Zwervers
(1899)–Gerard van Hulzen– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
[pagina 83]
| |
Herfstweer.
| |
[pagina 84]
| |
afgegruppeld, be-scherft met afval en achtergelaten spullen, teekende zich nog duidelijk kenbaar de omtrekken. In den ronde op den zwarten grond, kleurden stukken glas, lagen er gescheurde lappen, proppen papier, uitgeschoten stroo, grauw-geworden zaagsel. En daartusschen, wreedelijk in 't dorrende groen, schemerde het Apollo-beeld, goor en gespikkeld van het grauwe weer, naakt tegen de droef-zwarte boomen. Kil grijsde erboven de lood-grijze lucht in gestage aansiepeling van regen, spikkelend uit de mist een lichte verdruiping van vocht, dun alsof het neerkwam door een zeef.
Achter een neer-gehaalde tent, aan 'n kreupele tafel, nu niet opgesierd met het versleten fluweelen kleed van 's avonds, twee spulle-menschen, staan leunend in te schenken. Zij smakproeven een piereverschrikkertje, als remedie tegen het killig weer en de natte voeten, wrijven genoegzaam de koude schouders, al voelend warmerworden de wangen door feller jacht van bloed. ‘Jee, jee! daar heb je onze Mie ook!’ | |
[pagina 85]
| |
‘Nou, da's weer mis, kijk maar,’ nu de ander. ‘O, ze komt hierheen...’ Op de verteerde klompen, de verschoten chitse rok aan één kant in-de-hoogte gepropt, slap het robuste lichaam, kwam ze aan. De oogen als een dwalende naar den grond, betastte ze met haar dorrige handen de zoo spookige boomen, die met hun doode bladerdracht de uitgetrapte paden toch nog wel even beschaduwde. Heftig wiekte, in gedachten opgestriemd, haar handenzwaarte door de druip-grauwe lucht, als sloeg ze naar iets onzichtbaars wat haar benauwde. Bij 't spreek-bewegen der mannen bleef ze staan, ingespannen luisterend. Nu insnuivend de scherpe jenevergeur, kwam ze vlug nader, geheel vergetend haar radeloosheid en haar wanhoop.
‘Zeu jongskes, zij-de daor? Geef-de mij ook 'n droppelke?’ vroeg ze rad in kermis-vlaamsch. ‘'t Mag niet Mie!’ ‘Nie?... warumme nie?... Toe zij d'es | |
[pagina 86]
| |
lief........ ien droppelke?’ ‘Nee, nee! 't mag niet.’ ‘Ien droppelke... Toe?’ ‘Wel, nee!’ Ze vertrok haar gezicht tot groevige smeeklijnen, kwam nog wat nader, herhaalde nog eens: ‘Toe zij der'es lief? Ge zijt zoo 'nen goeien jongen!’ De grove lippen smakten begeerig; de oogen loensden fel in het door buitenlucht vervelde, purper-rauw gezicht. De jongste der twee zei weer: ‘Nee-nee.’ Maar ze hield aan, werd aanhalig, streelend, herhaalde telkens haar vraag, trok nog meer smeekgezichten. Toen schonk de eene een glas half-vol zei: ‘Nou stiekem dan!’ Ze slokte gulzig het halfvolgeschonken glas leeg, streek even met de handpalm langs de nog vochtige lippen, vroeg angstig: ‘Zul-de ge me niet verklappe?’ Een hoofdschudding en ooggeknip van de anderen zeien nee. ‘Dan hadde we 't je toch niet gegeve!’ Ze ging eenige passen, werd nu opeens bewogen, kwam weer op hen terug, zei | |
[pagina 87]
| |
aandoenlijk: ‘Weet ge waor ge zooveul op lijkent?.... krek op mijn Jan.... jao als twie druppelkens waoter! Die was ook zoo eenen scheunen man. Ge hadt hem meuten zien in mijn meulen.’ En nu uit hare vervoering overslaande tot het besef van hare misère, klaagde ze: ‘Slecht is-t-ie, heel slecht! O, Jan wat-zij-de-slecht! Ze wiekte wanhopig met haar armen; ‘slecht, slecht’ herhaalde ze. Met heesche stem kwam ze nog nader, geheimzinnig, zei gejaagd, alsof iemand achter haar 't hooren kon: ‘Weet-ge et? ik moet wier mit in de wage, gansch naar Tiel. Kan ik zoo mijnen Jan vinden? Nei, nie-waor? O, ze zijne zolke geniepers. O, Jan - Jan wat zij-de slecht!!’ Ze liep nu, grof-schokkend met haar beenderige schouders, het modderpad op, bleef ineens weer staan, botste in raaskracht haar hoekig hoofd tegen een boomstam. Het hoofd zei bots. De asch-gele haren fladderden los, verscherpten nog feller het verwrongen gelaat. Als een ratel kwamen de woorden ‘Jan, Jan’ er weer uit. Ze bleven bij haar | |
[pagina 88]
| |
draaien, als een tol in 't leege. Al-weer opnieuw kreet ze: ‘Jan... Jan.’ Er doorheen vlaagden, dat-ie zoo mooi was, dat-ie slecht was, waarom-ie niet terug kwam. Haar denken en haar voelen zwierven dooreen, zonder orde, zonder vast steunsel, zich samentrekkend op dat ééne: dat ze hem terug wou hebben. Het besef van verlaten wezen, dat zich in haar altijd-sterker opdrong, het gevoel van iets ontstolen te zijn, beheerschte haar denken. Daar dooreen schokten de andere emoties, die over elkaar heen rolden en tuimelden, als golven in zee, zich afbrekend in geluiden. Ruig hikte ze de gebroken zinnen af. Heftig wiekte ze met de armen, sloeg ze op de magere borstkarkas, en wild fladderde het asch-gele haar om de verwrongen trekken. ‘Mie, as je niet stil bent, zeg ik het hoor, je krijgt nooit weer wat!’ riep een der mannen. Dat hielp. Ze zweeg, keek met verwrongen trekken rond, liep nu de tuin weer rond met verdwaalde oogen naar | |
[pagina 89]
| |
den grauwen, doormodderden grond, waar haar verteerde klompen bijna in bleven steken. ‘'t Is weer mis, heelemaal mis. Ze krijgen spul met haar, dat zul-je zien,’ zeien de mannen, die nu weer aan het neersleepen gingen van hun tent, waarvan nog maar enkele geraamten omhoog staakten. ‘Was ze maar dood! Dat was nog 't beste. Die kerel komt toch niet terug. Ja, die zal terug komme! Hoe kan ze ook een jonge man trouwen? Natuurlijk, zoo lang er geld is. Nou ja! En 't was me nog al een lievert, haar Jan; drie vrouwen voor een, had-ie. Nee, dan heeft d'er zuster er beter slag van, die houdt de man er onder. As Dirk ervan tusschen gaat, komt ie vanzelf terug. Geen wonder! of-ie 't maar goed heeft? Zij weet de bullen bij elkaar te houën. Nou-zeg, een kranig wijf as van Dirk is maar alles. Dat is eigenlijk je ware!’ Ze lachten samen gemeentjes, denkend aan 't genot een kant wijf te hebben, die zoogenaamd de baas te laten, omdat je het toch nergens zoo goed hebt, maar on- | |
[pagina 90]
| |
dertusschen er stiekem apartjes van te nemen. Als je de vrouw maar wat toegeeft, loopt alles of 't gesmeerd is, nou eh! Ze werken zich dan geregeld voor je dood.
In den moddertuin liep Mie nog aldoor tusschen de afbraak der tenten. De boomen stonden nu nog killer in den zwaarvochten mist. De dikkig-grijze regenmist troebelde dik om de dor-groene boomschors; het vocht droop langs de stammen omlaag, met rulletjes die glommen; droop omlaag naar den drassen grond, om iedere boom een klein poeltje. De dooie takken met de vergeelde bladeren, die uitgevreten leken als roestvlekken, dompten neer, hingen geknikt, zoo een ouwe man wel het hoofd laat hangen, het leven bijna afgedaan. Zij huiverde, als droop haar ellende van die boomen. Zij voelde de gedachten weer in haar opvlammen, die ze wou uiten in woeste kreten. Maar ze durfde niet schreeuwen, drong ze in de keel terug. Want, ze moest nu haar verstand bij elkaar houden. Als ze in die lage wagen mee moest, heelmaal mee naar Tiel, dan werd ze bepaald gek - en | |
[pagina 91]
| |
als ze gek werd, hoe kon ze dan Jan zoeken? Ze hadden haar al eens in een gekkehuis opgesloten. Jawel, dat hadden ze! Maar, ze was niet gek, ze wist heel goed wat ze wou. Jan wou ze hebben. Jan! Ze was niet gek. Ziek was ze, ziek! In de verte hoorde ze de menschen aan 't werk, zag ze haar zuster met d'er man bezig aan het pakken, zag ze ook een wagen langzaam weggaan in den weeken grond, langzaam, alsof hij eraan vastkleefde, zich met moeite ervan lossleepte. Rondom warrelden bladeren van de kale boomtakken. Ze was niet gek, nee, ze was alleen ziek! En opeens schokte het woord ‘ziek’ in haar hoofd. Ziek? Ja, ze was ziek! Bedachtzaam keek ze rond, keek vooral naar den kant, waar haar zuster en d'er man bezig waren, pulkte toen de vinger in haar wang, pulkte nogeens, wrong daarbij 't gezicht, alsof ze erge pijn had. Nu duwde ze de duim woest tegen de keel, siste scherpe, rauwe geluiden. Nogeens duwde ze er tegen, siste nog wat heescher. Zoo zou 't gaan! Zoo ging 't wel! Zij voelde zich nu bepaald ziek. | |
[pagina 92]
| |
Luide begon ze die woorden op te schallen; heftig rumoerde ze: ‘Ik bin ziek... ziek!’ En telkens dit herhalend, liep ze, de magere schouders schurkend, zoodat de rokken op-wipten, door den verlaten moddertuin heen en weer. Met de verteerde klompen, die ze soms met moeite van den natten, drabbigen grond, waarin ze bleven steken, moest los werken, klotste ze fel, alsof die grond 't misdaan had. Zij gluurde schamper naar den woonwagen, een lange, blauw-gele doos op wielen, met wat nieuwe planken erin gelapt, die armoedig en schraal, eenzaamde op de open plek aan 't eind der tuin, de lange, rechte kontoeren met zijn schelle kleuren, als een vierkantig vlak tegen het doffe groen van de heesters, die er achter kruifden. Zij kreet nu heftig: ‘Ik bin ziek, ziek,’ en krampte de vuist. Even keek de wonderkoe op door het ongekende gerucht. 't Beest, nu toch wel een gewone koe en geen wonderbeest, slipte met zijn breeden kop over den kalen grond, zoo de losse grassprietjes te krijgen. Frisch plekte het bont-witte dier te- | |
[pagina 93]
| |
gen den blauw-kleurigen wagen. Aldoor bleef ze staan, glurend, grijnzetrekkend, het hoekige hoofd scherp naar voren, als een zwart-vermagerde mégéra, die op wraak zint. Uit den wagen stak het ronde hoofd van haar zuster, een rood-rond hoofd als een biet. Zij zag haar wenken, hoorde haar schreeuwen; zag haar opnieuw, nu driftiger wenken. ‘Mie, Mie!... waar zit-d'oe?... kom! seffens!... allons we gane inpakke!’ Ze wou wegloopen, instinktmatig. Maar in haar onwillekeurige beweging voelde ze niet goed te doen, bleef staan, nu in pose van hardnekkigheid. ‘Nei!... 'k wil nie!’ ‘Awel, spoeje maor!’ ‘'k Bin ziek... ziek!’ ‘Gij ziek? - ge zijt zot!’ ‘Ik muut naor 't hospitaol... ziek, ziek!!’ ‘Waet? naor 't ziekehuis?... awel, naar 't zottehuis ga-d'oe!’ Woedend wrikte Mie met het hoofd van ‘nee,’ keerde zich om. De zuster riep nog eens: ‘allons.... spoeje.... subiet!’ | |
[pagina 94]
| |
Zij wiekte met de magere armen en greep in de lucht. Van verre riep nu de man, dat hij het biljet had, het geleide om te mogen passeeren. Hij wabberde ermeê. De vrouw ging hem tegemoet. Mie zag hem komen. Grijnzend glipte ze weg, naar achter in den tuin.
Uit den grijzen vacht van mist trilde nu fijntjes de regen. Hier en daar was men nog aan 't afbreken. De sjieke parade-tent lag ook al in brokken; er sjovelden nog eenige sprieten, de laatsten. Hamergetik rikte, latten klapten, en schroeven, van vocht vastgeroest, knarsten. De komiek ploeterde als een sjouwervent; wrak sleepte hij een sliert latten naar buiten. Het restje, kleverig, modderig, werd door de athlete en dansnimf bijeengerommeld. De mondhoeken hielden ze kwallerig ingetrokken, de neus vies van het killig grauwe weer. Toch maakten ze nog malligheid met den slappen komiek. Hun groote kar was er al uit. Het kleine goed kon nu worden geladen in den kin- | |
[pagina 95]
| |
derwagen, die hoog opgestapeld en bulterig werd. Toen trokken ook zij af, nog eens omkijkend, de athlete achter het wagentje, de anderen er naast. Ze keken nog eens om.... nee!.... ze hadden niets vergeten. Aan den blauw-gelen wagen schoten ze thans ook op. Men was er bijna klaar; alleen nog wat klein gerief stond er: een waschtobbe, een paar emmers en wat ongelijke pannen. Op een afstand wrakte nog een door-gezakte stoel. De wonderkoe, de kop tusschen de spaken, snoof begeerig aan de hangkist, waar rooie kool en spruit geborgen waren. De vrouw klikte de deksel toe. ‘Dat wil d'oe wel hè!’ klapte hem toen sullig tegen zijn nek. ‘Awel!’ vroeg opeens de man verwonderd, dat hij 't nu pas opmerkte, ‘awel, waar is onze Mie.... waar zit dieë?’ ‘Mie....? - wel, seffens nog was ze daor!’ ‘Ik heb d'er den hielen dag nog nie gezien.’ ‘Da gleuf ik wel. Jan sliert d'er in 't | |
[pagina 96]
| |
heufd. D'er is niks nie mit te beginnen.’ ‘Awel, awel, dan zal ik 'es gaon zeuken.’ Net kwam Mie van achter een knoestigen stam in 't licht. Ze merkte nu wel, dat het om haar te doen was, voelde zich al verslagen. Met wanhoopsoogen keek ze rond, of ze zich nergens verschuilen kon. Maar den rommel-leegen tuin gaf weinig kans. Heel haar ellende bibberde met dubbele krachten in haar op. Ze doorvoelde het einde, ze moest straks mee in den lagen wagen, waar het schudde en daverde, in het hok, waar haar zuster en zwager kakelden met hun schelle stemmen, en zij voor de kinderen moest zorgen. Als zij in die wagen zat, hoe kon ze dan Jan vinden... hem moest ze hebben, hem!
Schrikkerig, met angstige beweging, stond zij in 't triest-grijze weer, waarvan 't vocht door een windvlaag werd weggezwierd, de lucht even klarend. Heel haar listigberekend plan scheen uit haar weggezakt, als vergeten. Het gevoel, dat zij het toch niet kon ontloopen, maakte haar onmachtig - | |
[pagina 97]
| |
en de smart bonsde heftiger in haar. Maar nu, in de grijze regenschemer, dook op voor haar zoekende oogen het koper van een politieagent. Alleen het koper van de helm zag ze. Dat gaf er een duw in haar denken... ze was ziek! Ja, ze was ziek. Dieë zou ze vragen, zeggen, dat ze gansch ziek was. En nu op-eens in vollen aandrang, trok ze met venijnige rukken het sjovele lijf open; zoo kon ze eerst goed sissen. De chitse rok bij 'n punt op-tillend, bangig voor vallen, glibberde ze op den agent toe, klebberde met haar dunne klompen, waarop de kringelige kousen waren neergezuld, smak-smak, wegzakkend in den moddergrond. Waaierig flarde om haar hoofd, nu gewrongen in pijnlijk getrek, de asch-gele haren. ‘Minier... minier?’ De agent blikte op, bleef staan met een gezicht van ‘wat is dat?’ ‘Minier, ik bien malaad... ziek bien ik, wilde me helpe?’ En nu bang, dat de woorden bleven steken, de stem verschorrend, raffelde ze: ‘ik wil-de geern naar | |
[pagina 98]
| |
het hospitaal, maar mijn soeur, dieë wil me niet laoten gaon. “Zoo!... hm!” De agent monsterde majestatisch, zei evenwel niets. “Jao minier, hier!” Zij piepte in haar keel, siste heesch, drukte de vingers weer op 't vel, om aan te wijzen, waar de pijn zat. De agent zei nog niets. Hij scheen 't nog niet met zichzelf eens. Nu sloeg zij zich fel op de magere borstkas, schommelde heup-wiegend in d'er gepropte rommelrok. De agent keek over zijn snor, bleef zeer strak. Hij nam haar op, nauwkeurig. Zijn oogen monsterden met nog deftiger magistraatsoogen als straks, monsterden van boven naar beneden, van beneden naar boven, peilden met diendersblikken. Zij stond daar voor hem, hulpeloos, zwart van misère, een grauw beeld van wanhoop, en hij wist niet recht, wat ze van hem wilde. Vlijmend kermde ze, dat ze zoo ziek was. De agent zei nog eens “hum!” Ze meende, dat hij wat toeschietelijker werd. Maar, nu van verre, schreeuwde een mannenstem luide: “Ze is niet ziek, gehiel niet. | |
[pagina 99]
| |
Die paest maor wat... de blaêren vallen, wiet-ge!” De agent scheen te begrijpen, wat “de blaêren vallen” beteekent. Hij nikte, bleef toch zwijgen, nikte nog eens met een lichte beweging van “hoe kom ik er af?” Met veel bereddering kwam daarop de zusters-man aanhollen, om 't geval precies uit te leggen. Zij blikte angstig-vragend naar den agent, alsof ze recht had op zijn hulp. Maar hij bleef onverstoorbaar; in zijn passief gezicht kon ze niets lezen. En ze jankte weer opnieuw, tot in 't hoogst vertwijfelend: “Iek bien toch ziek, och zoo zie-ek.” “Nie waor,” snerpte de man terug, allienig zot. “Dat zij-de!” De agent sprak nog aldoor geen woord, had met zichzelf nog niet uitgemaakt, wat hij ervan denken moest, keek naar de rauwkrijschende, ellendig-uitziende vrouw, dan weer naar den welgedanen zwager. Hij bevroedde wel iets, maar traag in 't denken, werd het geval voor hem niet helder. “Ziek, ziek,” kermde ze opnieuw, huilerig, begon daarop te drensen als een veron- | |
[pagina 100]
| |
gelijkt kind, het groevige gezicht rijtend met de toppen van haar peezige vingers. “Ge zijt allienig zot van Jan,” schreeuwde de zwager Mie in 't gezicht. Ge zijt zot. En waorum? 't Geeft niet... dieë komt niemals terug.’ Bij het woord zot kreeg ze weer dezelfde gewaarwording, als toen men haar naar 't gekkenhuis had gebracht. In vermeerderde woede schreeuwde ze: ‘Nei, iek bien nie zot... iek bien malaad. Zie-de maor, alleinig ziek.’ Ze tilde in een floep de rokkenzwaarte op, stroopte de neer-gerulde kous omlaag, het been bloot. ‘Zie-de maor,’ pijnde ze nijdig na. Het dikke vleesch, in een grooten kring geschilverd, was rose-achtig met geligbruine kartels, een groote ontstoken plek. Maar nu schrilde, ver-weg en luid, haar zuster, die op 't bordes van den wagen nog stond toe te kijken. ‘Och, ze wat paest, dat had-de al as kiend.’ Op 't hooren van die stem liet ze plotseling de rokken vallen, krampte de vuist, richtte zich op met een lichaamschok, vlaagde op haar zuster aan. | |
[pagina 101]
| |
Ze ging, als een geworpen voorwerp, telkens in de vaart gestuit, toch telkens weer vooruit. En de geheele groep, met den agent erbij, volgde meê, elkaar opstuwend. De zuster schokte scharrelend op het bordes in dribbige drukte, de knoestigvolle armen hoekig in de zijën. Zij stond er als een dikke kruik met twee ooren. Ze schreeuwde, zich rooderig opwindend, repte vinnig in een adem door: ‘Wat wil d'oe? men zijt d'er maor scheun mie opgeknapt mit zoo eenen minsch! Ze voert gansch nies uit; 't is een schand, een schand is 't! Ha'k ze maor in 't zottehuus gelaote! Wat meutte de minschen wel paesen, as ge zoo 'nen zuster hebt.’ Het ging in één stortvloed; de woorden kwamen rad uit het ronde hoofd, dat gloed-rood werd. De ergernis, door overtuiging gesterkt, omdat er anders geen huis met Mie te houden was, werd zoo heftig gezegd, ze voelde tegenover de halfgekke zuster zich zoo kwaad te moeten houden, dat zij zich aldoor opwindend, nu ook werkelijk nijdig werd. ‘Wat meutten | |
[pagina 102]
| |
we met haor beginnen?... in een gekkehuus wille ze haor nie hebbe, daarveur is ze niet zot genoeg - en voor ons is ze een kwaaj minsch, iene uut de hel. Ze stond te wiebelen in d'er nijd, die nu toch wel oprecht gemeend werd - en in die heftigheid wiebelde de wagen meê. ‘Nou ja,’ riep er een ‘je hebt toch wel haar boeltje ingepikt.’ ‘Haar boeltje, haar boeltje? 't Is wat scheuns, meer schuld dan waarde. Nee, maar die is goed!’ In een cirkel stonden ze om den wagen. Mie riep bij alle uitvallen van jao, jao! knikte telkens, alsof ze zeggen wou: zoo doe je nou altijd, zoo word ik gekoejeneerd. En de zuster wond zich hoe langer zoo meer op, vooral nu ze onder verdenking kwam dat boeltje te hebben ingepikt, het ouwe rommelzoodje, dat geen twintig gulden waard was. 't Werd een ragge kijfpartij en Mie begon weer van voren aan: ‘Ik bien ziek!’ ‘Ziek? Ge zijt zot, een halve zot.’ ‘Nee, ziek bien iek!’ ‘Zot zij-de, dat ziet toch ieders!’ | |
[pagina 103]
| |
‘Ziek, ziek,’ zei ze nu doordringender, bijna grillend, ‘ikke ziek!’ ‘Jao van oe Jan ben-de ziek!’ ‘Nei, ik wiel naor 't hospitaol!’ ‘Ei-ei! daar mod-de maor zien te komme.’ De zuster werd nu gemeen-heftig. ‘Ge klept van Jan? Die had scheun raison. Smierlap dat d'oe bent, zie d'eens, hoe ge d'er uutziet, gao d'oe hande wassche. Bij zoo eenen patoet kon-die nie slaope. Nei, dat kon-die niet!’ Bij het woord slapen doomde voor Mie op de lage wagen met de lage zoldering, de wagen waar zij, bij gebrek aan slaapplaats op den grond moest slapen. ‘Slaopen? jao jao, deinsde ze terug, ‘slaopen?... op den grond moe ik slaopen.’ ‘Zoo-zoo, wel-wel, wat zei-de,’ rumoerde de zuster, woedend dat Mie klapte. ‘Hêt-ge dat in 't zottehuus ook gepaest? Awèl, toen zei-de ge, wel op de stienen te willen liggen. Krampig van beroering, voelend dat zij het toch zou verliezen, - de agent zei nog maar niets - pulkte de half-waanzinnige zich weer in haar wangen, heeschte ruig en schor het geluid op, trachtte het medelijden op te roepen. | |
[pagina 104]
| |
De agent begreep het nu toch wel: 't was een familiekwestie, buiten zijn bevoegdheid, maar stratengerucht dat mocht niet. ‘Stil,’ bevelhebberde hij nu, zich erg massief voelend in 't gaaf-blauwe laken, vroeg toen met strakke verhoorstem: ‘Enne, waar komme juillie vandaan? ‘Wie sind van Gent!’ ‘Zoo van Gent.... enne ga-je daar weer naar toe?’ ‘Nei minier.... naor Tiel!’ ‘Naar Tiel en je komt van Gent?’ ‘Jawel, minier!’ Mie stond in spanning, de andere rekten de halzen. In de tuinleegte klikten alleen de stappen van menschen, die nog toe kwamen loopen. De agent poseerde, nu welbewust, zei jullie zijn van Gent, en je gaat naar Tiel, nou, dan kun-je hier toch niet blijven! Zijn borst zette zich breeder uit, nu toch met zich zelf tevreden, dat hij de oplossing had. De zuster knikte, knikte nog eens, ziede, ze wist het toch wel. Maar Mie flitste op in razernij. Ze sloeg op haar magere borsten, dreigde haar zuster met | |
[pagina 105]
| |
de narrig geknepen vuist, riep: ‘Iek wiel naor 't hospitaol, iek wiel...!’ Ze liep banggillend weg, de handen radeloos om 't hoofd geslagen, kwam weer terug, stampte met haar versleten klompen, hijgde, schreeuwde rauw, lamenteerde dan weer: ‘Ziek, ziek, ziek!’ De agent, nu wetend, wat hij te doen had, riep bevelend: ‘Stil! koest hoor: anders ga-je over de grenzen!’ Mie trok benepen terug. ‘Over de grenzen, over de grenzen?!’ grijnsde ze. Maar, toen met een glimp van helderheid vroeg ze snel: ‘Geve ze in 't hospitaol geld om over de grenzen te gaon? Da's goed jao, da's goed. Dat wil ik geern.’ Maar opeens zweeg ze, brak den zin af, slikte het laatste woord terug, nu wel voelend, dat zij zich verraden had. ‘Zie d'oe wel, zie d'oe wel, hoe ziek ze is!’ triumfeerde de zuster. ‘Zie d'oe wel, 't is allienig om Jan te doen, ze wiel aan de zuup gaon. Een scheune zotte, die zulke dingen raost.’ De man van de zuster vertelde nu, wat ze al voor haar gedaan hadden. 't Was | |
[pagina 106]
| |
een relaas zonder einde, met allerlei verhalen. Mie begreep wel, dat ze 't verloor, dat ze toch meê zou moeten, treiterde alleen nog terug met scheeve monden te trekken, valschelijk te roepen: ‘Zoo-zoo, wat vertelt ie weêr scheun, wat is-ieedel! Och, och!’
Al wat in den tuin werkte, kwam er nu bij. Heel de kermis in afbraak scharmaaide aan. De agent stond midden in den kring. Uit het venstertje van een andere woonwagen zei een welgedaan vrouwehoofd, dat de zuster wel wat sarde, maar toch niet kwaad voor d'er was - en de anderen stemden in, met verwardheid van woorden. Ze deed ook niets om er zich tegen in te zetten. Maar Mie voelde van al die betoogen niets, vroeger niet, en nu ook niet. Ze stond maar te grijnslachen, waarmeê ze zei: ‘Ja-ja, jullie hebbe goed praote, maor daor krieg ik mien Jan niet meê. De directeur van de ‘kermesse’, een man met een vogelgezicht, een brok romantiek in zijn sjiek-vervaalde kleêren, die er nu | |
[pagina 107]
| |
ook bijkwam, en volgens zijn waardigheid iets moest zeggen, kneep het gezicht in groezelige spits-bleekheid, kneep de oogen fijntjes achter de bril, vermaande met een air van overheid: ‘Kom Mie, nou mot het uit zijn,’ en met zijn uitstekende schouders bevelhebberend, zei hij nog: ‘kom kom, zoo slecht benne ze toch niet voor je.’ Mie keek hem aan met de schuwe oogen van een beest, dat geen uitweg ziet. Verwilderd tuurde ze op den grond, maar niet gauw genoeg een ander verweer vindend, snauwde ze nog eens: ‘Ik bien ziek, ziek!’ Ze duwde weer tegen haar keel, siste scherp en rauw, zei toen opeens, alsof daar de redding in was: ‘Iek heb zoo eenen dorst!’ ‘Dorst,’ smaalde de zuster, ‘dorst? Gao d'oe in de wagen, awèl daor in de kuip staot waoter genoeg. 't Is toch wat te zeggen. Daor!’ Sluiperig keek ze bij de kuip nog over den nap heen, of ze geen uitweg zag. Ze waren allen tegen haar. Dat voelde ze. Met groote beenenstap ijlde ze naar den wagen, grijnsde nog even, vluchtte erin, de deurtjes klappend achter zich toeslaand. | |
[pagina 108]
| |
Wantrouwig stil, maar toch nog met een poging om te hooren, wat ze buiten van haar kakelden, kroop ze toen in een hoek weg. Zij begreep, dat ze mee moest, twintig uur in de doos, slapen op den grond en geen kans om te bedelen, iets op te loopen voor 'n propske, om haar leed te verzetten. Ze was geheel uitgeput, moe en lam. Klagend streek ze met de magere handen tegen den wagenkant, schreide: ‘Jan-Jan, wat zij d'oe toch slecht.. slecht.. wat is Mie ziek, wat is Mie ziek!’ En in haar geklaag zag ze terug de visioenen, maar meer verbleekt en vervaagd, al de woeste tafereelen van dien ellende-nacht, toen Jan voor goed weg gegaan en zij onmachtig om hem te houden, was neergeslagen. Maar daarop verstomde ze, keek ze blind voor zich uit. Zij bleef gehurkt zitten, gekropen in den hoek. In den tuin dwarlden nu de omstanders uiteen. De wind joeg nog meer bladeren van de dorre boomen. Er had weer een brok menschen-smart uitgeraasd, en zonder hoop keerde haar ellende, die een oogenblik uitlaaide, weer in haar terug. | |
[pagina 109]
| |
Het plantsoen lag nu weer stil, zoo goed als verlaten. In de eenzame ruimte sparkten nog wat spichtige latten, doode schragen van een luchtschommel, waar den vorigen avond het drukke leven nog woelig schalde. Een brok tent, het afgebroken deel met een stuk zeildoek voor den regen geschut, vaalde nog ergens in een hoek, wachtend dat ook 't gebleven stuk zou worden afgebroken. Tot zoolang huisde er nog 't gezin, waarvan de kinderen in den desolaten muziektempel slaapie-liggen speelden, de stoelen daarvoor aan-elkaar geschoven als bed. Naast de verweerde Apollo treurde nog wat droevig-wit waschgoed, in 't grijze weer opgehangen, aan een kaduuk drooghek. Tusschen de kermisrestanten bolde alleen nog gaaf een karousel. Rond-dicht, als een doode, hing het stil-witte ding, vergeten in een zijlaantje. In beslag genomen door slechte zaken bleef het doek nu gezakt, als droeg het een doode.
Een uur later reed de wagen weg - het ging langzaam, bijna kruipend, het koebeest slof er achter. | |
[pagina 110]
| |
't Was weer gaan regenen; de afgewaaide bladeren kleefden zich vast op het blauwige dek. De half-krankzinnige was nu stil, maar in haar hoofd bonsde het. Het rommelen der wagen verdoofde het denken. Haar zuster en d'er man lieten haar met vreê. Ze wisten èt wel, als de bladeren vielen, was ze onhandelbaar - en buiten vielen de bladeren nog-aldoor. De raderen rommelden, de wagen dreunde - en tegen de kleine ruitjes sloeg de wind de natte, vergeelde blaêren, die ertegen bleven kleven. Als nog aan den grond vast ging de trage wagen uit den tuin, die nu nog leeger werd. Kil klamde de mist-regen om de spokige boomen, die aldoor maar loslieten de blaêren, aldoor dwarlend verwaaiden. |
|