zuchtte hij, van onder de wagen.
Hij was daar bezig om de hondjes los te maken, die kermden en jenkten onder z'n handen; op 't laatst sneed hij de touwen maar door, en voetschoffelde nu zelf tusschen de wielen uit.
De hondjes waren hem al voor; ze snuffelden over de grond en wilden in de warmte bij de vrouw.
- Nee, jij niet 't eerst, snauwde ze, en duwde de hond terug. Eerst de baas!
- Och, laat ze maar, ik bin d'er al!
| |
| |
Eén hond krabbelde binnen, vleide zich aan haar voeten. Nu wrong hij zich zelf erin, en de twee andere beesten heesch hij bij de pooten op.
- Zeg, niet zoo dicht op mij!.... je drukt me dood!
- Verdorie, wat helt de wagen... Ik mot d'er weer uit!
- Nee blijf nou, as je ma'r 'n beetje de ruimte laat.
Hij kromp zich kleintjes-schurkend in, en trok de oude zakken die ze hadden over hen heen. Dât maakte dadelijk vrediger. De hondjes woelden en kronkelden zich er tusschen in en brachten nog meer warmte.
- Hier neem an! zei ze, na 'n poos en gaf hem in de handen een stuk brood. Heb-je 't vast...? pak dan an!
- Ja....!
- Nou strakkies krijg je te drinke ook...
- Heb jij dan àl wat?
- Ja 'k kom niet te kort! lachte ze schor.
- Nee, da's waar, maar je bent toch 'n goed wijf al drink-je wel 'es wat.
- Ik liep nóu toch niet gedronke!
- Nee, daarom zeg ik het ook.
| |
| |
- Nou eet dan maar.... Stil toch beeste met je gewoel, anders ga je d'eruit!
- Ze zulle zoo wel stil weze, goedigde hij weer, hier heb je ook wat kis!
Ze zaten beiden half-overeind en aten in de donkerte hun brood, zóó droogweg, hun kauwen was 't eenige geluid. De honden scharrelden rond, namen de kruimels op en hij gaf ze van zijn deel.
- Ja jonges, zei hij weer, morge za'k voor je zorge, nou is d'er niks!
- Je bent veels te goed voor ze, schampte de vrouw.
- Ze binne uitgehongerd mot je denke, anders hadde me ze niet zoo ma'r gekrege, dat snap je toch, weerlegde hij nu.
- As ze maar beter trokke...!
- Kuj-jij trekke as je uitgerammeld bent.
Ze gromde nog wat tegen, terwijl haar handen toch de honden streelden; hij trok de zakken maar wat meer op.
Een tijdje lagen ze zoo, benauwd en ongemakkelijk tegen elkaar, te moe om veel te zeggen. Dat ze de wagen niet op hun plaats hadden kunnen krijgen en hier nu zoo scheefgezakt stonden bleef een gruwel.
| |
| |
- 't Is verdikkeme koud, klaagde hij om wat te zeggen.
- We zulle 'n neutje pakke... d'er heb ik al op gewach', zeg ouwe!
- Heb je dan nog zooveel...? vorschte hij gretig en smekte al met de tong.
- 't Is 'n muschje geweest, nou kan je zelf uitrekene... hier neem an, anders zeur-je weer dat ik 't opslurp!
- Ik zeg toch niks, dat weet je wel! Ze lachte grinnekend en zei dan fel:
- 't Is je geraje ook, want wie schommelt alles op?
- 'k Doe ook m'n werk.
- Dat zeg 'k niet? Maar wie scharrelt het op? En hier binne de duite of niet.
- Schreeuw niet zoo hard, angstigde hij ineens.
- Och, d'er is toch geen mensch!
- Wat je niet zegt wordt niet gehoord, waar blijft nou je piereverschrikkertje?
Ze zocht naar z'n hand en duwde tastend het fleschje erin.
- Niet meer dan 'n mond vol hoor; 'k kan niet zien om in te schinke met die donkerte.
| |
| |
- Hoeft ook niet, klakte hij, 't zal z'n weg wèl vinde!
Ze nam nu ook haar teug en nog gauw een teugje na, kurkte dan 't fleschje en lei het dicht bij haar Dat bleef voor straks als ze wakker werd. Beiden strekten ze zich om te slapen en buiten hing de nacht alom. 't Was alles zwart en stil. Nu en dan rammelde een wagen over de weg of brak er een tak van de boomen; ook de hondjes piepten wel eens, ze letten er maar niet op, aan dat alles lang gewoon.
- Zeg, vrouw, begon hij weer.
- Ja, wat is er?
- Hoeveel hebbe me nou?
- Zanik je daar nou over, nee nou niet... maar schik wat op, je drukt zoo!
- 'k Kan d'r niks 'an doen, 'k lig haast plat; en dicht bij mekaar is toch warm, lachte hij weer.
- Nou, kom jij dan hier ligge 'an de lage kant, je smoort me haast.
- Mij goed, 'k wil wèl.
- Nou wacht dan.... zoo!
Ze wrong zich in de hoogte, om over hem heen te komen, maar dat ging niet met
| |
| |
haar heup. Toen probeerde hij 't en dat lukte evenmin. De hondjes jankten en wroetelden en zij schopte even, liet zich toen aêmechtig vallen. 't Kon niet.
- Ik gaan d'er even uit, antwoordde hij gedwee.
- Welnee, veelste veel werrek... 't mot zich maar redde; as jij nou stil ligt!
- Ik bin d'er al uit!
Achterwaarts kroop hij door het gat, terwijl zij zich met haar krom lichaam verrolde naar de hooge kant. Dan werkte hij zich weer naar binnen en nam haar plaats in; de honden vervleiden zich ook.
Een poosje ging 't goed, toen klaagde hij op z'n beurt; ze schoof zich wat hooger op, zakte toch vanzelf af.
- Je bint ook veel dikker dan ik, jammerde hij spijtig.
- Wil ik d'r dan daar weer gaan legge?
- Och nee, 't mot nou maar!
Ze mopperden en klaagden nog 'n beetje, dan verdoofden ze en sliepen in.
* * *
't Eerst haangekraai maakte haar wakker;
| |
| |
ze richtte zich op, nam haar slok op de tast en dommelde weer in. De nachten duurden ook zoo onmenschelijk lang!
Dan, na een poos, schrikte ze weer op en schoof ze zich d'eruit; hij merkte het niet, snurkte rustig voort.
't Was nog donker, tòch met een vage breking in 't oosten, die als in weifeling boven de kim uitklom en vaag tusschen de stammen doorgloorde, terwijl de kruinen nog dompig bleven.
't Had gevroren. Kraak-hard was 't mos onder haar voeten en de diepe voren die hun wagen gisteren had gemaakt lagen er, nu kil en brokkelig; Van overal glinsterde 't rijp wittig.
Hu, ze had 't koud! Te vroeg eruit gestapt. Maar in die scheeve del van 'n wagen werd het haar te benauwd; ze moest zelf erom lachen zoo gek als dat ding daar stond, wrak en scheef als een schip dat naar de kelder zonk. Ja waarachtig, van een modderschuit had hun wagen veel, ook leek hij op 't deksel van een groote doodkist!
Ze schokkerde wat heen en weer van de kou en trok haar rokken recht aan 't lijf. Dan
| |
| |
ontlastte ze eens de neus en overdacht wat ze nu had te doen.
De hanen kraaiden, van hier en daar, en tegen elkander in. Ze vond 't leutig ernaar te luisteren, je wist je in 'n bewoonde wereld, overal keuterboertjes rondom 't bosch. Van hen viel allicht wel iets af, van die heele groote lui moest ze 't niet hebben.
- Kom, zei ze, hij mot d'r ook ma'r uit! Maar terwijl ze dit zei bedacht ze zich weer en ging op haar zoek om sprokkelhout. Veel lag er niet, dáárvoor zorgden die keuters wel, tòch genoeg voor haar; de nachtvorst maakte de doode takken hard en droog
Ze sleepte haar vuurpot naar d'open plek, want hier in 't bosch mocht het niet, uit gevaar van brand. Voor water moest ze een heel eind verder, en dàt viel nu niet mee, de sloot zat vast. Ze stampte en sloeg, maar 't hielp niet en heel naar de boerderij te gaan, daarin had ze geen trek. Dan moest hij d'r toch maar uit!
In het terugkomen zocht ze nog wat hout, 't kon nooit kwaad, 't was knapjes koud; ze trok hem aan z'n been. Nu merkte ze dat er nog 'n drupje water in de ketel zat,
| |
| |
net genoeg voor 'n bak; ze liet hem daarom nog met rust, begon haar vuurtje aan te leggen, droge blaêren, proppen papieren en dan wat sprokkels. De vlammetjes sloegen op, sisserden, knapten, maar 't werd meer rook dan vuur. 't Gaf toch vertier, ze zag zichzelf als een tooverkol. Jammer dat dit tegenwoordig niet meer bestond; ze kon geen drankjes bereiden en de boeren waren afkeerig van haar; 't zou anders meer inbrengen dan het verstellen van een oude paraplu.
Het water borrelde zoowat, al kwam het niet geheel tot de kook, en dat hinderde niet, ze schonk toch op, Maar nu voelde ze ineens 't verkwistend ervan dat zij zoo alléén genoot van dat lekkere vuur; ze strompelde kalm met haar ontwrichtte heup naar de wagen en haalde hem uit z'n slaap. Nog niet half wakker liet hij zich zakken; de hondjes bleven enkel achter in het kot, terwijl hij handwrijvend daar stond te schurken.
De dag, geheel opgekomen, betintte de dorre gronden, en ver-weg door de boomen kruifde het witte waas over de schrale landen. Het lichtte overal flauw violet, dat langzamerhand roze werd en dan ontkleurde;
| |
| |
het licht viel nu ook van boven door de kruinen heen en bevlamde de rulle dennestammen die goudig werden in 't mistig waas.
Kleumend van de kou drentelde hij naar 't vuur en zette zich neer. En nu beiden, de groote kom opgekookt dik in de handen, een homp brood erbij van gisteren, zaten ze de kille morgen aan te kijken en voelden geen kou of narigheid meer. 't Leek of heel dat bosch hun hoorde, of ze zelf kabouters waren, deel van de aarde en van 't bosch, zij de uitgestootenen en weer vrijgevochtenen, al gelukkig als ze maar samen waren, buiten overlast. Ze hoorden bij elkander en konden op mekaar rekenen, dat voelden ze danig, als een geluk. Het toeval bracht ze saam, en eindelijk hadden ze hun slag geslagen, nu moesten ze ook samen voort, grimmig hun bezit verdedigen. Omdat ze zelf eens kaapten, geloofden ze dat anderen 't hun weer wilden ontnemen, en dat spookte door hun hersens. Ze spaarden geld om hun wagen op te trekken, en dat geld-hebben was gevaarlijk.
- Je sprak er gisteren van, begon hij na een poosje turens.
- Waar sprak ik van....?
| |
| |
- Nou, dat weet je wel, dat we zoowat genog hadde...!
Ze speurde schichtig rond, op hém een blik van scherp verwijt, dat hij zoo onvoorzichtig sprak. Dan fluisterde ze heesch:
- Zoowat, zoowat zal 't er wel weze, te minste als 't niet duurder wordt as je laa'st hept gezegd.
- Kunne we 'es niet telle?
- Telle...? Bè-je gek, waar denk-je 'an? Zeker hier, om overvalle te worden... de verrajer slaapt nooit!
Hij keek beteuterd voor zich uit, prevelde dan stil als durfde hij niet er voor uitkomen:
- We kenne 'et toch in de wagen doen, bij ave'd of ontijje.
- Net of je dat niet hoort!
- Op 'n zak... ken 't wel.
- Zóó, ik heb hem weer gezien, hij sluipt hier rond die valscherik, 'k vertrouw hem voor g'n cent.
Hij schrikte, wist dadelijk wie ze met hij bedoelde, stamelde:
- Ik ook niet, waar was-ie, waar zag je hem?
| |
| |
- Gistere aan de andere kant van 't dorp... hij sting achter 'n boom, met z'n manke poot.
Een rilling ging hem over 't lijf, maar hij wilde 't niet laten blijken en zich groot houden tegenover haar. Hij zweeg, omdat-ie voelde dat zijn stem beven zou, dan nijdigde hij gesmoord:
- 't Is hem geraje ook, dat-ie niet onder me vlerke kompt.
- Pfu, hij staat je hoor, ook al heeft-ie maar één goeie poot.
- Nou, dié zou 'k hem ook wel 'es kreupel kunne trappe!
- Of hij jou. Nee, begin da'r niet mee. Hij hêt 'et op ons verbete!!
- Geen wonder, grinnikte hij.
Zij lette het niet op, zei opnieuw:
- Hij is niet mak, en veel jonger ook.
- We hebbe 't 'em toen toch maar fijn geflikt!
- Ja nou, of we...! Maar daarom hêt-ie nou de pik op ons.
- 'k Wou dat-ie doodviel! spoog hij ineens driftig uit.
- Ja, dat wou ik ook, dan ware we van
| |
| |
hem af; maar hij doet het niet, hij wil zich wreke!
- De koor's zal-ie krijge!
- Neem 't hem kwalik dat-ie ons verdenkt, guichel-lachte ze. Niemand hêt graag de schuld, wat jij...
- Hij laat ons niet met rust, de dubbele koor's moest-ie hebbe! vloekte hij weer.
- Stil, stil! huiverde ze plots. Daar gaat iemand, is-ie dat niet, dáár...!
Hij zweeg dadelijk en gluurde, z'n groezel gezicht groen vaal van angst; zij van ontsteltenis beefde.
- Waar? fluisterde hij heesch.
- Daar! en ze wees.
De groote weg lag in 't ochtendlicht en dat felle licht, hoewel zoover af, maakte die weg als 'n witte streek, waarop elke schaduw viel waar te nemen. Door de boomen-reken heen gluurden hun oogen, altijd half toegeknepen om scherper te kunnen zien, zoodat maar weinig hun ontging; ze zagen 'n man, die aanmankte, toch groot en stevig. Was hij 't of was hij 't niet? Adem-stil bleven ze turen, verroerden zich niet, wetend dat de minste beweging de aandacht trekt, hun
| |
| |
oogen bijna vast aan de vent die daar kwam. Bleef hij staan? Ze vroegen 't elkaar met de schichtige oogen en nikten van nee, gluurden weer en spraken geen woord. 't Was hun doodsvijand die daar ging, als hij het te minste was.
De schuld hadden ze op hem laten vallen nu al jaren geleden van een diefstal in de slaapstee bedreven, toen ze nog zonder wagen zwervende waren, de wagen die ze kochten van dat geroofde geld. Geranseld en getrapt was hij geworden en daarom liep hij nu zoo kreupel.
Angst voor zijn vervolging beefde door hun leden. Hij was groot en sterk; maar niet enkel zijn sterkte, ook hun kwaad geweten, maakte hen zwak en laf. Hij stond voor niemendal, daarom ontweken ze hem overal. Nu rukte-ie toch op ze los, wat zou dat worden?! Maar nee, gelukkig! hij sjokte door, heel op z'n gemak.
- 'k G'loof niet dat hij 't is, zei hij na een poos.
- Of-ie 't is, nou zoo zeker as wat. Ik kan hem uitteekene, 'k ken 'em as mezellef.
- In elk geval hij schuift voorbij!
| |
| |
- Ja, hij gaat door, de sallemander!
Ze hadden zoolang gewacht tot hij bij de smalle dwarsweg zou zijn, want als ie die insloeg dreigde van die kant 't gevaar; nu minderde hun angst.
- We moste ook meer naar achtere! hakkelde ze, nog altijd gejaagd.
- Welnee, schudde hij, we zitten hier in de laagte; van de weg af zie je g'n flikker, zelfs geen rook!
Ze keek bij dat woord rook naar haar vuurpotje. Nee dàt rookte niet! Maar ze voelde dat hij niet zoo zeker was als hij 't wel voorgaf en stribbelde tegen, daarom enkel.
- De wage staat niet op z'n plaa's, merkte ze nu op, vulste dicht bij en as-ie dat in de gate krijgt.
- Domme ja, daar'an heb 'k niet gedocht.
- Je denkt 'an niks! snibde ze terug, en rook zie je gauw.
- 't Hét toch niet gerookt!
Ze gaf geen antwoord, tuurde opnieuw over de weg. Gerust voelde ze zich nog maar half.
Een wagen rammelde aan, ratelschokte voorbij, dàn lag de weg weer leeg. Van de vent zag ze niets meer. Tóch vertrouwde ze
| |
| |
het nog niet. Voor haar geest stond scherp 't geval hoe ze 't zakje gapten met sidderende hand, hoe ze 's morgens hem de schuld gaven, de gap in veiligheid brachten, en zelf jacht op hem hielpen maken. Drie maanden lag-ie in 't gasthuis ervan en, toen-ie eruit kwam, had-ie 'n tekorte poot. Nou, wat zou dat? Hij was niet beter dan zij; zij mankte ook! Maanden lang durfden ze niet aan dat geld raken, bang dat dit vermoedens zou geven. Eerst anderhalf jaar daarna, terwijl ze dat geld in doodsangsten overal op 't hart meedroegen, kochten ze hun wagen ervoor, zoodat ze niet nu meer met hem in de slaapstee kwamen waar hij hen treiteren kon. Maar nu zocht hij hen op, die smiecht. Aldoor had-ie 't op hun gemunt, zat hen op de hielen, wou zich wreken, al kon-ie ook niks bewijzen.
Dáár liep die vent, dáár was 't gevaar; ze bleef turen naar 't punt, vaar ze hem zag weggaan. Ze wist dat haar man even hard rilde als zij; als hij zich wilde oprichten, drukte zij hem met de hand neer. Je kon nooit te voorzichtig wezen.
- St! fluisterde ze schor. St! hij kan terugkomme!
| |
| |
- Nou, laat 'em ma'r komme! siste hij ineens woedend om z'n eigen angst.
Ze stoorde zich niet aan zijn moed, die toch niks beteekende, drukte hem opnieuw neer, gaf hem 'n stomp in de zij.
Een tijd hadden ze zoo gelegen, wel meer dan 'n kwartier, en niets merkten ze meer. Ze hadden zich dus vergist of hij was dóór, één van twee.
Een wagen zwaar beladen, schokkerde aan. Die zoûen ze afwachten, dit gaf ze hem met d' oogen te verstaan. De wagen ging langzaam voorbij, en 't rolgeluid denderde al uit, klapperde weg over de straat, toch altijd nog even hoorbaar. Nee, er was niets!
Zuchtend van de inspanning rummelden ze overeind, moeizaam rekkend de stramme leden, pijnlijk van de kromme houding en de morgenkou, kwaad op die vent en kwaad op zichzelf.
Maar plots schrokken ze fel. Daar krakten de takken, dook op van ter zijde een gestalte, hoorden ze een stap. 't Was hij, de manke, die verscholen achter de wagen, nu over de zijweg op hun afkwam.
| |
| |
Een siddering beving ze. In een oogenblik waren ze overeind, stonden dreigend, met de enkele gedachte hem van 't lijf te houden.
De manke rukte aan in forsch-driftige passen, weinig goeds van zin.
- Wat kom je hier doen? schreeuwde ze hem hijgend tegemoet. Haar vuisten balden zich en haar zwaar lijf schommelde; 'n paar passen schoot ze op hem toe, haar man dadelijk achter haar aan.
Spottend bleef de ander staan, lachte luidkeels en zette zich in postuur. Dan zei hij sarkastisch:
- Wèl, wat zou 'k hier komme doen...? 't bosch is vrij, zoo goed voor mijn as voor jou. Ik kom enkel maar 'es na'r je infermeere... je weet, ik hou vedomp veel van jullie beide!!
- Zoo...! hoonde ze ook op dezelfde toon, zóó, nou 'k waarschouw je ons niet te na te komme!
- We hebbe hier onze staanplaatse, schreeuwde hij woedend, zich naast z'n vrouw stellend. We hebbe premissie!
- Nou, da'r kom ik nou juist 'es na'r kijke... 'k stel toch zooveel belang in me mede- | |
| |
mense. Zijnne we niet allebei mank... ik bedoel jou wijf dan, en allebei zoo onschuldig!
Op die treitering wisten ze niet rechtstreeks te antwoorden, haalden nijdig de schouders op en keken elkaar in onmacht aan. Maar hij schaterlachte opnieuw, ruw hoonend, groote sterke kerel als hij was, die kon spelen met die uitgepieterde lui, al trok-ie dan ook met z'n ééne poot. Hij bleef staan waar hij stond, verzette geen pas, in vol besef dat hij ze pesten kon, rekkend zijn genot, - en die onbeweeglijkheid maakte hem nog gevaarlijker in hun oogen.
Hijg-driftig liepen ze heen en weer zonder raad en werden kleiner van nuttelooze nijd. Hij was sterker dan zij met hun tweeën, dat voelden ze beiden tot op 't gebeente, tot in 't merg van hun rug.
- Je hinkt toch beter dan ik, spotte hij al weer.
- Jij most beide je poote lam hebbe! spoog zij terug.
- Dat zou je wel wille, hè? Maar lauw kans. Ja, as 'k 'n dief was as....
- As wie, schreeuwde hij al, drong op hem toe.
| |
| |
Hij verroerde zelfs geen vin; zijn stem schampte nog venijniger:
- Gô man, 'k zeg toch niks... hebbe jullie de lieve veldwachters soms erges in de buurt ligge!
- O!! beet hij terug, toch ineens gestild nu die manke bang bleek te zijn voor de nor.
- Laat hem de moord stikke! vloekte de vrouw.
- Erg lief, dank-je wel! spotte hij erop los. Ik zeg enkel: wie de schoen past trekt 'em an; anders niet. Roep nou je pelisie ma'r!
Vaal van nijd wilden ze zich omkeeren en hem laten staan, maar nu barstte hij in zoo'n onbedaarlijke lachbui uit, dat ze van woede trilden en op hem afwilden.
- Goskristes, schaterde hij al weer, kijk dat eris 'an, en wat zakt je modderpraam in de grond! Wie hêt 'em da'r zoo flink ingereje..? dat kan ook niet iedereen, zeg!
- Hindert het jou soms?
- Och, och, wil 'k je 'n handje hellepe? dàt heb ik nog wel voor jullie over! schimpte hij en schoot op de scheefgezakte wagen toe, z'n tekort been strakhoudend om niet te hinken.
| |
| |
Maar ze waren hem al voor, stonden klaar tot verweer, fel dreigend.
- D'eraf zul-je blijve! tierden ze, man en vrouw tegelijk.
- Bê je zoo bang voor je rammelkast... of zit de gap d'erin, gromde hij en hief meteen de wagen aan de ingezakte kant op, smakte hem dan neer dat-ie in de naden kraakte. Gelijk wiekte hij z'n armen uit.
- Smeerlap, smeerlap! gilden ze buiten zich zelf van onmachtige woede.
Op die herrie schoten ineens de drie magere hondjes uit het wagenkot, cirkelden keffend, blaffend om hem heen, vielen dan venijnig op hem aan.
- Ja pak ma'r, pak ma'r 'an!
Maar hij raakte niet zoo gauw vervaard, de eerste die onder z'n vlerk kwam kreeg 'n schop. Het diertje jankte, kroop weg; de twee anderen jakkerden op hem af in razende kef. Nu viel ook de eerste met de kreupele poot weer aan.
Hij schopte en trapte van zich af; 't gaf hem niets. Dan trok hij z'n mes en dreigde:
- Ik rijg je de balg open; wie me te na komt, gaat d'eran!
De vrouw schold en tierde, ze furiede àl meer
| |
| |
aan; haar man greep 'n ijzeren haak uit de wagen. Nu begon de kansen te keeren; 't werd hachelijk voor hem.
- Sla hem dood, sla hem dood, die falderappes! hitsten ze op.
De hondjes vielen weer 'an, en zij zelf drongen op hem toe.
Hij moest nu wel wijken en dit ging niet gemakkelijk met die bulterige hardgevroren grond; hij struikelde en smakte neer.
De hondjes sprongen boven op hèm, felbijtend. Maar hij had z'n mes nog in de hand, en daarmee gaf hij 'n geduchte jaap, dat één der diertjes huil-jankte, hoog en schril boven 't bosch uit, - èn met een stond hij zelf weer op de been.
't Gevecht zou opnieuw beginnen, maar door 't gehuil van de hond schoten er lui toe van de weg: een ouwe boer, een vrouw een jonge vent, - en nu was 't ineens met vechten gedaan, werd het weer schelden en schreeuwen:
- Ik zal jou leeren ons te overvallen, giftigde hij. Dan ging hij naar z'n hondje dat zoo bloedde, suste het in z'n armen en huilde bijna.
De vent, overmoedig, tertte en treiterde
| |
| |
van voren aan. De ouwe boer plaatste zich kribbig tusschen hen en zei kortaf:
- Je hêt niet met 'n mes te vechten, jij!
- Mot 'k me soms late kielhake?
- Wat doet-ie op ons terrein, schreeuwde de vrouw.
- Op jullie terrein? hê-je 't soms gepacht?
- Nô-ja, bracht weer de boer in 't midden, ze magge hier staan, doe nou weg dat mes!
- Je bent getuige! gilde voort de vrouw. Hij hét ons wille vermoorde, hij wou ons te lijf!
- Jullie te lijf? hoonde hij minachtend. 't Is wat mooi's jullie lijf.
- Wat kom je hier anders uitvoere vuilak?
- O ja, da's waar ook, schampte hij en richtte zich tot de boeremenschen. Ik zal 't je 'es effe vertelle hoe 't zit. We lagge in dezelfde loziementje, bij vrouw Derks, daar op d'achterweg, 'n jaar of wat geleje dan, èn toen op 'n nacht werd er een vent begapt, achttien blanke guldes, je mot d' er zoo min niet over denke... Nou aan dat akkevietje heb ik m'n manke klauw te danke... Ik zeg niet, dat zullie 't hebbe gedaan, ik hep geen bewijze, maar wie de
| |
| |
schoen past, affijn...... Zie mij 'es an, ben ik de kerel ervoor om 'n arme donder te rolle, welnee toch! maar dat schorem gooide de schuld op mijn, nou weet je 'et, en nou zeg ik je ajuu!
- Bewijze zuj je, bewijze! schreeuwden ze op hem toe.
Hij keerde zich om, sloeg op z'n achterste en ging hinkend weg, grollachend.
De ouwe boer kneep vast z'n dunne lippen, de boerevrouw schudde 't hoofd en de knecht begon te fluiten. Ze luisterden maar half naar wat die lui zeien. Dat volk had altijd ruzie onder mekaar. Niet de moeite waard om er voor van de weg te komen, ze moesten 't zelf uitmaken! Maar medelijden voelden ze met 't arme diertje waarmee de man zat in zijn arm. Ja, die ander was toch wel 'n gemeene kerel, een falderappes. In h'n plaats zoûen ze 't aangeven. Om zoo'n arm dier te mishandelen; met 'n mes mocht-je niet vechten, daar stond straf op!
- We komme hier al jare, klaagde weer de vrouw, we legge 'em geen stroobreed in de weg... kunen wij 't helpe, dat-ie toen gegapt hêt en dat ze hem getrapt hebbe en geslage dat-ie mank werd!!
| |
| |
Ze spoog 't d'eruit zonder aarzelen, want sedert hij hen vervolgde leek het dat hij 't geld had gestolen en niet zij.
- Geef 'et 'an bij de veldwachter, smekte weer de ouwe boer.
- Ja, dit moste me ook doen, maar onder ons mense doene me dat niet!
De oude boer en de boereknecht en de boerevrouw, ze keken elkaar aan. Ja, daar had je het nou net. Geen land aan te bezeilen, die waren aan elkaar gewaagd!
De vrouw begreep wat in die stijve boerekoppen omging, ze keerde zich af; haar eigen huichelachtigheid hinderde haar nu toch.
- Kom, zei ze, we motte de wage op z'n plaats brenge!... Dan zette ze een armzalig gezicht en soebatte:
- Toe asjeblief, help ook 'n handje...?
De boereknecht wisselde een blik met de ouwe boer. Zeg, dat wijf was niet mis, zoo'n ouwe vuile kar! Maar ze durfden geen van beiden nee te zeggen, omdat er 'n vrouwmensch van 't eigen volk bij stond
- Vooruit dan maar! zei eindelijk de ouwe...
- Hier man, leg de hond nou neer, ze zulle
| |
| |
ons helpe, die brave mense, joeg ze hem op.
En gezamenlijk, de twee boeren met onwillige, stijve handen, trokken ze de scheefgezakte wagen uit de voren, reden hem al krakende naar de open plek in 't bosch.
- Wel bedankt honderd keere, God zal je d'er voor loone! zei ze dadelijk, om ze te beduiden, dat ze hun hulp niet meer van noode had.
Ze herhaalde het nog keer op keer tot ze eindelijk weggingen en zij alleen overbleven. Toen mankte ze vergenoeglijk rond haar zwarte wagenkot, dat nu weer rechtop stond. Even moest ze naar binnen kruipen om te zien of 't geld er nog wel lag, om 't met haar handen te betasten, want dat die kerel 't daarom te doen was, dat sprak van zelf.
Hij nam nu 't hondje opnieuw in z'n arm en koesterde en vertroetelde het en veegde af z'n wonden. De twee andere honden lekten zijn handen en langs zijn zwart groevige wangen biggelden er ineens 'n paar groote tranen. Als hij die hondjes niet had nou dan zou 't verkeerd met hem zijn afgeloopen. Die vent daarginds deinsde voor niks terug; z'n diertjes hadden hem geholpen en
| |
| |
die zoûen hem nou aldoor helpen, dat werd 'n groote gerustigheid; dieren waren beter dan menschen.
Zij hurkte nu ook bij hem neer, en samen onderzochten ze de wonde. 't Viel nog al mee; ze bonden stijf de doek erom, en leien 't diertje in de wagen op de zakken die ze 's nachts zelf als dek gebruikten.
En nu stonden ze elkaar aan te kijken; wat moesten ze nou 't eerst aanvatten? Al hun gedachten waren in de war en hun handen krom van de alteratie. Die kerel kon elk oogenblik terugkomen, èn wat dan?
Zwaar drukte ineens 't domp begrip, dat ze schuldig waren, omdat hij zich wreken wilde. De daad begingen ze zonder wroeging en als ze hem toen hadden dood getrapt zou 't hun weinig hebben gedeerd, maar nou-ie daar rondliep, en hun lastig viel, en op wraak zon, ja nou wilden ze 't wel ongedaan maken, als dat maar kon.
- Zeg, as we toch 'es met de veldwachter sprake, zei ze na een poos.
Hij trok de schouders op en keek verdrietig rond. Dan antwoordde hij:
- Asof dat wat geeft... hij laat ons
| |
| |
niet met vree, hij blijft ons vervolgen!!!
Ze trok nu op haar beurt de schouders op, en schommelschokte wat overentweer, haar poetelig gezicht zuchtend naar de hooge dennekruinen, die, door de winterzon belicht, begonnen te glimmen. Dan kwam ze weer op hem toe en zei snijdend-scherp:
- Nou, we gane toch na'r de veldwachter toe, 't kan geen kwaad, anders geloove ze 't daar nog, snap-je wel!
Hij schudde verdrietig 't hoofd dat hij 't begreep, maar sprak geen woord. Er ging wat anders in z'n hoofd om. Plots zei hij:
- As we 't hem 'es teruggafve...?
- Wat?
- Nou... de wage, we konde dan van 't geld wat we nog hebbe 'n ander koope.
- Ja, daar hêt-ie wat an... voor ons is die wagen goedgenog, maar voor hem, ja ie gaat daar trekke!
- We konne 't hem toch vrage.
- 't Geld zal-ie liever hebbe.
- Dat in der eeuwigheid niet, dat is niet van hêm, daar hebbe we zelf voor gesjouwd, dat is ons eige!
- 't Andere is ook niet van hem!
| |
| |
- Nee eigelik niet; die we 't afnamme spreekt er niet meer van en dìe loeder.
- Nou, wat wil-je dan, je wilt je zellef toch niet 'an de galg brenge!
- Nee, zuchtte hij, en zweeg.
Heel de morgen ging om in gezucht en nutteloos gepraat. Daarop sjokten ze naar 't gehucht, lieten het kleine fleschje vullen en kochten 'n homp brood. 't Moest genomen worden van 't geld uit de gespaarde zak en dat stemde grauw.
In de middag schoven ze, wel wat schichtig, toch naar 't dorp, om de veldwachter te verwittigen. Ze gingen met hun tweeën, omdat één niet alleen durfde, en ze namen hun zwarte wagen mee; ze vertrouwden 't niet om die onbewaakt achter te laten.
Manmoedig sjouwde hij weer voor z'n zwart gevaarte, zij aan de kant hinkend, nu maar twee hondjes eronder en 't gekwetste erin tot bewijs. Die nacht kregen ze 'n plaats dicht bij 't dorp, zoodat de veldwachter 't oog erop had en ze rustig konden gaan slapen.
De volgende morgen moesten ze met hun wagen weerom. Hij bleef gelukkig weg. Ze begonnen hun leven weer van elke dag: het
| |
| |
opflikken van pannen, ketels, paraplu's, het schooieren en bedelen om 'n stuk brood en het koopen van 'n druppel, om hun ellende te vergeten, en de kwelgedachten over die vent.
| |
III.
De grimmige winter duurde voort, afwisselend in felle vorst, killige dooi, dagen vol nevel en dan weer rillige kou.
Ze waren al met hun zwarte wagen naar 'n andere streek gereden, èn nu weer terug gekomen in 't zelfde bosch. Ze zagen hem nergens, twijfelden toch niet, of hij zou onverwacht voor hen staan. Ze noemden hem niet anders als de manke, al leek dat wel wat mal, omdat ze ook hinkte. Maar zijn gebrek kwam uit een andere oorzaak voort dan bij haar, en die oorzaak gaf eraan de beteekenis. Dat hinken was de wreker; als hij niet kreupel liep zou hij 't geval allang zijn vergeten. Die te korte pees, de opgetrokken voet, herinnerde hem aldoor aan 't gebeurde, al ondervond-ie ook weinig last ervan en al hielp hem dat gebrek, om zonder werken, al bedelend en 's zomers liedjes zingend, door
| |
| |
de wereld te komen. 't Was 'n smiecht, een niksdoener, daarover waren ze 't eens; niet over de wijze om hem van 't lijf te houden. Na die ééne keer hadden ze samen niet meer erover gepraat om hem hun deel af te staan. Bepeinzen deed hij 't nog weleens, maar het haar zeggen durfde hij niet! En zij had groot gelijk, zij zag 't goed in, die schoft zou erom lachen en zelfs nog erger treiteren dan te voren. 't Lag in zijn aard te willen pesten. Geld kon hem alléén vermurwen, veel geld wou-ie hebben, geld waarvoor ze zelf zoo bloedig werkten, waarvoor ze dag aan dag krom lagen en zich haast met niets behielpen!! 't Beetje geld dat ze bezaten werd hun zorg, hun kwelling. Elke avond, elke ochtend, elk uur bijna bevoelden ze de gore zak, waarin het verborgen zat. Vaak leek het hun of de geest van hem, ook al raakten zelfs z'n handen niet aan de kar, het nog afhandig kon maken. Ze zagen z'n grijphanden, z'n loerende oogen overal, en ook z'n manke gang! Van dat gespaarde geld moesten ze hun wagen optrekken. Als dat nou maar kon...
Op 'n avond dat het rondom smoorde en miste, de dikke nevel heel de dag over de
| |
| |
kale weiden hing, zelfs de bruine stammen van 't bosch omwond en er geen hand voor d'oogen was te zien, zaten ze bij 'n stompje afgedropen kaars in hun zwart wagenkot op de hurken aan het tellen. De twee hondjes bleven buiten voor de wacht, en 't ander, het toen toegetakelde beestje, weer zoo goed als genezen, lag binnen-in. En ja, ze hadden genoeg. Allemaal koper, centen en halve centen, en halve stuiverstukken, een enkel dubbeltje, een groote hoop bijeen, op zichzelf al 'n gewicht om niet in je zak mee te dragen.
Ze konden nu aan hun wagen beginnen, die wagen, optrekken tot een woning om er rechtop in te zitten en een potkacheltje te stoken. Als ze dat eenmaal zoover brachten zou-ie ook wel ontzag krijgen, en 't geld daaraan uitgegeven viel dan niet meer te rooven. Ze zouden er al eerder mee zijn begonnen, als ze niet zoo bevreesd waren dat-ie 't hout onder hun handen ging wegstelen; zoo 's nachts, als ze sliepen kon dat best.
Plankje voor plankje moesten ze halen, daarginds aan de molen, want als je ineens met zooveel centen kwam zou dat kwaje ver- | |
| |
moedens geven, terwijl ze het toch zoo eerlijk en zoo moeilijk verdienden. De delen zou hij dadelijk op lengte laten afkorten, èn dan zes boven elkaar, van binnen geklampt, dat gaf een flinke hoogte. Vier maal zes planken, dat werden al vier en twintig, waarbij dan nog kwamen vijf of zes voor 't dek Als hij telkens twee of drie aansleepte, ging er nog een heele tijd mee om. Ook zou-ie door de timmerman van 't dorp een rond gat in een der dekdelen laten zagen voor de kachelpijp, het gat waar de smid dan 'n ijzeren kraagje voor moest maken. In elke zijwand dacht hij zelf een luikje te vervaardigen, met leertjes als scharnieren, om licht en lucht te krijgen, zonder dat je daarvoor naar buiten hoefde.
Twee morgens later pakte hij aan, ging het hout koopen en naar de wagen sleepen. 't Was hard werk, hij hijgde eronder, maar 't gaf een genot toen hij daar die eerste planken had liggen, wel ruig en ongeschaafd, toch zoo blank en gaaf, met maar weinig noesten. Daarin zat juist 't moeilijke, ze wilden aan de molen hem niet laten uitzoeken en hij
| |
| |
wou het niet koopen zoo voor de voet weg, dáárom haalde hij het ook stuk voor stuk, anders gaven ze wat ze 't eerst kwijt wilden wezen, je moest toch danig opletten. In de stad kocht je 't hout geschaafd en geploegd, zoodat je 't maar zoo op elkaar kon zetten, maar hier aan de molen hielden ze dat niet erop na. Dat ruige hout was wel niet zoo mooi, maar steviger, dat stond ertegen over. Dun hout rammelde zoo!
De lente streek aan, èn dat hitste hem op. 't Zou gauw zomer worden, dan moesten ze er op uit. Er kwamen zoovele mooie dagen met 'n zon die al hooger klom en de dagrondte lengde; om 't dorre, droge geboomte spon zich een paarse gloed en de twijgen werden bruin van 't sap. In 't bosch zelf merkte hij niet veel ervan, enkel dat de vochtige wasem er tot kilheid nedersloeg en hem klam en rillig maakte onder zijn hard gewerk. Maar langs de weg, als-ie z'n hout ging halen, zag-ie 't overal. Daar botte en spruitte het uit, 't was of over de boomen een netwerk hing van bruin en paars, van lichtend groen, of de lente uit de aarde zelf opsprong, ja 't zou
| |
| |
gauw zomer zijn, herhaalde hij zich, en repte zich weer voort. Angst voor de manke mengde zich erdoor; daarom, als hij 't geld zou hebben uitgegeven en de wagen getimmerd, nou dan zat-ie veilig en viel er niet veel tegen hem uit te richten.
De eerste planken die hij haalde schoven ze s'avonds in hun zwarte kot en sliepen er boven op. Nu er een wand geklampt lag, kon dat niet meer. Ze bonden 't hout aan hun wagen vast en leien de hondjes er voor. Maar twee, drie gereed, vertrouwden ze dat ook niet meer, stapelden ze de schotten op elkaar, haalden hun zakken uit de wagen en leien zich te slapen met de beestjes op hun timmerwerk.
Nu moest dat ouwe zwarte afdak van het onderstel worden afgesloopt, maar als-ie daarmee begon zat-ie ook zonder dak en 't weer in 't voorjaar, al was het nu nog zoo mooi vertrouwde hij niet. Daar kon je nooit op aan en als 't leelijk wou doen, nou wat dan? Ja, als-ie die kap in z'n geheel er wist af te lichten, dan zou 't gaan! Hij ging aan de gang, maar toen hij 't ijzer erin zette brak het bij stukken eraf, zoodat hij 't niet verder aandurfde.
| |
| |
- Zóó kan ik 't ook! snibde ze nijdigjes, terwijl ze in ergernis om hem heen drentelde.
- Nou, doe jij 't dan. Is 't soms mijn vak?
- Stuk breke kan iedereen, bè jij 'n man!
Ze kregen ruzie d'erover, en 't eind werd, dat hij 't uitstelde tot het met 't weer er zekerder voor stond. En hij had goed gezien, de volgende dag ontbrak de zon, hing de lucht grauw, ging het misten en motregenen en daarna sneeuwen als in hartje winter.
Dat duurde een volle week, en er kwam geen uitscheien aan. Al die wintersche dagen had 't niet gesneeuwd en nu bijna zomer kregen ze dat nog. En 't allervreemdste, de boomknoppen bleven zwellen en de groene spruitsels tjoepten eruit, ondanks het mistige kille weer. Dat leek hem zoo mal en maakte hem woedend. Straks zou de zomer er ineens zijn en hij moest hier z'n tijd zitten te verdoen! Ze hadden niets omhanden, want tijdens hun gezwoeg vergaten ze werk op te schooien, de streek raakte ook al afgevischt, ze moesten voort met hun wagen.
Voorjaarsstormen braken los, teisterden
| |
| |
het bosch. De lucht zag enkel grauw, sneeuw en hagel sneed om hen heen. Hun mooie blanke hout doorweekte en alles dreef, hoe konden ze dat beschutten? Ze haalden zakken uit hun wagen om 't hout te dekken, maar die dropen zwart door en nu hadden ze niets om te gaan liggen. Dat werd een felle narigheid, waarin enkel een borreltje verlichting brengen kon. Om beurten slopen ze naar 't drankwinkeltje in 't gehucht en lieten 't fleschje vullen. Eerlijk verdeelden ze 't saam, omdat hij even hard werkte als zij; heel zuinig waren ze erop.
Zij schonk in, enkel het puntje maar vol, en dan zogen ze druppel voor druppel, likkebaardend om er heel lang van te hebben, 't kon nog een tijd aanhouden, dat slechte weer! En omdat ze niet veel aten, konden ze ook niet veel verdragen en werden gauw sikker. Dan verging hun ellende, ze mopperden niet meer, deden lodderig-lief voor elkaar, voelden zich ook moedig en sterk. Als nou die warmte maar kwam, dan zoûen ze hem raken!
Doezelig en beneveld versliepen ze die nare triestige tijd.
| |
| |
O, wat was 't jammer, dat de nieuwe bak er niet op stond, dan had 't niet gehinderd, had 't mogen gieten weken lang, nu viel het erg uit de hand - en omdat te vergeten namen ze maar weer een flinke druppel.
Op 'n morgen werd het toch droog en rees de zon heel hoog. Veel hooger leek het hun dan voor de regen; ze moesten zich reppen, want ook de zak met geld raakte leeg. Een tijdje draaide hij nog rond, zonder goed te weten hoe en wat 't eerste aan te pakken, maar toen wist hij het, hij moest hulp hebben uit 't dorp, alleen lapte hij 't hem niet.
- Ik ga naar de wagemaker, zei hij kort en bondig.
- De wagemaker! vroeg ze verschrikt, wetend dat hulp geld kost.
- Ja, voor 'n knecht of 'n jongen, ik bin bang dat ik 't zelf niet goed d' eraf breng.
- Is 't dan zoo erreg, je hebt toch 't andere ook gemaakt? weerlei ze nog.
- Maar dit is zooveel mooier..... en as ik 't verpruts.
- Nee, doe dat niet, dan motte we weer
| |
| |
van vorenafan beginnen... ga dan maar, zie dat ie meekompt!
Hij stapte op, maar halverwege uit 't bosch keerde hij weerom, hij durfde niet best zoo'n vreemde wagenmaker te vragen. Hoe moest je dat doen en hoeveel mocht je daarvoor besteden? Nee ze moest mee!
Ze lachte om zijn onbeholpenheid, het zich niet kunnen redden. Dan nam ze hem onder de arm en mankte met hem voort. 't Was waar, hij had zooiets nog nooit gedaan, ze zorgde toch voor alles, ze haalde 't werk en bracht het werk, klaagde en bedelde bij de menschen, beredderde alles. 't Eenige wat hij deed, was pannen lappen en de wagen trekken.
Samen schommelden ze naar 't dorp, hun aangezichten nou nog zwarter en groezeliger dan gewoonlijk, maar vol vertrouwen.
De wagenmaker trok een uitgestreken gezicht, zei lijzig dat-ie veel te druk had en stuurde ze naar de timmerman. Maar die bleek evenmin erop gesteld; aan die schooiers viel niks te winnen dan narigheid.
Ze kermden, klaagden en smeekten, alsof hun leven er van afhing en ze dachten niet na of ze voldoende geld voor zoo'n karwei
| |
| |
hadden. Aan 't eind zei 'n jonge maat, dat hij 's avonds in z'n eigen tijd voor 'n kwartje in 't uur zou helpen.
Over dat vele geld stonden ze versteld; ze keken elkaar aan in moedeloosheid en wisten niets te vragen of te zeggen. Die som ging boven alle begrippen uit en verlamde hun denken. Het jonge maatje bekeek ze spottend, met oogen die zeien: denk-je dat ik me uitsloof voor niks, zulk schooiersvolk, 't is me nog al 'n pret!
De berekendheid van de jongen gaf hem ineens een nieuw inzicht. Hij kon hem enkel nemen voor 't allernoodigste, maar dat wilde hij hem niet laten blijken.
- As je nou 'es morge kwam en niet vanaved, vroeg hij teemerig.
- Mij goed, vanavond of morge blijft me 't zelfde! zei de jongen.
- Afgesproke, morge-aved dan! Kan ik op je rekene...?
Ze begreep niets van z'n gedurfde doen en staarde hem aan met wijdopen oogen. Een kwartje in 'n uur, ongehoord! Daar leefden ze een heele dag van en nog langer als 't moest. Nege cente brood, vijftien voor anderhalf
| |
| |
maatje, dan was je de koning te rijk, hoe kon h'r man dat nou bestejen aan zoo'n aap van 'n jongen om 'n handje te helpen!
Maar hij was de deur al uit en trok haar mee, heel blij dat-ie zoo'n snuggere gedachte had gekregen en die jongen 'n loer zou draaien zoo fijn als 't maar kon.
- Per uur een kwartje! verzuchtte ze weer, terwijl ze haar groevig hoofd bleef schudden over die domme streek. Hij lachte en dan vertelde hij zijn slimmigheid. 't Zal niet zoo erg zijn, zei hij, langer dan twee uur duurt 't niet èn dan benne we sekuur. Ik maak alles kant en klaar, dat-ie maar zoo spijkere kan, dat is zijn vak, bij mij scheurt het hout!
Ze begreep 't nu ook, en haastig scharrelden ze terug, zij moeilijk hinkend, schommelend heel 't lijf, hij in kleine gauwe pasjes van zijn te korte beenen.
De jongen kwam de volgenden dag, daarvoor 'n paar uur vrij gekregen van z'n baas. Alles stond voor hem gereed gezet, zoodat hij gelijk aan de gang kon gaan. Zij hielp ook mee, hield de schotten vast, maar 't werd toch laat en de volgende avond
| |
| |
moest er nog bij. Dat viel wel tegen, zes volle uren gingen ermee weg, terwijl-ie zich zelf nog uit de naad werkte en sjouwde. 't Was hun laatste geld, ze hielden enkel over voor de dag van morgen.
Maar nu stond dan ook hun wagen prachtig inelkaar, en hoog dat-ie was, ze konden recht-op erin zitten, bijna zelfs erin staan. Zooveel ruimte hadden ze, dat ze geen weg ermee wisten, omdat ze te weinig bezaten om er in te leggen.
De gaten met luikjes, waarop hij zoo lang prutste, gaven hem al een genot op zichzelf, en inplaats de ingang met 'n lap of zak afgeschud, was er nu een geklampte deur, binnen met een krapje erop; om de hoeken zaten gespijkerd ijzeren bandjes van de smid. Alleen op 't dak, moest volgens de jongen, nog zink of asfaltpapier, maar dat kon nou niet; 't geld was op, dat moest later dan.
Ze stapelden er maar boven op 't oude hout, dat dekte wel af, en 't zou toch voorloopig ook wel niet regenen! Als kinderen stonden ze opgetogen en draaiden om hun nieuwe woning; ze gingen er wel tien keer in en uit. Nou kon die manke komen als-ie wou, ze lachten hem
| |
| |
uit. Geld was er toch niet meer, wat kon-ie ze nog in de angst jagen? De zak met al die centen, daarop loerde-ie, daarom was 't hem te doen, zoo'n dief!!
Voor hun laatste geld haalden ze 'n dubbel maatje en sliepen in, alsof ze in d' hemel waren, hun wagen zoo blank, zoo ruim, dat de hondjes zich er niet thuis voelden en onrustig heen en weer wroetelden.
Wat was dat 'n verschil met hun kot van vroeger en toch leek hun dat toen ook al zoo heerlijk in vergelijking met de slaapstee of de openlucht waarin ze vroeger moesten kampeeren. O, de eerste nacht toen ze die handwagen kochten voor de volle achttien gulden en ze zonder dak of bedekking zich erop te slapen leien, toch zoo gelukkig, omdat dit nu niet was de slaapzolder waar je enkel naartoe trok om beschut te zijn tegen de regen, de sneeuw of de kou, niet de harde grond met allerlei last en ongedierte, maar het onbestreden eigendom, de plek die hen zelf toe kwam! Ook nu droomden ze de nacht over mooie dingen.
s Morgens gingen ze met hun wagen dadelijk op stap, na eerst water aangesleept
| |
| |
en zich wel driemaal te hebben gewasschen, omdat ze zeker wisten dat het de eerste weken niet meer zoo gemakkelijk zou vallen.
Hij spande zich monter voor het nu zoo hooge gevaarte, dat er niet meer zwart en groezelig uitzag, maar stroo-blank met zijn ruige ongeschaafde, harige kanten. Maar de wagen dompte door 't grootere gewicht, hij moest het vuurpotje en al wat ze bezaten naar voren schuiven en daar zoo goed 't kon vastleggen, om de zwaarte meer op de hand te krijgen.
Nu pakte hij weer vreugdig vast en trok z'n nieuwe vracht. 't Ging moeilijk hier in 't bosch over de mulle bodem; ook over de zijweg vlotte het niet zoo grif. Dat zou alles anders worden op de groote straatweg, daar rolde 't ding vanzelf.
Aemechtig hijgend, sjokte hij voort, telkens zelf haast van de grond gelicht; z'n vrouw hielp mee, ondanks haar manke been en haar ontwrichte heup. De zon scheen warm en fel in 't gezicht en de wasem alom door de gesmolten sneeuw hing troebel als een dampbad om hen heen.
Nog een ruk van hem, een stoot van haar, en ze zwenkten op de groote klinkerweg, waar de
| |
| |
hooge, zwarte boomen al stonden in een web van fijnpuntend groen. Nu zou 't vanzelf gaan!
Even nam hij rust, en dan vaster en flinker zette hij weer aan. De wagen liep nu gemakkelijker, maar zwaar bleef hij toch. 't Was wel spijtig, 't viel erg uit de hand.
En of 't spel zoo sprak, daar stond ineens die manke voor hun.
Breed bleef hij op de weg staan, draaide zich een weinig naar de kant en beneusde heel hun gewagente. En plots brak hij uit volgens oude gewoonte in een felle schaterlach, en schrijnspottend schreeuwde hij:
- Zeg, wat heb je nou gemaakt? 't Lijkt wel je eigen doodkist?
Tot antwoord schopte hij woedend naar hem, terwijl hij met moeite doortrok. Dan snauwde hij:
- Een doodkist? jij bekompt d'er niet eens een, de honde sleepe je als oud vuil naar 't kerkhof.
- Zeker, die magere schochte van jou? affijn, trek maar voort, 't is toch je eigen graf!
Heel de lange weg hoorden ze nog naklinken z'n treiterende hoon. Uit onmacht
| |
| |
schimpten en vloekten ze op die jakhals terug, maar vorderden haast niet.
* * *
In volle weelde groeide nu de zomer.
De zon stond overal, beglansde in oneindige verten de welige velden, die er lagen als schuimend smaragd.
Hoog rankten er boven uit de boomen en kroonden aanéén hun volle kruinen tot een warreldak. 't Leken wel halmende dijken in de zeeën van malsche weiden, èn als de wind erdoor streek werden 't golvende pluimerijen, kruiend in de groene gretigheid alom.
Hun wagen bleef moeilijk om voort te krijgen, ook al deden de hondjes nog zoo hun best. Van z'n beestjes had hij wel plezier, met kirrende stem prees hij en spoorde ze aan, terwijl z'n vrouw naast hem mankte en haar gemak ervan nam. De diertjes moesten z'n werk verlichten, zij kon 't niet; en ze zoûen hem verdedigen, fel afbijten als er 'n aanval kwam. Maar de hondjes konden onder het trekken al weinig bij zetten en hij zelf verzwakte ook; de wagenbouw bleek toch te zwaar, de slappe veeren zakten door.
| |
| |
Eerst meende hij nog dat 't enkel aan hem lag, hij voelde zich zoo lam, had zeker' n kou gevat bij dat getimmer en gesjouw, en dan trok-ie weer stugger aan, spannend z'n sjofele spieren ver boven z'n macht. Maar dat matte nog meer af, en eindelijk moest hij 't zich wel bekennen, dat-ie zich vertimmerde en dat die groote kattebak heelemaal geen voordeel had. Wat gaf 't 's nachts ruimer te kunnen slapen als je overdag je aftobben moest om 't ding voort te krijgen! Verdrietig zuchtte hij, maar hij zei 't niet tegen haar, de oogen scheelden hem bijna uit de kassen door de zware domp. Luttel hielp het of zij al een hand lei aan de wagenromp, ze drukte meer dan ze lichten kon, en haar mankend meesjokken deed de wagen te veel schommelen en nog lastiger gaan.
Van de eene streek naar 'd andere trokken ze evenals vorige zomers, maar 't eischte nu meer inspanning en meer tijd. En 't bracht niet in, de boeren toonden minder medelijden, omdat ze nu zoo'n prachtige woning hadden. Dat leek zoo vreemd en werkte zoo moordend, zoo meedoogenloos, nu ze meenden dat ze er waren door die wagen. Ze konden haast niet voort.
| |
| |
- 't Ligt aan jou, verweet zij hem.
- Je verdrinkt 't geld, beet hij terug.
- Je liegt, je hebt geen fut meer in je lijf!
Hij zweeg, keek haar voor 't eerst van zijn leven woedend aan en zette weer op. Afhankelijk voelde hij zich van haar. Al deed ze ook weinig aan de wagen, ze scharrelde 't werk op, en dat was al veel, want dat verstond hij niet!
Een vage gedachte dat die leelijke vent een vloek over hem had opgeroepen dook voor hem op. Zei die niet treiterend, dat hij z'n doodkist trok? Z'n doodkist... Vroeger ja, met dat schuine afdak, maar nou.., je kon er in kemedie spelen, zoo ruim was het en zoo groot. Alleen wat zwaar, daar zat het hem! Een doodkist...! Ha-ha-ha, hij wou niet kapot, nee zeker niet, nog lang niet, hoe kwam die smiecht eraan?
Trillingen liepen hem langs de rug van nijd. Hij trok nog feller aan, tot hij niet meer kon en onmachtig bleef staan. Dan vloekte hij binnensmonds en keek haar smeekend aan. Zij keerde zich om, liep wat in 't rond; ze wist het ook al, evengoed als hij, dat die manke een vloek over hen had
| |
| |
gebracht, maar 't hielp niet om dit te zeggen.
Een geluk bleef, dat hij hen nu met vree liet; ze zagen hem nergens, hij was natuurlijk op de kermissen waar hij zong met schorre stem en op de harmonika speelde. Zijn mankheid hielp hem overal in, hem gaven ze als ze anderen weigerden, ze lieten hem wel toe, omdat een manke niet kan werken, wat wou die smakkerd dan? Dankbaar moest-ie hun wezen, anders krepeerde-ie al lang! Hadden zij 't niet harder dan hij? moesten ze niet voor 'n stuiver en 'n dubbeltje een uur zitten ploeteren en uren hun gevaarte voorttrekken? Daaraan dacht hij niet, hij dacht enkel aan z'n nijd, èn wilde pesten zooveel hij kon.
De zomerwarmte slonk en de herfst begon met koude regenbuien, die de wegen zompig maakten, zoodat het nog moeilijker werd hun vracht voort te krijgen! Overal hingen nu de rijpe vruchten aan de boomen maar wat hadden zij d'eraan? Een paar rooie wortels, een groote gave raap, wat rap gerooide aardappelen of achtergelaten knol, dat haalde ze in schemer gemakkelijk van
| |
| |
't veld, zonder dat iemand 't merkte. Voor de hondjes moesten ze die dingen nog koken; zij zelf lusten 't wel rauw.
Maar dat zou ook gauw gedaan zijn en dan stond er niets meer op 't veld. De laatste blaêren vielen en de boomen staken al weer zwartig op. Heel 't spinneweb van takken strekte zich op naar de bleeke hemel, waar de zon nu maar kortelings blonk en dan gouden plekken spreidde over de kale velden. 't Beroerde hen maar matig; ze voelden bovenal de werking van de kou op de natgeloopen rug en dat stemde wrevelig.
De zomer kwam en ging; ze dwarrelden op verschillende dorpen, keerden nu weer terug naar hun vaste plaats in 't bosch. De naalden en denappels ritsten naar beneden en bedekten er 't mos. Dat was alles goede brand en daarom verzamelden ze 't gretig. Maar in de nieuwe wagen bleek het niet voldoende, daar moest steenkool zijn of kokes. De boschwachter vond nu ook de wagen wat te groot hier in 't bosch, dat gaf gevaar voor brand, beweerde hij. Ze leden kou en keken elkander zwijgend aan, elkander de dingen zeggend zonder woorden. Die groote witte
| |
| |
wagen leek hun een hoon, geen enkel voordeel bracht hij aan.
En als nou straks de manke kwam, wat dan? Een wonder dat hij nog zoolang wegbleef! Al 't volk van de kermissen, dat ze van vroeger kenden, zagen ze alweer op de wegen en de slaapstee zat er 's avonds tjokvol van. Al kwamen ze er niet meer, ze wisten het toch hoe het er toeging, door de ervaring van zooveel jaren en door hun eigen onrust. Dat die manke niet verscheen leek hem een vaag teeken, een bewijs te meer dat hij wat in zijn schild voerde. Dat wegblijven was niet in de haak. Of zou-ie zelf wat op z'n kerfstok hebben en in de bajes zitten? Hij kon 't niet gelooven, die was anders veel te glad en verdiende ook zat. Nee, hij zou hen op de nek springen, heel plotseling en onverwachts en zonder dat iemand 't zag, zoodat geen bewijs ervoor was te vinden. Dubbel moesten ze op hun hoede zijn, zoowel bij dag als bij nacht.
Soms beweerde zij dat ze hem had gezien, maar hij wist beter, geloofde haar niet. Ze vertelde 't enkel om hem in de rats te jagen en nog behoedzamer te maken. Even bang was
| |
| |
ze als hij. Als ze zoo vaak in 't fleschje haalde gebeurde het enkel daarom. Die flikkersteen beheerschte haar zoogoed als hem, dat stond allang bij hem vast, maar ze schudde 't nog van haar af, èn dat kon hij niet. O, dat hij nog niet kwam om hem te pesten had z'n reden, daaraan twijfelde hij niet meer.
- Geloof je 't ook niet, vroeg hij haar, dat die smakkerd zich daarom niet laat zien. Hij hêt wat in 't zin.
- Hij hêt altijd wat in 't zin! smaalde ze terug.
- As-ie kompt, schreeuwde hij ineens vol durf, vecht ik met 'em, op dood of leve!
- Voor mijn part blijft-ie weg tot in eeuwige dagen, 'k ben niks op hem gesteld!
- Ik ook niet, maar-ie blijft niet weg.
Ze schouderschokte minachtend, zei dan:
- Gô man, win-je niet op, je bent gek!
- Nee, ik ben niet gek, maar ik zou 't worde, hadde we 't ma'r nooit gedaan!
- Gedane zake neme g'n keer!
Ze liep kwaad weg en liet hem de geheele middag alleen, in duizend angsten voor de manke, die hij nu meende achter elke boom te
| |
| |
zien opduiken, want die vent kende hier de plek en kon hem overvallen.
Een paar dagen later braken ze maar op; ze gaven hun vaste winterschuilplaats eraan om te zwerven langs de wegen, voortgedreven door de kwelangst. Van woede en onmacht balde hij soms z'n vuist en keek meteen schichtig om of ie daar niet ergens stond. Ze lachte hem uit, maar haar eigen lach huilde door haar heen, kromp op tot in haar rug.
Heel de lange winter, met kou en regen en natte sneeuw, trokken ze met hun te zware wagen van plek tot plek, hem ontwijkend, nergens lang blijvend op dezelfde stee. Wild zwiepten ze elkander op, ze moesten hem te lijf, hem worgen of stroppen, hem op z'n kop timmeren met hun beiden, en terwijl ze dat zeien joeg de angst ze al weer voort.
Dood-af zwoegde hij zich voor die wagen, de wagen die al grooter en geweldiger scheen uit te zetten, de wagen die zoo nieuw bleef en maar niet gewoon wilde worden, die hem treitrend aanzag als hij zich even omkeerde. Voor dat hooge ding voelde hij zich als een muis zoo nietig en de hondjes vond-je zelfs niet terug tusschen de raderen. Waarvoor
| |
| |
had-ie nou eigenlijk die wagen, waarvoor diende dat gevaarte? De menschen bleven staan en toonden medelijden met de hondjes die eronder kropen, maar ze hadden 't niet met hem die zich uit de adem werkte; zelfs niet zijn vrouw die met haar onverschillig gezicht, de neus in de wind, naast hem voortschommelde en hem die zware vracht maar trekken liet. Hij begon haar te haten, omdat ze hem tot de diefstal aanzette en zich nu van niets aantrok. Veel gemakkelijker had-ie het toen ze 't zonder wagen moesten stellen, op slaapstee gingen, of onder de bloote hemel als ze de centjes niet bij elkander kregen.
En telkens opnieuw moest hij eraan denken, dat die wagen z'n doodkist werd. Huiver-angst overviel hem, dat hij op een morgen zich zwaar ziek zou voelen en dan niet meer òp kunnen. Dat was 't begin van 't einde, want als hij zich niet kon verweren zou de sloeber komen. Daarom joeg hij zich op, zwoegde elke dag zijn zwaar gevaarte voort. Geen rust zat meer in hem, en aan haar oogen merkte hij 't eveneens. Eigenlijk bestond er geen reden, de manke liet zich nergens zien, maar de geheimzinnigheid tempteerde 't meest.
| |
| |
't Was hun eigen geweten dat hun beiden schrik aanjoeg, het weten dat de ander sterk stond door recht, zij waren de boosdoeners en zoûen worden gestraft. Ze konden dat enkel maar ontkomen als ze listiger, geslepener waren dan hij. Dit was weer hun recht. Uren, dagen, schoolden ze saam als 't sneeuwde of regende, de wegen te zompig lagen om hun wagen voort te krijgen, ze overlegden dan hoe hem 't best een strik te spannen. Een der hondjes stelden ze buiten op wacht en de twee anderen hitsten ze op, om zichzelf zekerschap te geven van hun waaksheid. Allerlei bloederige plannen bedachten ze, 't ergste schrikte hen niet af, kerven, snijden zoûen ze hem tot er geen beentje heel aan hem overbleef, en dan rilden ze weer ineens als 't hondje maar even kefte, al hun wraakplannen weg, de oogen star van ontsteltenis en schrik.
Eten deden ze bijna niet meer, de enkele centen die ze opliepen verdronken ze om moed te krijgen, en dat sloopte, putte uit. Al eenige keeren kon hij 's morgens niet op, moest zij alleen er op uit, maar als hij dan alleen lag, stuipte weer de angst, en hoe ziek ook, hij scharrelde overend; met hun tweeën
| |
| |
bleef 't meer vertrouwd. Ja, ze moesten hem op z'n boddy geven, 't wagen d' eronder of d' erboven! Maar hoe kon dat, als ze niet wisten waar hij uithing. Eens zou hij komen en dat het gauw zou zijn, voelde hij aan z'n hart. Dat hamerde en klopte en wist van geen bedaren. Zoo ging de lange en trage winter om.
* * *
't Werd weer voorjaar.
't Bloeide overal, evenals vorig jaar toen hij de kast op z'n wagen bouwde. De zon klom al hooger elke dag, en drong haar gouden licht door de hooge dorre dennekronen.
Ze stonden weer op dezelfde oude plek in 't bosch, waar zoo vreemd 't blauwe waas zich om de bruine stammen spon, alsof 't er altijd wak en vochtig was, het bosch dat toch zooveel hooger en droger lag dan de weiden van daarginds. Hij voelde zich zoo zwak en uitgeput en hij hoestte vaak, dat hij de wagen niet meer voorttrekken kon, zoodat hij hier nu wel blijven moest; ze stroopte op haar eentje de heele omtrek af.
De manke, de manke! was hij hier vorig jaar niet geweest? Hij kende toch de weg, als
| |
| |
hij nou kwam was-ie aan hem overgeleverd! Feller dan ooit zette de angstkoorts op en joeg hem rillingen over z'n bezweete karkas.
Op 'n dag dat hij weer zoo alleen in de wagen lag terwijl zij rondbedelde hield hij het in 't kot niet vol. Hij liet zich zakken, kroop op handen en voeten over de grond naar een verscholen plekje ver van de wagen af en waar de voorjaarszon hem beschijnen kon. De hondjes wilden hem volgen, hij dreef ze terug met een stok, gooide ze met steenen. Strak staarde hij voor zich uit, luisterend naar het minst gerucht. Een vreemd gevoel kroop langs hem op, 't besef van ziek te zijn en zwak, onmachtig zich te verweren als het moest. Had hij maar een druppel jenever, maar o, daarvoor zorgde zij wel, ze dronk 't liever zelf op. Anders was ze toch wel goed, enkel niet als 't daarop aankwam. Een rare gedachte hield hem bezig; hij dacht anders nooit, hij kon niet denken, dat werkte te zwaar op z'n kop. Maar nu dacht hij toch. Hij trachtte zich voor de geest te halen hoe ze eigenlijk tot elkander waren gekomen. Waar leerden ze mekaar kennen? O, als kind kende hij haar al, en zij hem. Ze vochten
| |
| |
en sloegen elkander, hij schimpte op haar kreupelheid en zij liet zich niets gezeggen; ze mochten elkaar heelemaal niet. Eerst later, o zooveel later, beiden zwervenden, werd dat anders. Hoe het toen zoo was geloopen wist hij niet meer zoo net, ja toch, ze trok partij voor hem bij moeder Derks; ze waren uit dezelfde plaats en allebei even ellendig. Een mensch wil toch 'n weinig aanspraak hebben, wat moest-je ook beginnen als je niks in de wereld hebt geleerd dan 't lappen van pot of ketel! Op haar mankheid schimpte hij allang niet meer. Wacht je voor die van God zijn geteekend, zeggen ze. Maar aan hem mankeerde er ook wat! Ja zeker, dat deed 't en daarom hoorden zij bij elkaar...
Straf staarde hij voor zich uit en dacht verder voort. Was 't niet door hun schuld dat de ander nu hinkte en door God leek te zijn geteekend? Hij huiverde. Een schrikbeeld dook voor hem op, eerst onduidelijk nog, dan al klaarder en scherper, en ineens zag hij hem: de kreupele. Schichtig keek hij rond, luisterend of er geen takken krakten. Nee, hij was er niet, enkel z'n schim, maar die schim in allerlei gestalten. O, daar kwam hij
| |
| |
met een zware hamer op hem toe, om hem z'n kop te verbrijzelen; hij kwam al nader, voelde de slag, de manke sloeg hem van de beenen, sloeg hem op zijn hersens, die overal heen spatten! Het zweet druppelde hem van de groevige wangen en toch rilde hij van de kou. Overal dook die grijnskop op en viel hem aan; wel honderd keer rukte hij op hem los. 't Was bedrog, niets dan verbeelding, maar 't pijnigde en kwelde hem niet minder. Eens zou het gebeuren! Hieraan viel niet te twijfelen. Al te lang bleef die genieperd weg!
't Begon nu te vochten, te regenen, eerst met enkele druppels, die als verwaaid door de kruinen lekten, dan gestadiger. Hij voelde de vocht, maar bleef liggen, verroerde geen lid. 'n Enkele keer schoffelde hij hooger op, om het wat droger te hebben, dicht bij de stam. Naar de wagen durfde hij niet terug, uit schrik voor hem.
Het donkerde nu al en de regen ging over in natte sneeuw. Net als vorig jaar, dat had-je nou altijd in 't voorjaar! Rilschokkend van de koorts kromp hij ineen en liet de sneeuw op hem neervlokken. Hij herinnerde zich dat van de vorige keer en glim- | |
| |
lachte flauw. Toen had hij nog zooveel verwachting van z'n wagen, die hij nu niet trekken kon, die zijn doodkist zou worden, zooals die salamander hem voorspelde.
Weer stokten de gedachten. Allerlei gruwelbeelden schoten voor hem op; hij moest zich toch verweren, maar durfde niet, omdat elke beweging hem verraden zou. Die vent stond zeker ergens op de loer!
Zwaar en warrelig woelde het in zijn hoofd en zijn leden werden al strammer. Dat maakte hem ongevoelig, verdoffing en verdooving volgden. Hij gaf zich over; al wat er gebeuren kon liet hem onverschillig, hij kon toch niets meer veranderen.
Soms zag hij de dunne sneeuw door de kruinen dwarrelen, ook al hield hij zijn oogen toe, en in 't vochte donker leek dat als iets lichtends. Alles werd nu vrediger ook. Hij droomde dat de sneeuw hem bedekken ging, zoodat zijn vijand hem niet zou kunnen vinden.
Dan plots waakte hij weer op; hij hoorde z'n vrouw aan de wagen. Volgens haar rauwe stem had ze bepaald gedronken, ze verdronk de laatste tijd alles, ze had zeker die adder gezien! Hij merkte 't gisteravond al
| |
| |
aan haar, ook al wou ze 't hem niet zeggen, daarom kwam ze nou zoo laat!
In de vage natte duisternis stommelde en gromde ze, riep waar hij toch zat. Haar schreeuw klonk angstig in de wakke stilte van 't bosch. Hij gaf geen antwoord en verroerde zich niet, nee, hij wilde haar verwrongen gezicht niet zien; aan z'n eigen mizerie had-ie al genoeg. Ze riep nog eenige keeren en lei zich in de wagen neer.
Nu en dan drong nog gestommel tot hem door, alsof ze zich weer zakken liet, maar eindelijk werd het geheel stil. Voor geen geld ging hij naar haar toe, 't was daar ook niet minder koud en nat als hier!
Al meer verdofte hij, ongevoelig voor de ellende door 't besef van gevaarloosheid; als er wat gebeurde werd niet hij, maar zij de dupe ervan. Nu zag of hoorde hij niets meer, alles zweeg. En in hem, èn ook rondom werd 't stil.
De sneeuwfliempjes vlokdwarrelden op hem neer, en 't vocht dat langs zijn oogen droop gaf hem weer de gewaarwording van veel licht. Dan eindelijk voelde hij ook dat niet meer, sufte en dommelde in, zwaar en kil
| |
| |
van hoofd, wetend dat dit zijn dood zou zijn!
's Morgens vond z'n vrouw hem, geheel verstijfd. Een zwak gekreun rochelde nog in z'n keel toen ze hem trachtte op te hijschen. Even sloeg hij zijn oogen op, die vertroebeld en schichtig waren. Ze rammelde hem door mekaar en schreeuwde dat het niet te pas kwam zichzelf tekort te doen. 't Gaf niets, hij bleef liggen en bewoog geen spier.
Een oogenblik stond ze besluiteloos, met de hondjes om haar heen. Een zonnestraal schoot door 't wolkgedrijf en belichtte haar vreemd. De warmte zou hem goed doen, dacht ze nog. Maar dan kromp het zonnelicht alweer en 't werd in 't bosch egaal grijs. Ze kon hem hier toch niet laten liggen.
Opnieuw riep ze hem bij z'n naam, schudde hem doorelkaar. Dan pakte ze hem manmoedig onder de armen, sleepte hem naar de wagen, telkens rustend om de adem die ze verloor. Nu scheen hij zoowat besef ervan te krijgen, hij richtte zich op, terwijl ze hem onder de armen steunde, èn zit-hangende, wurmde ze hem met al haar kracht naar binnen en dekte hem toe.
| |
| |
Wat moest ze nou doen? Schrik doorsidderde haar dat hij dood zou gaan. 't Heele jaar door krummelde hij al, hij had een kou gevat en zich overspannen
Een huivering overviel haar terwijl ze dit overdacht. Ineens wist ze nu ook, dat ze alles in 't werk moest stellen, dat ze geen oogenblik mocht laten voorbijgaan om hem te redden.
In 't drankfleschje had ze nog enkele druppeltjes van gisteravond, heel enkele maar, èn die goot ze tusschen zijn stijve lippen. Eerst namen die lippen het scherpe vocht niet op, maar dan begonnen ze te trillen en te bibberen. Zijn oogleden knipperden, door heel zijn lichaam gingen kleine schokjes, nu opende zijn mond zich krampig en de keel slikte. Ook zijn oogen sperden open, die keken haar aan verschrikt, verwilderd. Dan sloten ze zich, en hij lag weer even onbeweegelijk. Al haar roepen en schreeuwen bleef vergeefs, hij verroerde zich niet.
Ze begreep nu dat ze meer brandewijn moest hebben. Dat was 't eenig middel om hem tot het leven terug te brengen. Ja, ze had nog een paar centen in de zak, vooruit!
IJlings holde ze met haar hinkend been
| |
| |
naar 't gehucht, het kleine fleschje in de hand, dat ze nu niet als gewoonlijk te verbergen had. De hondjes bang voor hun baas die daar zoo stijf lag, renden angstig met haar mee.
Voor de toonbank hijgde ze 't ongeval er uit in een paar hakkelende woorden, en schommelschokte terug. Hij lag er nog altijd even strak, maar z'n oogleden beefden toch. Voorzichtig gulpte ze wat brandewijn in de halfopen mond. Ze vond 't wel jammer, dat al die kostelijke drank zoo verloren ging, maar dit weerhield haar niet. Ze wreef en kneep hem, stompte, sjouwde hem van 't eene eind naar 't andere, druppelde weer wat brandewijn tusschen zijn lippen. De uitgemergelde hondjes jankten, blaften en snuffelden om haar heen.
Opnieuw opende hij z'n oogen, die nog even troebel en verschrikt stonden als daareven. Zijn lippen ademsnakten, zijn neusvleugels trilden en snoven begeerig op de sterkprikkelende brandewijnlucht. Maar 't lag niet in haar voornemen hem zooveel ervan te geven; 't begrootte haar, omdat ze 't zelf liever dronk.
Zes, zeven keer vroeg ze hem de reden waarom hij vannacht buiten bleef, zonder dat
| |
| |
hij 't begreep. Opeens richtte hij zich woest op, greep haar naar de keel, schreeuwde:
- Je hep hem gezien, is niet!
Hol stonden z'n oogen en z'n stem rochelde. Z'n handen klauwden zich fel
- Je bent gek! snerpte ze fel en wrong zich los.
- Waar is-ie, waar is-ie? gilde hij en greep haar vast.
Maar ze stiet hem terug, wierp hem met een zware smak van zich af.
Hij bleef liggen, huilde en kermde, en zij kreeg weer medelijden met hem, gaf hem opnieuw te drinken. Begeerig beet hij z'n tanden om de hals van 't fleschje en slokte zonder dat zij 't kon verhinderen een geheele teug naar binnen. Maar nu ontrukte zij 't hem en stiet hem opnieuw terug.
Als een wilde vloog hij op, tierde en schreeuwde:
- Je hep hem gezien! je hep hem gezien! zeg het dan toch!
- Nou, as je het weten wilt, ja 'k hep hem gezien, rauwde ze terug, buiten haar zelf van zijn getier. Is dat 'n reden om zoo aan te gaan!?
| |
| |
Haar woorden, inplaats van hem te kalmeeren, maakten hem nog woester. Als een bezetene kroop hij door de wagen, sloeg en greep naar alles wat hij onder de handen kon krijgen. Hij trapte de arme hondjes, die keften en terugbeten, bonsde wild met zijn vuisten tegen de wagenwand. Dik broeste het schuim op zijn lippen en zijn oogen hingen bijna uit de kassen. Nu kreeg hij een hamer te pakken en wilde er haar mee te lijf; maar ze zag 't gevaar en was al buiten zijn bereik. Dan wierp hij alles te hoop wat er lag en verschanste zich er achter. Onophoudelijk beukte hij met zijn hamer tegen de wanden, trapte en schopte, brulde en tierde, om uitgeput onmachtig neer te vallen en uit al zijn macht te huilen. Opnieuw kermde en kreunde hij en riep haar om hem te helpen tegen die manke.
Ze durfde nu weer naderbij komen, trachtte hem te sussen en tot bedaren te brengen. Dat lukte haar even, maar dadelijk erna vloog hij weer op, razend van angst, schuimbekkend. 't Fornuisje trok hij voor de ingang en alles stouwde hij erop en errond en daarachter zat hij met de hondjes, die
| |
| |
't nu moesten ontgelden. Hij ranselde ze, schopte ze, schold ze uit, en dan kreunde hij weer lieve naampjes, streelde ze en zei dat ze hem moesten helpen.
De geheele morgen duurde dat, tot hij waanzinnig en geheel uitgeput inelkaar zakte, met een lange, snijdende huil neerviel en voor dood bleef liggen.
Een der hondjes wroetelde zich door de opgestapelde rommel heen en verwarmde zich aan haar voeten. Haar handen aaiden 't arme diertje en groote tranen dropen haar langs de wangen. Hij was krankzinnig, stapelgek geworden van angst, ze moest naar 't dorp een dokter gaan halen en toch stelde ze 't uit, bevreesd dat de diefstal door zijn ijlen aan 't licht zou komen. 't Was weer gaan sneeuwen en ze kon niet naar binnen. De Maartsche vlokken dwarrelden door de dorre boomkruinen heen en een wilde wind joeg de nattigheid van terzijde tegen haar aan. Ze lette er niet op, zat in elkaar gedoken, roerloos voor zich uit te staren, het hulpeloos hondje tegen haar aangeschoven. Nu zou komen de vergelding, dat voelde ze ineens sterk, en daartegen zou zelfs een druppeltje niet
| |
| |
meer baten. Eindelijk was die manke dan terug, wèl lang bleef hij weg maar nu zou onvermijdelijk gebeuren wat niet meer viel tegen te houden.
In de wagen verdofte langzaam zijn gekerm, dat na die geweldige, snijdende huilgil, telkens weer even opkreunde en bijna versmoorde in 't eigen gereutel. Nu hief zij zich ook op, sloop naderbij om te zien of hij soms sliep. Ze zag enkel in de wagendonkerte zijn romp inelkaargeschrompeld, - en ineens kreeg ze klaar 't besef wat haar te doen stond; ze sloop schommel-traag weg, naar 't dorp om een dokter te halen.
Moeizaam en gedachtenloos hinkte ze door de natte sneeuw, het hondje achter haar aan, en de gang viel haar zoo zwaar alsof ze zelf naar 't graf toeging.
De weg lag plemperig-nat van de sneeuw, die dadelijk smolt. Van uit de kale boomen viel nu en dan nog een smak die tusschen de takken was blijven plakken en de dwarrelwind joepte de vochtige vlokken op haar neer. Heinde en ver viel er geen menschlijk wezen te zien, geen wagen reed er over de eenzame weg, die brakkig wit uitlag
| |
| |
tusschen de naargeestige stammen, dor en zwart, met vastklevende sneeuw bevlekt.
Aan 't eind van 't dorp moest ze wezen, en nu ze er kwam bleek de dokter niet thuis te zijn; ze vertelde het ongeluk aan de meid en ging dan in 't dorp ronddwalen. Elk half uur keerde ze terug, belde opnieuw aan en de geheele middag verstreek ermee. Intusschen bedelde ze aan de huizen en zei huiverig, dat haar man gek was geworden in de wagen.
't Was al niet meer vroeg toen ze de dokter eindelijk trof. Hij had niet veel puf om mee te gaan; in dat slechte weer kon hij niet eens op de fiets, maar hij durfde toch ook niet best weigeren. Ze zag het aan zijn saamgefronst gezicht.
- Ja-ja, zei hij norsch, ga nou maar, ik kom zoo, moet toch eerst daarvoor nog bij de burgemeester wezen!
Geduldig mankte ze terug, telkens omkijkend of ze de dokter nog niet zag. Bij 't bosch bleef ze wachten, maar dat duurde te lang. Toen ging ze maar op de wagen aan. Zou hij nog altijd als een razende te keer gaan? Ze luisterde en hoorde geen gerucht. Zou hij soms.... Haar hart stond haast stil
| |
| |
van schrik. Nee daar reutelde hij nog, hij was dus nog niet dood!
Op een kleine afstand zette ze zich neer en wachtte af. Verward wielden de gedachten in haar rond. Denken kon ze niet, ze voelde dat de straf daar was, dat ze hun klappen thuis kregen. Gelukkig dat-ie nou stil lag!
De dokter bleef toch niet te lang weg, ze hoorde al gauw zijn pas, dan ook zijn stem toen hij haar zag. De veldwachter volgde. Voor hem had ze even angst.
De dokter ondervroeg en trad meteen op de wagen toe.
't Begon al te donkeren; ze moesten een kaarsje aansteken, en bij dat flauwe licht eerst alles wegruimen wat hij daar had opgestapeld. Zij deed 't met de veldwachter heel omzichtig, bang dat de krankzinnige zou opspringen en weer de handen vol geven. De dokter lichtte bij en gaf met gebaren te verstaan vooral geen lawaai te maken.
Een reuteling, die in een hoest overging, steeg op uit het diepst van de wagen, zoodat die er van schudde; de twee hondjes kropen op hun buiken angstig eruit. De reutelende hoest was zoo benauwend, dat 't leek
| |
| |
of hij erin zou stikken; ze staakten even het opruimen en keken elkander twijfelend aan; 't was geen akkevietje hier in 't donker en bij stormweer!
Eindelijk kon de veldwachter erin en die trok hem zoo goed 't ging wat naar voren. De krankzinnige verroerde zich niet, steende en kreunde enkel, de oogen naar de grond. De dokter sprak hem in zachtheid aan, een samentrekken van de schouders en een huivering over 't geheele lichaam was 't eenige levensteeken dat hij gaf.
- Van morge was-ie zoo woest, hij sloeg met de hamer, zei ze in schaamte dat hij er zoo weerloos lag.
De dokter wenkte dat ze zou zwijgen en gaf de veldwachter te verstaan hem om te keeren, zoodat hij diagnose kon maken. De veldwachter, een sterke stoere kerel, pakte voorzichtig aan, had toch veel moeite in die beperkte ruimte en zij moest hem daarbij helpen; zijn stijf en ineengezakt lichaam gaf niets toe, zijn verzet was gebroken, uitte zich nog enkel in onwilligheid.
Met moeite kregen ze hem wat om, zoodat de dokter hem in de oogen kon zien.
| |
| |
Een enkele blik overtuigde hem al genoeg.
- Laat maar, zei hij fluisterend.
- Hij wordt gek, niet waar? vroeg ze hijgend.
- Gek?
De dokter haalde de schouders op, trad een paar schreden terug:
- Als hij morgen haalt is 't mooi!
- Hij hêt de heele nacht buite gelege en hij was allang niet goed.
- Jawel... er is niet veel meer aan te doen! Ik zal morgen nog eens komen zien en anders kom-je 't wel vertellen!
Hij wenkte de veldwachter en wilde weggaan. Maar zij begon te jammeren en vroeg wat ze moest aanvangen als hij weer een aanval kreeg. De dokter haalde opnieuw de schouders op; hij wist het ook niet. Een hospitaal of ziekeninrichting hadden ze niet, 't eenige zou zijn het arrestantenhok op 't gemeentehuis. En hoe kregen ze hem daar naartoe?
- 'k Weet er ook niks op! zei hij eindelijk. Er is niet veel aan te doen, afwachten dat is 't eenige.
Ze begon opnieuw te jammeren en te weeklagen. De heele lange nacht zag ze in
| |
| |
ellende voor haar en ze wist zich geen raad.
- Heb je niemand om te helpen waken, vroeg weer de dokter.
Ze schudde 't hoofd wanhopend. En dan vermande ze zich ineens, droogde met haar schort de huiloogen af, want ze merkte aan het aarzelen van de dokter dat hij 't geval overdacht. 't Zou wel eens verkeerd kunnen uitloopen; als ze hem meenamen naar 't arrestantenhok werd 't niet beter erop.
- Ik zal ervan de burgemeester moeten verwittigen, zei de veldwachter al. Jullie hooren hier niet thuis.
- We stane hier altijd.
- Jawel, je hebt permissie, maar je hoort hier niet. Als 't erger wordt, nou dan weet ik 't zoo net niet wat de burgemeester zal ordeneere!
- Nou-nou, suste de dokter, dat zullen we morgen wel zien... houd je maar goed moedertje!
Haastig ging hij met de veldwachter heen, want als ze lang bleven praten, zoûen ze die krankzinnige vannacht nog van hier moeten verjagen. 't Zou er morgen toch wel van komen als hij dan niet dood was.
| |
| |
Strak zette ze zich neer met de rug tegen de stam van een boom en overdacht wat haar te doen stond. De hondjes kroelden tegen haar aan, zoekend de warmte van haar lichaam. 't Sneeuwde niet meer, maar van de kruinen droop 't water neer, overal was 't klam en vochtig. Een felle wind zette nu op, joeg langs de stammen, en door de jachtende wolken brak het maanlicht als een grille gulp, die heel de verre landen schichtig overlichtte. Ze huiverde en kreeg het al kouder en kouder. Nee, dat hield ze hier niet vol! Ze dacht ineens weer eraan, dat hij gisternacht had buiten gelegen, daarvan werd hij toch ziek en nu zou 't haar ook overkomen als ze niet oppaste. 't Begon heel vreemd en ijl in haar hoofd te worden en door de zwarte takken van 't geboomte meende ze telkens een grijnskop te zien opsteken, de kop van de manke.
Van schrik schokte ze overeind. O die ellendeling, die vervloekte kerel, hij zou hen allebei vermoorden! De angst voor de maannacht, voor haar geweten, joeg haar naar de eenige plek waar ze nog kon wezen, naar de wagen waar hij lag. Zonder verder bezinnen maakte
| |
| |
ze de deurtjes open en kroop erin. Hier was 't donker, hier viel niets te zien!
Een tijd lag ze zoo, maar nu stak de wind weer feller op en loeide om de wagen. Allerlei kreten hoorde ze erin, en ook hij begon weer te rochelen en te reutelen. Zijn adem zaagde zwaar en met zijn stramme handen sloeg hij in 't rond. Allerlei onzin joeg hij d'eruit, woorden waarvan ze niets verstond. Soms huilde hij en dan lachte hij weer, en daartusschen loeide fel de wind. Ze stopte de ooren toe om het niet te hooren, maar 't lukte haar niet. Nu was het of alle duivels uit de hel losbraken, of de heksen op bezems door de lucht reden. Gekkewerk, gekkewerk! gilde ze, ik ben toch niet gek, 'k weet heel goed hoe 't hier is.
Rillig zat ze overeind, de oogen opengesperd van schrik en in 't donker van 't wagenkot meende ze daar een paar vurige gloeipunten te zien in een makaber gezicht, dat op haar afkwam.
En nu begon hij werkelijk in z'n ijlen op haar af te komen. Zijn handen klauwden en graaiden langs de wanden. Hij hief er zich aan op, zakte weer neer en opnieuw graaiden zijn
| |
| |
handen; de hondjes jankten en werden angstig. En daar opeens pakte hij weer de hamer en sloeg ermee in 't rond.
In een wilde schrik stortte ze zich uit de wagen, de hondjes met haar mee in een vlucht, en daarbinnen in de nauwe ruimte hamerde en bonkte hij, dat het hout ervan kraakte en scheurde. Achter 'n boom bleef ze staan, angstig loerend of hij d'eruit zou komen en haar vervolgen. Even zag ze voor de opening zijn waanzinnig grijnsgezicht schamper belicht door een streek van de maan. 't Was maar een oogenblik en dan dook hij weer achter in de wagen, bonkend en beukend, schril er door het heesche gegorgel, het fluitgehuil van zijn krankzinnige stem. Dan opeens weer een snijdende gil, een plof van de hamer die hem ontviel, - en een plotse stilte volgde, even maar doorkreund van een machteloos gereutel en gekerm.
Haar angst werd nu zoo groot dat ze niet anders wist te doen dan sluipend, stap voor stap met haar hinkende voet te gaan naar de wagen, maar ze durfde niet zien. IJlings klapte ze de deurtjes toe, eerst 't ééne en dan voorzichtig 't ander, en met haar bevende handen
| |
| |
deed ze onhoorbaar, het hangslot erop. Ziezoo, dat gaf rust, 't zou hem kalmeeren. Niets vernam ze meer. Zou hij dood zijn, z'n laatste stuip....? Een schrik overrompelde haar, omdat ze hem had opgesloten. Over al haar leden trillend wilde zij 't deurtje weer opensluiten, maar nu hoorde ze weer een zwak gerucht. Nee, hij leefde nog, goddank!!
Ze zette zich op een boomstronk neer, de handen in de zij, en wachtte het nu maar af. Telkens vlaagde hij op, gelijk haast met de wind, en plofte weer neer. Uren gingen om, tot de hanen begonnen te kraaien. Dan dommelde ze even in; met 'n schrik werd ze wakker, luisterde dadelijk in angstige aandacht en soesde weer voort, de oogen half open.
De wind was nu gevallen en de krankzinnige zweeg. Alles rondom lag in nachtelijke stilte door 't maanlicht overglommen. Verweg strekten de weilanden als een wazige nevel om 't stroef-donkere bosch, waar hier en daar weer lichtsprenkels doordrongen; op hun open plek rond de wagen was 't heel licht.
Versuft staarde ze door de boomreken heen en haar gedachten stonden stil. In haar ver- | |
| |
doffe ooren ving ze vaag op 't haangekraai, z'n kreunend gezucht flauw hoorbaar en 't veraffe gerucht van een wagen, dat van ergens opklonk in de ijle lucht. De nacht was al vergevorderd, 't moest bijna dag worden. Dat begreep ze en dommelde in. Ze droomde, zag achter een lichtende wolk de hemel openen, en vele handen naar haar toe reiken. Terzijde grijnsden de duivels, maar ze bleven onmachtig, wijl God haar wenkte van z'n troon. Zooveel jaren hadden ze geleden, hij en zij, nu kregen ze vergeving. In een ijle vlucht stegen ze naar boven duizelingwekkend, - en verschrikt werd ze daarop wakker, wreef haar vertroebelde oogen uit, nog niet dadelijk wetend waar ze zich bevond.
't Was volop licht. Koud voelde ze de morgen en die kille adem bracht haar tot het bewustzijn. Huiverend keek ze naar de wagen, krummelde omhoog, en stram van leden, moeilijk van gang, ging ze in alle onrust naar hem, nog altijd vreemd ontroerd van dit hemelsch vizioen. Aarzelend deed zij de deurtjes open en gluurdenaar binnen.
Hij lag voorover, de hamer nog in z'n hand. Over z'n groezelig voorhoofd, zwartharig om- | |
| |
kranst, blonk de jonge dag en maakte het ivorig. Hij was dood, dat zag ze duidelijk, - en het licht dat op z'n voorhoofd scheen, herinnerde haar aan het vizioen van de nacht. Haar handen bibberden, haar beenen trilden en heel haar wezen was geschokt; de hondjes kropen op hem toe en likten zijn dood gezicht. Dan sloeg ze in jammerklachten uit en bonsde zich voor 't hoofd. Nu stond ze alleen op de wereld en niemand die haar helpen kon.
* * *
Twee dagen later, heel in de vroegte, begroeven ze hem, op kosten van ongelijk.
Ze had er nog heel wat moeite voor moeten doen, want de gemeente was niet rijk, van zwervers trokken ze zich niet veel aan, en zij zelf bezat niets. Maar ze konden 't lijk daar toch in de wagen niet laten liggen, dus moest het wel.
De veldwachter, stram en strak, vertegenwoordigde bij de begrafenis de overheid en de timmermansjongen die eens zijn wagen hielp optrekken en ook nu zijn kist had gemaakt, was er eveneens bij; ze brachten hem in de
| |
| |
eigen zwarte wagen naar de kostenlooze kuil. Ze hinkte er achter, haar groevig verweerd gezicht rooddoorvlekt van het vele huilen.
Plots, terwijl ze de slaapstee van moeder Derks voorbijreden, krampten haar vuisten. Daar stond hij nu toch de manke! O, de schoelje zocht 't wel goed uit. Hij had 't hun voorspeld.
Maar vreemd, hij schimpte niet, al lag om zijn mond de vaste grijns; eêr keken z'n oogen verwonderd dan smadelijk. Zou hij het niet weten? 't Ging even door haar heen, dan schudde ze 't hoofd en de tranen drongen haar naar de oogen.
In een ommezientje was de begrafenis afgedaan, en nu dwaalde ze rond, geheel verwezen en moedeloos. In de wagen, die naar de oude plek in 't bosch werd teruggereden, durfde ze niet gaan, uit angst voor zijn schim, geen geld had ze voor de slaapstee en daar zou de vervloekte manke ook wezen.
Dagen zwierf ze rond, bedelend, de enkele centen weer verdrinkend, en 's nachts vroeg ze een plaats in een hooiberg of sliep in 't bosch; en de arme hondjes kregen nu heelemaal niet meer te eten; ze zag niet meer naar ze om.
Ze wist niet wat haar meer voortjoeg, de
| |
| |
treitering van de manke of het schimmig grijnsgezicht van haar man; ze zag ze door elkaar en overal, en waar ze ging of liep de grimmige gezichten verlieten haar niet. Zou ze naar de pastoor gaan en 't biechten? Ja, dat wou ze wel, als dat hielp! Maar ze kwam al jaren niet meer in de kerk, en nou te gaan leek haar laf! Voor de pastoor de absolutie gaf, zou ze ook alles goed moeten maken en daartoe voelde ze zich nog niet bereid. Als ze 't hem in rattekruid mocht toedienen, dan wel! Had hij hem niet vermoord en haar gepest, al lang kiet waren ze dus! En toch, terwijl ze zichzelf dat opdrong wist ze best, dat er nog niets vereffend was, dat die manke daar nog altijd dreigend liep en haar man's schim haar evenmin met rust liet. Brandewijn bleef haar als eenig middel om aan die kwellingen, aan die vervloekte boel te ontkomen. Maar dat kon niet altijd zoo gaan, hoe meer ze dronk hoe minder de menschen gaven; op een heele dag haalde ze soms geen dubbeltje op. Ze dreigde en schreeuwde dat ze de boel in brand zou steken als ze haar niet gaven, maar dan lieten ze de honden op haar los en joegen haar van 't erf.
| |
| |
't Was nu weer mooi weer. Na die felle hagel en sneeuw, als 'n laatste uitzet van de barre winter, lagen de wegen gaaf en droog, streek aan het jonge voorjaar met lichtende luchten en blanke zonneschijn. De bloemen bloeiden in de weiden en de dorre takken van de boomen werden sappig bruin. Overkruifd van eigen weligheid stonden de boomgaarden met hun roze en witte bloesempracht als de zomer zelf. Langs de heggen en slootkanten kleurde 't ook al en aan de toppen van de donkere dennen schoten kruislings de lichtende puntjes uit. In 't bosch en overal kwinkeleerden de vogels tegenelkander in, de jolige merels boven allen uit.
Zij merkte dat alles maar vaag, en keek er niet naar om; 't drong enkel in haar gedachten door, omdat het herinnerde aan vorig jaar, toen hij zoo vol moed de wagen timmerde en zij erbij zat en hem hielp, en ook omdat het zachte weer haar 't zwerven onder den bloote hemel niet te erg bemoeilijkte.
Maar de nachtwind bleef koud, en als ze geen voldoende drank in had, lag ze of zat ze ineengehurkt te rillen en te huivermijmeren, zoodat het bijna een wellust werd
| |
| |
om met de schim van haar man of met die manke in gedachte af te rekenen. Ze balde de vuist en stiet vervaarlijke geluiden uit, om dadelijk erop bang te worden voor haar zelf. Dan liep ze weg en dwaalde uren in 't donker rond, tot ze moe en uitgeput neerviel, en de slaap haar overmande.
Een paar malen was ze al naar de pastoor geloopen om verlichting te krijgen, nog altijd bevreesd voor 't groote ding van de biecht zelf, maar de beide keeren bracht haar dat geld in de zak, dat de goede man uit medelijden gaf. Door al haar gejammer en zelfverwijt heen spekuleerde ze op de liefdadigheidszin van de priester, en groeide van genot, dat ze hem zoo fijn beet had genomen.
Na die tweede keer doorzag hij haar, liet haar door de meid een paar centen geven en daarmee af. En ook die aalmoes raakte gedaan toen de meid merkte, dat ze er drank voor haalde. Uit woede wilde ze nu niet te biechten gaan, haar misdrijf hoegenaamd niet boeten.
Zoo dreven er weken en weken om, tot ze plots bewust werd dat de tijd der kermissen weer aanbrak en dan geen last meer van die manke zou hebben. Nu en dan bracht ze een
| |
| |
nacht door in haar wagen, maar niet langer dan tot 's morgens drie uur; ze ging al vroeg op stap. Dat kon zoolang 't droog weer bleef, maar o, uit 't westen dreven stormen aan met felle regens. 't Stroomde van de hemel dagen achtereen; ze wist zich niet te bergen en de eenzaamheid martelde haar al te sterk.
Ze wist zelf niet waarom, maar iets dreef haar naar de slaapstee; een enkele keer moest ze eens weer behoorlijk onderdak hebben, ze voelde zich te af.
Aarzelend mankte ze op 't lage huisje toe, dat wat terzijde aan d' achterweg stond. 't Was een rechte verkwisting, om haar lieve geld daarheen te brengen, enkel om te slapen op het zolderkot, maar het alleen rondzwerven dag en nacht hield ze niet langer vol; ze moest weer liggen tusschen menschen in, al was 't maar één enkele keer en al zou er ook die vervloekeling zijn. Ze voelde zich zoo ellendig van al die nattigheid, 't maakte haar kapot.
De duffe warmte van 't vunzig gerookte, laagbalkig vertrek, sloeg haar weldadig tegen nu ze de deur met 't rinkelbelletje openstootte en met bevende handen weer dadelijk achter haar sloot. 't Was nog vroeg, er waren
| |
| |
maar weinig lui, een zieke jongen hing ergens over 'n stoel. Ze sjokte naar de achterhoek, liet zich daar neerzakken en wachtte.
Van uit het keukentje scharrelde vrouw Derks al aan en bleef verwonderd staan, haar grauwe oogen onbeweeglijk-strak in 't geelplooierig vel, de mond met gebroken tanden half open; ze meende dat ze om drank kwam of om beklag te doen over de dood van d'r man, en dan had ze niet veel tijd voor haar over. Onverschillig, al haar trekken hard, bleef ze staan en sprak geen woord; haar strakke oogen vorschten toch. Dan zei ze:
- Zoo... 'k hei-je in lang niet gezien!
- 'k Kan 't in die vedomde wagen niet langer harden, antwoordde ze norsch, terwijl ze zich niet bewoog.
- Zoo, zei weer vrouw Derks, hei-je geld?
- Voor me mooie gezicht neem je me zeker niet onder dak, grijnsde ze terug.
- Wil-je 'n bakkie koffie; 'k mot toch zette. 't Is anders nog wel wat vroeg.
Ze haalde onverschillig de schouders op.
- O, graag of niet, maar denk d'erom, drank schenk ik niet?
- Je hept toch je vergunning nog!
| |
| |
- Zeker, maar 'k tap enkel aan wie 'k wil, ik mot orde hier hoûe.
- 'k Vraag toch niks! barschte ze terug.
- 'k Waarschouw te vore, dan hei-je niks te zeggen!
Ze blikte even op, gromde:
- Nou, 't is goed! Dan keerde ze zich om, draaide haar de rug toe.
Vrouw Derk slofte weg, en zij bleef over met de zieke jongen, die maar zat te zuchten en te steunen; ze had spijt er van hier te zijn aangeland. Een tijdje ging om zonder dat er iets veranderde.
- Sodemerakel, vloekte ze, da's hier ook geen pleizierige boel, 'k kom over 'n half uurtje wel eris weerom!
Met moeite kwam ze overeind, duwde haar kwakkel-zware lijf naar de deur, die ze voorzichtig opentrok, om 't belletje niet zoo te laten rinkelen.
't Mistte bar en een griezelige vochte kou overviel haar klam; ze rilde. Was dat nou zomer? Stug strompelde ze door, niet van plan terug te keeren in dat hok; maar buiten bleek het nog ellendiger te zijn dan binnen. Een paar centen wou ze bedelen, om
| |
| |
wat in 't fleschje te halen, maar 't werd al avond en dan hoef-je nergens aan te kloppen.
Een tijd liep ze in 't vuile, natte weer rond, sjokte terug. En nu waren er in de slaapstee al menschen. Een kleine lamp brandde flauw in 't midden, haar zwak licht uitspreidend naar de donkere hoeken.
Ze verwaardigde de lui met geen blik, liet zich grommend op een stoel neervallen; ze kende de meesten van gezicht, en ze gingen haar niet aan. Al meer volk kwam er binnen; een koopman in rattevallen, een knevellooze vent die bedelde, een scharesliep met z'n meid, een venter met zeep, een vrouw als zij, een troepje blaaspoepen sterk en pootig, dan 'n stel met 'n kinderwagen, 'n wicht erin dat schreeuwde, forsche kerels, op doortrek naar Duitschland om werk. Met een oogopslag herkende ze en takseerde ze, al liet ze zich met niemand in. Zou de manke niet in de buurt zijn? Bah, 't kon haar niet schelen, ze zwom door alles heen! Toch sidderde ze als 't belletje ging, keek schuw naar de deur, in angst dat hij 't zou zijn.
Moeder Derks sprak over 't slechte weer en schonk de bakken koffie in, een ieder die
| |
| |
wilde kon komen halen, brengen deed ze niet.
De geur van de cichorei prikkelde haar in de neus; ze schoorvoette naar de tafel, die tegen de tapkast stond aangeschoven en stak haar handen uit naar een dampende kop.
- Zoo, hei-je je bekeerd? stekelde moeder Derks.
- Kom, geef ma'r op!
- Asjeblieft... ieder op z'n beurt!
Ze liet haar even wachten. Netelig werd ze ervan, maar dan, met de warme kom tusschen haar kleume handen, schoof ze terug naar haar plaats en slubberde voorzichtig. Hé, dat deed toch goed! Ze keek strak voor haar uit, dan waagde ze te vragen:
- Kompt de manke hier nog?
- Welke manke?
- Nou, je weet wel, Toon, die slampamper met z'n liedjes. Die hinkt toch!
- O ja, da's waar, jullie verstaan mekaar uiet, denk erom hier geen ruzie in m'n huis.
- Let ma'r liever op hem, ik zal m'n hande niet vuil make. Hij is d'r toch niet!
- Tot nou toe nog niet... in g'n dage gezien, lawe es kijken, da's al van Paasch af.
- Zoo! zei je.
| |
| |
- Ze rekende na, ja, dat kwam uit! Hij durfde zeker niet, z'n kwaad geweten zat hem in den weg. Hij had haar arme vent dood gepest!
Ze sufte erover na. Loontje komt om z'n boontje, je voert geen enkele streek uit of je krijgt je trekken thuis! Ze grinnikte tegen haarzelf. Zoo ging 't haar ook!
Aldoor kwamen er nog lui aan, doornat en met lekke schoenen en 't werd stik-vol, allen klaagden over 't weer en hadden honger; als de zomer nou maar gauw doorbrak.
Ze genoot van de vunze warmte en van 't rumoer en ze vergat de schimmen die haar hier niet zoûen vervolgen. Tegen negen uur stak moeder Derks een lichtje aan en ging voor naar de zolder waar 't koud en killig was.
Achterelkaar strompelden ze daarheen en lieten zich neervallen, de blaaspoepen in een hoek te zamen; zij dicht erbij, de anderen langs de kant. 't Werd eerst nog 'n geschreeuw en gevloek dooreen, waarnaar ze half luisterde, omdat 't haar nare gedachten verdreef. t' Was toch wel goed tusschen de menschen!
Strak tuurde ze naar de hooge nok, die daar zoo gapend boven haar stond, dan ging 't lichtje uit en keerde zij zich om. Vreemd,
| |
| |
dat die manke er niet was om haar af te rossen!
Ze sliep in en bleef slapen tot de volgende morgen en zakte het laatste van de zolder; ze grinnikte van genot omdat ze er van haalde wat er van te halen viel; 't kostte geld genoeg een kwartje per nacht. 't Was niet haar plan hier geregeld terug te komen, enkel nu en dan. Ze wist ook niet wat ze moest aanvangen met de wagen. Die stond nog altijd daar ginds, maar de boschwachter zei haar al aan dat 't niet langer kon. Al wat erin lag verkocht ze lang en van de drie hondjes leefde er nog maar één, de anderen verhongerd of weggeloopen; zij zelf kon onmogelijk die bak voortkrijgen zonder hulp.
* * *
't Was nu weer mooi, de zon scheen volop, en na die grimmige nevel waren de bladeren ineens aan de boomen, door de plotse warmte eruitgestoofd. Ze zag het aan met een onverschillig oog, maar de lekkere warmte voelde zij toch danig. Dat deed goed!
Ze liep nu weer de streek af, bedelde om een hap eten, een homp brood en al wat ze aan centen kreeg verdronk ze. Een geheime
| |
| |
angst dreef haar telkens naar moeder Derks, als ze het kwartje had voor de nacht.
De manke liet niets van zich zien, zoo gingen er weken om.
Maar op een keer stond hij daar toch.
Ze meende het uit te schreeuwen van angst, en voor hem op de vlucht te slaan, maar zijn smadelijke lach hield haar terug en riep wild verzet op; ze strekte haar arm woedend uit. Tartend, treiterend streek hij op haar toe, vroeg waar ze haar doodkist van 'n wagen had gelaten.
't Bloed vloeide van haar hart weg, haar oogen werden wit van nijd, en haar kromgeknepen vingers trilden; ze wilde hem te lijf.
Hij lachte en schimpte door, - en zijn overmacht maakte haar klein. Ze besefte, dat hier met hard tegen hard niets te winnen viel, dat ze hem uit de weg moest blijven of hem vermurwen. En plots lichtte er een denkbeeld in haar op, dat al langer in haar leefde, maar thans eerst tot bewustheid kwam: ze moest een akkoord met hem zien aan te gaan, zoodat hij haar met vree zou laten.
Zich fel omkeerend en op hem toeschietend, zei ze hijgend:
| |
| |
- Je klest d'ar over de wage, wat mot, wat wou je dan eigelik van die wage?
- Ikke niks! spotte hij vlot terug.
- O, je kunt hem anders krijge hoor, hij staat in 't bosch voor de desposisie!
Hij snapte niet zoo dadelijk haar bedoeling en treiterde voort, aldoor over die doodkist, die hij voor niks ter wereld zou willen hebben, want dan trok je voort je eigen vonnis.
Ze stoorde zich niet aan z'n schimpscheuten en mankte weer op hem toe, siste hem in 't gezicht:
- Ik meen wat 'k zeg, breng de wage 'an de man en we deele same.
- Pff... wil-je me afkoope... je bekent dus schuld?
- Ik beken niks en koop niks af. Wil-je of wil-je niet.
- Die gammele verrottigheid, hoonde hij terug; en allen in 't vertrek lachten er om.
- Gammel of niet, tien, vijftien pop brengt-ie toch in de zak. Of niet?
Daar ging een licht voor hem op. Ja, tien pop bracht-ie zeker op, nog wel wat meer, dat bleef toch meegenomen! Maar hij voelde zich niet zeker van haar; ze wilde hem be- | |
| |
spottelijk maken, hem in 't gezicht uitlachen als hij toehapte. Daarom sputterde hij er nog omheen, zei sarkastisch.
- Zeg, as je daar zoo vast van bent, waarom verpats je hem zelf niet, dan heb je mij toch niet noodig.
- Nee, dat heb ik zeker niet!
- Nou dan...?
- Is 't goed...? Graag of anders niet?
- Nee zei hij kortaf.
- Nou affijn, drink dan een glas.
- Je schijnt goeie maatjes met me te willen worde, wèl, wèl.
Ze lachte minachtend en bestelde een vertering voor hem. Dan keerde ze zich grommend af, ging naar haar stoel terug, en zette zich stroef neer.
Moeder Derks had 't glaasje gebracht, en hij schokschouderde ervoor om zijn onverschilligheid te toonen. Dan opeens greep hij naar 't glas, riep schor:
- Nou, d'er ga-je dan!
In een enkele lange slok gulpte hij de drank naar binnen, veegde sjeuig met z'n hand de mond af en keek dan naar haar, alsof hij wilde zeggen: ik ben nu zoo genadig
| |
| |
met je geweest maar eigenlijk verdien je 't niet!
Ze deed of ze 't niet zag, keek strak voor haar uit, zei daarop stroef:
- Neemp d'er nog een, op één been kan-je niet staan!
- Mij goed! Hij gaf grif het leege glas ter vulling.
- Da's de laatste, waarschuwde moeder Derks, hier in huis wordt niet gedronke...
- Je gaat tegen je eigen winst in! spotte hij terug.
- Dà kan wèl, maar ik hak al dertig jaar met 't bijltje. Regel moet er weze, 't loopt anders uit op moord en doodslag!
- Ja, ja, je houdt 't met de pelisie... Je verkeert met ze op goeie voet.
- Zoo is 't net, en wie 't niet aanstaat die blijft ma'r weg!
- Ho-ho-ho, nou wor 'k bang; 'k hep niks op mijn kerfstok hoor.
- Dat zeg 'k ook niet! bitste moeder Derks terug, en haar oogen wezen haar aan.
Ze voelde het, richtte zich op, alsof ze gebeten werd, schommelde door de andere lui heen naar de manke toe, en beet hem vinnig aan 't oor:
| |
| |
- Nou, verkoop je de wage voor ons tweëen, ja of nee?
Hij keek haar norsch aan, en ook hij begreep dat 't nu tijd werd om er 'n eind aan te maken. Na die toespeling van vrouw Derks leek hem dat oogenblik wel gunstig.
- Dat is te zegge! hakkelde hij nog, om meer gewicht eraan te geven.
- Wat is er nou te zegge?
- Nou je weet wel...
- Ik weet niks, .. je bent gek!
- Nee, 'k ben niet gek, alleen maar mank as jij.
Ze lachten in 't vertrek om die snedigheid en 't maakte haar woedend. Snerp zei ze:
- Je kunt het doen en je kunt het late, net zooas je wilt.
- Top, riep hij. Waarom niet? 't is anders niet veel mooi's die ouwe kar.
Ze keek hem aan met venijnige oogen; en hij vervolgde:
- Dus afgesproke, ik krijg de helft en 't vod mag weg voor tien guldes; wat d'er meer van kompt, nou ja. Jullie alle benne me getuige!
| |
| |
Ze keerde zich nijdig om en hij wreef zich in de handen.
Heel de nacht lag ze wakker. Was 't goed, of was 't slecht zooals ze deed? Ze hadden toen die diefstal uitgevoerd om 't geld voor 'n wagen. Ze hadden geschraapt, zich 't brood uit de mond gespaard, ellende geleden, enkel om die wagen te kunnen optrekken, en nou was dat alles voor tjomme geweest, nou ging hij nog schoot met de helft, de grootste helft natuurlijk. Stom vond ze 't van haar zelf, godvergeten stom, maar 't bleef de eenige manier om de zaak in 't reine te brengen. Kwam hem die helft wel toe? was hij niet de oorzaak van haar man's krankzinnigheid en van zijn dood? Soms meende ze zijn dreigende schim te zien, maar had hij zelf niet aangespoord om hem z'n deel te geven, en toen verzette ze zich d'er tegen, waarom deed ze 't dan nu uit haarzelf. Was ze nu bang en toen niet. Ja, ze was bang waarvoor dat wist ze zelf niet. Al zou die manke Toon haar doodtrappen, dat kon haar niet schelen, daarom dus niet. Waarom dan wel? Ze wist het niet, voelde het enkel maar zoo. 't Was de behoefte om haar schuld te delgen, die haar ertoe dreef. Zoolang d'r man
| |
| |
leefde voelde ze dat ook wel, maar niet zoo sterk, 't werd verdrongen door het vasthouden aan wat ze met zooveel moeite verkregen, maar nu ze eenzaam rondliep werd haar dat onrechtvaardig verkregen bezit een last, een voortdurende kwelling; ze kon toch die wagen niet meer gebruiken, ze zag daarin hem, hoorde hem aldoor schreeuwen, en door afstand van 't gestolene te doen volvoerde ze zijn wil, kon ze hem misschien rust geven, want dat bleef 't ergste dat hij met zijn krankzinnige verwijten om haar zweefde; ze zou nog krankzinnig worden van dat gefolter.
's Morgens al vroeg op, 't eerst van allen beneden, om op stap te zijn voor die manke kwam, trok ze zonder een woord te zeggen, weg.
Vier volle dagen en nachten bleef ze aan één stuk uit, bedelend en drinkend, smoordronken langs de weg. Ze werd door de veldwachter opgepikt en in 't hok van het gemeentehuis gesloten; een dubbele veroordeeling voor bedelen en voor dronkenschap wachtte haar, eerst een paar dagen zitten en dan naar de schans.
| |
| |
De manke had de wagen verkocht, wachtte een dag op haar en ging er vandoor, een rijksdaalder voor haar achterlatend bij vrouw Derks. Ze grijnslachte om zijn bedrog, niet wetend of ze op hem schelden moest of 't maar lauw laten. Ze vóórvoelde dat het nog niet uit was met die vervolging, al had zij nu ook van hem te vorderen. 't Zou uit zijn geweest als ze eerlijk gedeeld hadden, nu niet.
Ze nam 'n bak koffie aan van vrouw Derks en trok weer erop uit, moeizaam en ineens versleten, geheel op van die vier dagen zwervens langs de wegen. Als een vage herinnering leefde nog in haar, dat de veldwachter haar op een kar had laten wegbrengen. Ze had dus nog gereden, misschien voor 't laatst, van de schans kwam ze niet weerom!
Op de weg sjokte in de verte aan een zwarte wagen, ze keek ernaar, keek al scherper en herkende. Wat was dat witte hout ook al goor geworden!
Een sterke vent trok ervoor, z'n stoere nek maar even gekromd, een flinke vrouw, één die niet mankte als zij, liep ernaast en duwde mee. Een kind zag ze in de wagen.
| |
| |
Een traan welde haar naar de van-drank-doorloopen oogen en een vreemd gevoel kropte haar op in de keel.
De nieuwe bezitters keken even naar haar om, en nu werd ze zichzelf ook weer dadelijk meester, grijnsde ze terug met een harde lach. Hoe waren die aan 't geld gekomen? Ja, wie kon dat weten!
Ze grijnsde opnieuw en lei zich dan aan de kant.
De gedachte dat ook die lui met haar wagen misschien niet gelukkig zoûen wezen ging door haar heen als een treiterende troost, een sterk besef, dat onrecht altijd wordt gewroken en wel het sterkst zich wreekt aan je zelf.
|
|