Zwervers
(1899)–Gerard van Hulzen– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
[pagina 113]
| |
De vrouw met molentjes.Ze stond nu op den Dam, geheel wèg in den rein-lichten dag, schonkig en zwaar als een rauw beeld van vleesch, daar gestold in de realiteit, stag en strak tusschen de waffelende, roffelende, wiemelende menschen. Boven haar wiekten de molentjes. Zij zag niet, dacht niet aan die papieren molentjes, gepluimd op een staak, waar ze waaiden en draaiden boven d'er hoofd, en die ze zou verkoopen. Geen zon zag ze, geen licht zag ze; ze zag niets, ook hèm niet waarvoor ze thans leefde. Haar wit-grijze dwaaloogen gaapten wijd, verglaasden tot steriel grijs, dat blind ging bollen uit den beenigen kop. De menschen waasden haar voorbij als schaduwen, | |
[pagina 114]
| |
vreemde wezens zonder ziel en in nevel. Voòr haar, òm haar warrelde de menigte, gromden, suisden en zoemden de geluiden - zij hoorde niet, keek niet. Zij dacht niet, verlamd door den schok van herinnering, een flits van leven vóór dit leven, in ééns gekomen nu die herinnering, als een schok van schrik door 't schonkig lijf, nu zij stond terug op den Dam na vele jaren van doolen. ‘Van eerbre vrouw, thans een zwerfster, die men tartte,’ zoo vloot het door haar heen. De huizen schenen voor haar op te strakken als sparkende riffen en 't geschreeuw en gestommel leek haar 'n onweer dat heftig woelde. Zij gevoelde scherp wat zij in vele jaren had teruggedrongen, dat zij was een te kloeke vrouw om molentjes te verkoopen, dat zij kon werken, hier niet behoefde te staan. En de schaamte te worden nagewezen als een boeleerster mengde zich schamper door haar ergernis. Dat duurde eenige tellen; toen beheerschte zij zich, strakte het lichaam steilop in de drukte, als een steenige verstarring, versteening van 't levend gevoel in | |
[pagina 115]
| |
't bloed-warme lijf. Zij werd nu nog forscher, brutaler dan zij er al stond, voelde zichzelf als een star staketsel tusschen de roddelende menschen, niet anders willend, onverzettelijk: de vrouw van die ze lief had, de vrouw nu met molentjes. Hij kwam nu vroolijk aangeloopen: een miezig kereltje met spits konijne-gezicht, en klapte van pret dat het verkoopen zoo goed ging. En zij lachte gewillig, was nu over haar beroering heen.... en ventte nu ook. En in den rein-lichten dag wiekten en draaiden de papierenmolens. | |
I.Zij, een forsch-vinnige vrouw, vleezig en tevens schonkig, de heupen breed, rijzig op d'r beenen, de trekken onder 't vettig-gestreken haar groevig als een polderwerker, het vel tanig, bruin van de zon en met handen, die 't werken verstonden, had zich getrouwd aan een metselaar, een grof goede kerel, ruw en gul, alléén bij buien wat wild, zooals zij zelf. Hij verdiende behoorlijk, had vast werk, bracht | |
[pagina 116]
| |
't meeste ervan thuis, ook als zij te erg treiterde en hij aan de zwier ging. In dolle drift van hem weggeloopen, ging zij nu met een zwakke, die zij onderworpen diende en verzorgde in onzeker, sjovel bestaan. De uittartende vrouw was geworden een deemoedige zwerfster, die met hem meetrok door wind en regen, van markt tot markt, door hei en polder. Maar ze voelde er geen spijt van, hield van hèm en niet van den sterke. Door het grof-vleezig lijf woelde een vertrilling zacht en teer, als zij aan hèm dacht. Zij was nu de sterke, zij had meer voor hem te zorgen dan hij voor haar. Dit besef ontkiemde in haar eene tot-koesteren-gezinde teederheid. Nu niet te strijden, verging haar uitbulderend meerderheidsgevoel tot een braveerende zucht van weeke bescherming, een weekheid, die vroeger ook wel in haar was geweest maar door 't heftig kribbelen werd verhard. In verrukking had ze eerst opgekeken naar den stoeren driftman. Dat was er een als er niet veel zijn, een kerel naar haar verlangen, de man uit haar droomen. | |
[pagina 117]
| |
Van kind-af voelde ze kleineerend het zwakke, het nietige. Haar forsch lichaam kon er zich niet meê gelijkstellen; zij keek op het geringe van boven neer. Op school en cathechismus was het haar meermalen als zonde aangerekend, wanneer zij er op los troefde, maar zonder baat. Zij zocht het kloeke, het sterke en vond dat in hem. In 't begin van het trouwen ging 't uitmuntend; ze waren gelijkgezinden en zwelgden er in. Maar bij het eerste verschil kwam er al klein gekibbel dat heftiger werd, uitliep op strijd. Hij wou en zij wou. Hij gaf niet toe en zij deed het evenmin. Al haar felheid drong dadelijk samen op dat ééne: niet toe te geven. Zij schreeuwde en hij tierde. Onder zijn driftige woede bleef ze onverzettelijk, deed wat ze goeddacht en als ze niet kon winnen, geniepte zij wel op andere wijze. Er kwam dan opnieuw ruzie en zoo ging het door. Haar grof beenderig lichaam kon hij knauwen, haar narrigheid niet. Die bleef. | |
[pagina 118]
| |
Alleen als ze samen dronken was het anders, vooral wanneer hij gul en grif haar evenveel inschonk. Z'n goed-van-hart-zijn trof haar. Dan deden ze teeder, beloofden elkaar met dronkemenschentranen alle brave dingen, ze hielden toch van elkaar... waarom moest de een de ander nekken? Uit haar schonkig lijf dreef dan het barsche weg, kwam het sentimenteele aanvloeien, eerst langzaam en nog teruggehouden, dan feller tot het uitlobberde, zij haar rooie arm om zijn groven nek sloeg en hij aangedaan d'er zoende, haar zijn goed wijf, zijn klabberdoes noemde. Een paar dagen bleven ze meestal in rust. Maar het zakte al bij het eerste norsche woord, dat een van beiden gaf. Gewoonlijk begon zij kort-kribbig, als hij met straatvoeten binnen kwam, en niet erg gedwee antwoordde. Al gauw werd het snauwen, snerpen, tot hij dan, het gesar beu, zijn grove handen ophief. Een bonte plek of schram stilde voor een oogenblik de atmosfeer, die venijnig werd. Zij wrokten met ingehouden drift tot één van beiden opstoof, er uit zwatelde | |
[pagina 119]
| |
wat er moeielijk in blijven kon. Dan ging het: zij de nagels krampend als een kat, tegen hem opschreeuwend van smeerlap, rooie ploert! hij met een smak haar door de boel heengooiend, de rommel tot scherven.
Bij zoo'n scène was het gebeurd. Onder een tirannieke treitering, razend het niet te kunnen winnen, in overkropping van woede, machteloos nu hij alleen sarde en niet sloeg, liep ze weg, rammelde de deur achter zich toe, ‘liever had ze een slag in d'er smoel, dan dat valsche getreiter... verrekke kon-ie... zoo'n gluiper... ze had goddank nog goeie handen an d'er lijf!’ Het kwam niet in haar op, dat zij, die altijd treiterde, nooit anders deed, en hij haar nu priemde met dezelfde wapens. Zij was in schuimende drift en vond hem, omdat hij sarde, laf en gemeen.
In haar koppigheid ging zij zich verschansen; ze bouwde heele torens op van verzet. ‘Teruggaan deed ze nooit. Het was nou erg genoeg... wat dacht-ie wel... | |
[pagina 120]
| |
ze had hem niet noodig... liever zou ze zich kapot werken dan zoo genegerd te worden door 'n kerel. Ze wou niet... ze zou niet en ze dee het niet.’ En hij kwam evenmin. Een vaag besef van spijt krieuwelde eerst in haar op, toen hij niet kwam. Zij onderdrukte het in ergernis. Zij dacht dadelijk aan zijn treiteren, zijn bonkige handen, zijn norsche prikkelbaarheid, en nijd-ophoopend verhardde zij zich, nu voor goed.
Den volgenden morgen, toen hij goedsmoeds aan 't werk was, in de meening, dat ze wel terug zou komen, pakte ze haar huisboel. Wat hèm hoorde liet ze. Ze nam alleen, wat ze zelf had meêgebracht bij het trouwen, geen draadje meer. Ze begreep, dat, als ze meer nam, hij haar de boel tot gruizels zou slaan - en ze wou nu buiten hem blijven, niets meer met hem van doen hebben. Ze huurde een beneden-achterkamer voor niet te veel geld, een holle, vierkante ruimte met nieuwgestreept bloemig behang, een kamer, die uitzicht had op een triest-verweerde plaats. | |
[pagina 121]
| |
Ze wachtte een dag, voor zij 't huisgerij begon te schikken, waarom wist ze zelf niet. Later merkte ze, als-ie teruggekomen was, zij nog wel toe zou hebben gegeven. In de haast had ze alles maar zóó moeten meenemen; scheef en hort stond het boeltje door elkaar. Wat zij 't eerst noodig had, lag onderaan. Den eersten nacht sliep ze, het bed op den grond gespreid, maar ze sliep vast en zonder droomen. Een paar weken later hoorde zij, dat-ie 't zijne had verkocht voor ‘'n prikkie aan een jood’ en er een dag of wat meê in de lorem was gegaan. Het interesseerde haar niet. Zij haatte alle mannen, hem 't meest, werd nu nijdig en narrig tegen ieder. In 't huis noemde men haar al gauw Kribbe Ka. Een enkelen keer welde wel iets in haar op van eigen-toedoen, merkte ze, dat het uit-schoonmaken-gaan ook niet alles was, ‘want naar den zin van die prutsmadams, dee-je nooit genoeg’, maar deze overwegingen, dwalesprietjes van 'n ontevredenheidsbui over twee ruggen-uit-één-varken- | |
[pagina 122]
| |
snijdende mevrouwen, duurden niet langer dan de ontevredenheidsbui zelve. Al spoedig redeneerde ze anders, zei ze zichzelf, dat het nergens volmaakt was, dat je niet in den hemel komt met kousen en schoenen aan en dat er toch ook nog goeie huizen waren. De slechten moest je wel op den koop toenemen, of je liet ze vliegen. Het ging best. Als zij zich eens erg nijdig voelde, bleef ze liggen den geheelen dag, sliep de balsturigheid weg. Ze leefde een egaal-kalm werkleven. Alleen 's Zondags voelde zij zich wat eenzaam, dacht dan, hoe 't vroeger beter was als ze met hem naar de komedie ging en de dag zoo gauw opschoot. Later ging ze wel met buren en kennissen meê. Overigens bleef het gelijk, ze werkte, at en sliep. | |
II.Op een grauwen dag, een dag vol sijpelenden regen kwam er verandering. Een man door een kar omgereden werd binnengebracht - het huis kwam in op- | |
[pagina 123]
| |
stand. Men kwakelde en schreeuwde door elkaar; iedere vrouw dacht dat het hààr man was. Ze was nog thuis en uit haar humeur; ze hadden haar op 't nippertje een werkdag laten afzeggen, wist nu niet, wat ze met den tijd zou doen. Bij het stemmen-geraas schoof ze haastig een wit, kort jak aan, bond het haar los, in een vlugge wrong, op, narrig maar toch benieuwd wat er gaande kon wezen. De gang rommelde vol bereddering. Ze sjouwden hem binnen, opgestuwd door de buurt, die aan de deurpost bleef hangen en kleven, maar toch binnen wilde dringen. Zij wrong zich door de gang vol menschen naar voren. Een der jongens riep: ‘Daar heb-je onze Ka ook. ‘Kribbe Ka!’ Met een nijdig gezicht duwde ze, smakte de deur toe, waarop ze buiten nu gingen bonzen: kletterende, harde klopdreuningen. Hij hing tusschen twee mannen in, en kromp van pijn. Het rad was over zijn been gegaan. Waar moesten ze met | |
[pagina 124]
| |
hem heen? Zij kende hem ook niet, had hem niet eerder in huis gezien. ‘Leg hem maar zoolang in mijn kamer,’ zei ze, nu groot door haar dichtslaan van de deur. Hij leunde ingezakt tegen den muur, maakte een afwerend gebaar. ‘Wel zeker, nog komplimenten ook! - nee, die is goed... Waar moet je dan weze?... Bove? Vooruit dan maar.’ Van achteren drongen ze op om te kijken. Een kruiersknecht die meê geholpen had, tilde aan de voeten, zij nam hem onder de armen en een ander steunde nog in 't midden. Maar op de nauwe kronkeltrap, die kraakte in zijn versleten treden, was geen ruimte voor drie. Met zijn tweeën moest-ie naar boven. Ze vorderden slechts treê voor treê. Zijn flets hoofd, vies van gespatte modder, steunde tegen haar wit, helder jak, waarachter zij hijgde van inspanning. Hij kreunde en kermde zwakjes. Zij tilde flink, ‘'t is een vrachie... hij laat zich zóó zwaar hange,’ zei ze aâmechtig. ‘D'r kun-je warm van worde!’ | |
[pagina 125]
| |
Op den overloop kwam kijken de vrouw van ‘voor’ en de vrouw van den snorder en van den stoker. ‘Blij waren-ze, dat het hùn man niet was!’ en vol belangstelling gaven ze raad, schudden de hoofden van deernis. ‘'t Is toch wat te zegge... je leve ben-je niet meer zeker... hoe dat nou weer gekomme was?’ Ka trok de schouders op ‘ze wist het niet... overreje,’ meende ze. De man beneden duwde wat al te forsch op, de gekwetste verwrong zijn gezicht door den schok, het gezicht mager en geknepen als van een konijn. ‘La-we even ruste,’ hijgde ze, moe van de zwaarte. Ze lieten hem glijden met den rug tegen het beschot. De kruiersknecht vertelde nu breedsprakig hoe 't gebeurde. ‘Als hij hem niet wegtrok, was-ie er heelemaal ondergekomme, gelukkig nog maar een leege wagen!’ De kruiersknecht nam nu 't zware eind en zij duwde aan de voeten, - zoo ging 't vlugger. De trap dreunde onder het zware op-stappen. Boven was er meer licht op de trap en | |
[pagina 126]
| |
ze kon hem nu zien. Hij leek leelijk, erg verwrongen. Over het bemodderde gezicht krieuwelde een pijntrekking van smart en ook van ellende, een trekking, die doorsidderde in 't verschrompelde, magere lichaam. Zijn kamertje, onder de pannen afgeschut met ouwe planken, was op den achterzolder. 't Licht kwam er met vale vegen. Hand-tastend kwamen ze binnen, leiën hem op 't bed, - het bed dat hij zelf opmaakte voor-ie uitging. Met de punt van een doek bette zij z'n gezicht, wiesch het vuil af, en vroeg waar hij pijn had. De kruiersknecht keek in 't rond, zei spottend, omdat hij d'er niets voor kreeg: ‘t Is me een karweitje van 't armehuis.’ Zij vroeg nog eens naar zijn pijn. Hij, nu toch wel bijgekomen, wees beneden naar zijn knie. Voorzichtig, met pijntrekking in 't gezicht, stroopte hij daarop 't been bloot, door haar geholpen. Ze zagen alléén wat schrammen, 't leek wat opgeloopen. Zij deed er een kompres van koud water om. Den volgenden morgen was 't been dik opgezet. | |
[pagina 127]
| |
De busdokter kwam. Uit z'n humeur door het hooge klimmen, gromde hij: ‘Had hem maar naar 't Gasthuis gebracht!’ Een oogenblik wachtte hij, keek naar 't beschot, alsof daar het antwoord van zou komen, bukte, betastte en kneep het gezwollen been. De zieke kermde, wrong het benepen gezicht en lichaam om zich goed te houden, volgde alle bewegingen van den dokter met een pijntrekkend, angstig gezicht, vroeg toen met kleine bangheid in zijn stem: ‘Zou 't erreg weze?’ Zij stond op een afstand, eerbiedig afwachtend met een toch wel gedwee gezicht. De dokter schokte de schouders ‘je kunt hier niks zien, misschien een verstuiking... kan ook een breuk wezen.’ Hij betastte en kneep opnieuw het gezwollen deel, kwam niet tot verdere verklaring. De zieke kromp en wrong onder zijn handen. ‘Nog ergens anders pijn?’ Hij wees naar zijn geschaafde, gekneusde handen. Met een verachtend gebaar duwde de dokter die op zij, vroeg nog eens: ‘Anders niks?’ | |
[pagina 128]
| |
Hij schudde van ‘nee.’ ‘Nou, dan maar voortgaan met kompressen.’ De dokter leî nu zelf het verband, keek toen rond, zoekend naar een handdoek. De zieke zag zijn beweging, wees naar een kastje, en zij schommelde er een doek uit. Van den overloop haalde zij een kom frisch water. Zij liet de dokter uit, die nog even omkeek en zei, dat hij morgen nog eens kwam kijken. Op het kamertje terug, voelde zij zich kribbig. Ze was kwaad op den dokter, maar ook nijdig op zich zelf. Die dokters laten een mensch maar als een hond ligge. Da's goed en wel, maar als een dokter het deed, waarom moest zij dan anders wezen? Aan alle mannen had ze een hekel, en deze leek haar al heel leelijk. Zijn haren hingen sluik en als vlas over het groezel-gore gezicht, zoo sponsachtig grauw doorvloeid. Aan de oogen, flets en klein, zonder brauwen, zag ze een kruisnet van zorglijnen en in de magere wangen groefden diepe hangvoren. Om de gele tanden, klein en brokkelig, kwalde | |
[pagina 129]
| |
een breede mond en de asch-grauwe snor, onverzorgd, met plekkerige punten, hing er over, slap naar beneden. Zij had hem geholpen in een onberedeneerde opwelling van medelijden, in haar gevoel van groote sterkte, òòk, omdat ze uit nijd de deur had toegeslagen voor de jongens; moeielijk kon ze hem nu laten krimpen, dat begreep ze. Ze hielp hem dien dag, zooals ze een hond of kat, die een poot had gebroken, zou helpen, en bracht hem eten. Hij was haar dankbaar, maar durfde het niet te best zeggen. Alleen vroeg-ie, of ze nog eens terugkwam. Zij knikte van ja. Den volgenden dag was het been erger. Op het donkere, klamme portaal vroeg zij het den dokter. ‘Je had hem dadelijk naar 't Gasthuis moeten brengen, wat hebben jullie menschen daar toch tegen,’ mopperde hij. ‘Er tegen?... ik?... wat zou ik er tegen hebbe?’ ‘Als 't niet gauw verandert, moet-ie er toch naar toe.’ | |
[pagina 130]
| |
‘Mij goed... 't kan mij niks schele! De dokter ging, herhaalde nog eens dat hij er weinig aan doen kon.
Op het wrakke kamertje lag hij met verdofte oogen. Hij keek op, toen ze binnenkwam, vroeg wat de dokter gezegd had. Zij voelde medelijden met hem, maar zei toch hard en scherp, dat het inwendige kneuzing was, misschien wel ‘gebroken.’ Als het niet veranderde, moest-ie naar 't Gasthuis. Het zou wel een operatie worden. Langzaam keek hij op, zwakjes, nikte van ja. Toen rammelde ze in een woordvloed, dat een mensch daar alles op zijn tijd krijgt, en dat je er goed behandeld wordt. Hij knikte nog eens van ja, de oogen heelemaal weg in moeë berusting. ‘Wat kon het hem schelen, 't was hem onverschillig wat er met 'em gebeurde.’ Dat hij zoo weinig tegenstribbelde viel haar meê. ‘O jé! zoo'n armoedzaaier most nog kaskenade maken ook!... maar hij dee het dan ook niet.’ En nu bijna ruw, zei ze nog eens ‘dat het in 't Gasthuis zoo goed was.’ | |
[pagina 131]
| |
En weer knikte hij van ‘ja’. Beneden zou ze nu informeeren. De vrouw van den stoker beweerde: ‘dat je bij den buurtsecretaris most weze.’ Mie zei: ‘eerst mot-je een brievie van 't armbestuur hale. Gut mensch, je hebt daar wat 'n last meê, dat zal-je es zien.’ De vrouw van den stoker hield vol: ‘Eerst naar de buurtsecretaris. “Nou goed” zei “Ka, 'k zal eerst naar de buurtsecretaris gaan.” Ze sloeg haar doek om. Buiten bedacht ze nog, dat ze z'n naam had vergeten en moest weer naar boven.
Bij den buurtsecretaris was hij niet ingeschreven. “Waar hij 't laatst had gewoond?” Zij wist het niet. Dan kon men haar niet helpen - en zoo moest ze terug. Hij herinnerde 't zich maar vaag.. “o, ja! 't was al zoo lang geleje... 't zou toch wel in de Lazarussteeg weze.” “Nee in de Lazarussteeg is 't niet, daar kom ik pas vandaan!” “Ja... la'k es zien, waar hè'k 't laatst gewoond: in de Karthuizerstraat, toen op | |
[pagina 132]
| |
't Bickersplein en toen in de Gerard Dou; dan zou ze op 't Leidscheplein motte weze.” Op 't Leidscheplein bleek 't ook niet te zijn, maar ze konden haar nu toch terecht helpen. Van 't eene kantoor werd ze gestuurd naar 't andere, eindelijk kreeg ze het bewijs. Een “halve dag,” een mak'lijk huis, dat ze niet kwijt wou, schoot ze met die looperij nog in. “Dat komt er van,” narde ze “as je anderen helpt! Nou, da's één keer, maar zoo stom ben ik niet weer.” En wie weet wat ik nog een last krijg. Wie weet?’ Zij bracht hem stijf en ingehouden weg, weinig sprekend als een liefdelooze verpleegster - en hij zei eveneens niet veel. Maar later, in 't ziekenhuis, gewasschen en geschoren, de vlasharen geknipt en gekamd, voelde ze zich toch blij het gedaan te hebben. Dat was haar werk. Heel anders zag hij d'r uit... en wat netjes in die huizen. ‘'t Had haar wel 'n vigelante gekost, maar ze was er dan nou ook af!’ De hoofdzuster vond ze wel wat bits, zoo erg kort-af, maar zoo'n mensch heeft dan ook veel an d'er hoofd.’ | |
[pagina 133]
| |
Toen zij 's avonds onder de dekens schoof, maakte zij zich onwillekeurig de opmerking, dat hij nu toch maar lekker lag, even frisch als zij, heel wat anders dan daar boven. Die gasthuizen zijn toch maar goed. En ze herinnerde zich zijn dankbaar-wit gezicht, zijn gedwee-meewarige oogen. Het gaf haar een prettig, vreemd gevoel, een gevoel om lang over na te denken. Maar zij viel spoedig in slaap, sliep rustig door tot den volgenden morgen.
Twee dagen later, bezoekdag, was ze vrij. Ze ging opgewekt, maar het viel tegen. Hij was geopereerd en had koorts. In zijn pijn keek hij niet op, zag haar bijna niet aan. Zij stond verlegen bij het ijzeren bed, wist niet wat te zeggen, hoe zich te houën. Scherp voelde ze hààr teleurstelling, niet zijn pijn. Zij zei het niet, maar ondankbaar was-ie-toch.. alle kerels waren het... dat was nou voor al haar moeite!.. hij keek niet eens op. Maar wat kon het haar ook schele!... een vreemde vent!... Ze kwam niet weerom... nee!... zoo'n lamzak! | |
[pagina 134]
| |
Maar 's nachts dacht ze toch aan 't geval, eerst met ergernis, toen met overleg; misschien was het wel héél erg? Nieuwsgierigheid borrelde er doorheen, a-got, als iemand ook erg ziek is. Wie weet dan wat-ie doet! - En dan ‘ze deed het ook eigenlijk niet voor hem’ ‘ze dee' het voor d'er zelf.’ Ze wou er wel meer van weten, de menschen in huis wouën er meer van weten. 't Stond zoo gek, als zij vroegen en ze dan niks kon zeggen. ‘Ze moest toch Zondag maar gaan, dan had ze zoo goed als niks te doen...’ Zondagmiddag, dat kwam juist goed, en 't stond wat sjiek en gewichtig tegenover al de anderen. Zij voelde zich. ‘De beste kleeren zou ze dan antrekke.’
In het ziekenhuis glansde 't licht. Het licht scheen langs de witte muren, over de heldere spreiën, gloorde langs de ziekweeke gezichten. Bloemen, rose kappen om de potten, zwierden kleurig, blader-spreiënd in de middenrij - en de zieken lagen er naar te kijken met stille oogen, maar toch snel-klagend | |
[pagina 135]
| |
als iemand kwam. De zusters stemmig als nonnen, stevenden rustig langs de kribben, spraken zacht in opgewekte stilheid. Hij lag te wachten, met oogen, die haar van verre al zochten; ze waren minder grauw; het pupille-grijs schemerde thans met een doorschijn van weekig blauw. Met zijn gemagerte van handen, nu toch wel blank, wriemelde hij over de dekens, greep de hare en drukte ze erkentelijk. De knokelige aanvatting deed haar even griezelen, maar terugtrekken durfde ze niet goed ‘het leek zoo hatelijk.’ De koorts, vertelde hij vlugjes, was minder, de operatie al voorbij. Hij vroeg naar zijn kamertje, of 't goed gesloten was? ‘net of de prullen die er hingen van goud waren. Hoe grappig,’ dacht ze. Bij het weggaan brokte hij uit zijn keel een paar woorden van dank: ze wouën er moeilijk door. Niet duidelijk hoorde ze wat-ie zei, maar in haar kwam zoo iets, dat een goede daad altijd belooning meebrengt. En heel wat luchtiger, dan ze gekomen was, ging ze heen, met een gevoel van behagelijkheid in de leden. Ook de andere | |
[pagina 136]
| |
zieken kregen een knikje extra. Den volgenden Woensdag kon ze moeielijk. Ze was in een werkdienst. Toch vroeg ze even vrij, zei dat een broer in 't Gasthuis lag. Want in de dagen tusschen Zondag en Woensdag was het in haar opgekomen hem eens uit te hooren, ze wou wel wat van hem weten... Maar, lang kon ze niet blijven, en zóó uit het werk ging 't niet te best ‘daar most je voor op je gemak weze.’ Nu Zondag dan maar.
Zij beeldde zich over hem verschriklijke dingen in. Met haar leven was het al zoo vreemd gegaan, hoe moest het dan wel bij hem zijn? De buren spraken er ook mal over. 's Nachts droomde zij ervan, en in haar denken kreeg hij, zonder dat ze 't merkte, nu de grootste plaats. Maar, hoe met die vragerij te beginnen! Zij zou er wat op moeten vinden, zoo'n begin was altijd lastig! Het hield de geheele week haar gedachten bezig, maar ze vond dat geschikte begin niet. ‘Nou ja, ze zou wel zien.’ | |
[pagina 137]
| |
Aan 't bed, vroeg ze toen voor de vuistweg ‘of z'n moeder nog leefde, of had-ie in 't geheel geen familie meer?’ ‘Nee,’ zijn moeder was dood, zijn vader, een ketellapper, die veel dronk en weinig thuis bracht, ook al dood, in de jenever gestikt. Eén zuster had-ie nog, wist niet waar ze was, wou het ook niet weten, ‘ze zou wel begrijpe waarom.’ De anderen waren jong gestorreve, an de tering... d'er moest-je versterkende middelen voor hebben! Toen ze zijn vader thuis-brachten, ging zijn zuster er van door, de boel uit elkaar. ‘Nou veel was er toch niet. Getrouwd was-ie niet geweest... met vrouwen had hij zich nooit opgehouën... Nou wist ze alles.’ 't Was gegaan, zoo zoo, zuchtte hij nog eens na, en lachte treurigjes. De geschiedenis viel niet mee, 't was wel erg en wel droevig, maar niet bijzonder of ontzettend, vooral zoo droog en egaal als-ie 't vertelde. Dat hij niet met vrouwen had geleefd, nu dat kon ze denken. Hij was er rondweg gezegd te leelijk voor. Och, leelijk? de leelijkste kerels hebben soms de knap- | |
[pagina 138]
| |
ste vrouwen. Die machinist bijvoorbeeld. Maar, wat zei-ie 't meewarig! Die redeneering werkte op haar vrouwen-gevoel in; onbestemd gaf het haar een aandoening, ongeveer als het zien van fel wit bij een half blinde kan teweegbrengen. Het wekte, zonder te weten wat, iets bevredigens in haar op: het bewustzijn, dat hij tenminste niet zoo'n ploert was als d'er eigen man. 't Was of haar afkeer voor de mannen er door minderde, of hij nu niet zoo leelijk leek, vooral zooals hij daar lag met de oogen zacht, het mat-bleeke gezicht gelaten op het sneeuw-witte kussen. Rein en onschuldig scheen hij haar, een verongelukt groot kind, versleten en geheel verdord in de realiteit, met 'n lange reeks van lijden en gebrek, waarvan hij 't schrijnende zelf niet meer voelde door het langdurige. Het deernisbegrip van gezonde, frissche vrouw dook in haar op, spreidde zich weldadig uit. In haar breed, vleezig lijf kwam een vleug tot hulp voor den zwakke, nu zij door hem werd herinnerd aan haar eigen mis-gegaan leven. Hij was een stumper, zei ze zich-zelf, maar dan toch een stumper te goed om verschopt te worden. | |
[pagina 139]
| |
Hij tipte nog even aan met een zwakkende zucht van berusting, dat hij aldoor op zij werd gezet, in een hoek geduwd of de zon hem niet mocht beschijnen, er voor hem geen plaats was. En weer zag ze in zijn ergernis, vooral nu 't zoo berustend werd gezegd, een zwakke afkaatsing van wat zij zelf zoo sterk voelde: het recht van eigen wil en niet door anderen geknauwd te worden. Waarom moest zoo iemand achteruit gezet worden? Hij was toch ook een mensch! In vlijmende herinnering dacht ze aan haar lot, aan haar man met zijn oploopend, onwillig karakter, zijn Nero-aard, z'n smalende terg-lach en ruwe handen, hoe hij haar aldoor gedurig vernederde en klein hield. ‘De sterke moest beschermen, niet kwellen,’ bedacht ze, nu voor 't eerst - en al 't goede in zijn grove natuur, waarvoor zij onwillens toch nog wel voelde, verduisterde daardoor. Zij vaagde het weg, voor goed, als met een streek van haar breede hand, en 't zachte, het beschermende kwam binnendrijven. Meer dan ooit en inniger, kreeg ze een afkeer van den groven, sterken man. | |
[pagina 140]
| |
Die daar, zoo ging het in haar denken, zou dat nooit kunnen. Hij was niet zoo een; zij moest hem dus wel helpen. Hij had behoefte aan wat vriendschap. Hij leek haar een jongste broer, al was-ie ook ouder, een opgeschoten jongen, waarvoor je goed kan zijn, zonder meer - die het water zou aandragen, zonder morren, één, die blij was iets voor haar te doen, als zij wat voor hem deed. En door haar nu goedig denken weefde zich als-van-zelf de berekening: hij zou voor haar kunnen worden een goed, tam huisbeest. Als hij 't Gasthuis uit was, zou ze zien, wat ze voor hem kon doen; een man alléén was toch ook niks, en zij had dan iemand om meê te praten. In zijn dompig leven een beetje gezelligheid te brengen, zou hem aanhankelijk maken. Zij hield haar gedachten voor zich, maar het kreeg vaster vorm in haar. Het eigenbelang corrigeerde de bescherming, en de begeerte van goed en gezellig te wezen, om zelf gezelligheid te krijgen, dreef nog wel onbewust, maar toch sterker aan. Zeker! ze zou hem helpen. | |
[pagina 141]
| |
III.Het was voor hem een zwaar-tillende dag, die aankwam. De lucht hing vol grijs, een egale, klamme mist. 't Grijs drukte op de daken, omzwachtelde de brokkelige gevels, waasde langs den grond; alleen 't middengedeelte der huizen toetste nog door, toetste bleek, als schimmige brokken zonder hoofd en voeten. Met voor-gevoelde angst was die dag bij hem gekomen. Eerst nog van verre, kwam hij dichter bij, en toen was hij er ineens, die dag. Nu kon hij gaan tobben, moest hij zich zelf weer zien te redden. In 't Gasthuis leek het hem goed: het frissche bed, 't smaaklijk eten, wel niet te veel maar toch genoeg, de zorglijke zachte zusters en háar wel-gemeendheid, dit alles had hem gestoofd tot een zonnig aanvoelen van het leven. Hij had dat gevoel lang vastgehouden, maar nu hield het op, ineens. Er zakte wat uit zijn bestaan weg, toen hij uit 't warme, heldere Gasthuis, in de kille, grauwe mist kwam. Het hoofd werd hem leeg, en 't grauwe van den dag maakte hem nog weerloozer. Waar | |
[pagina 142]
| |
zou hij heengaan? Naar zijn zolderkamertje, zoo hoog, waar bijna geen zon kwam? Hij gevoelde aandrang ergens op een bank, ver-weg, te gaan uitschreien, maar hij bedwong zich en liep recht op huis aan. Zij was er niet. Hij ging naar boven, stil, zonder gezien te worden, rommelde wat door elkaar. Hij deed moeite zich in te denken wat hij morgen doen zou, keek moedeloos rond - 't kamertje werd hem eng en leeg. In den namiddag brandde de zon nog even door. Met bevreemding zag hij voor 't eerst, dat het licht tusschen de hooge pakhuizen in, nog tot zijn hokkamertje viel. Dat deed hem weer denken aan 't ziekenhuis. Een blij verlangen de zon te zien, de zon te voelen in het kille najaar, warm en lekker, kwam in hem op. Langzaam liet hij zich naar beneden zakken, de trap af. Even dacht hij eraan, hoe ze hem hier naar boven hadden gedragen, en een zuchtje van toch wel tevreden-zijn waaide van hem af.
Buiten was het grijze waas geheel weggetrokken; alleen aan 't noord-oosten dreef nog zwaar grauw. Hoog in de lucht boog zacht | |
[pagina 143]
| |
het blauw met sliertjes van blank gewarrel. Verderop, waar de zon stond als een cirkel van wit, fel-lichtend platina-wit, wolkte teer een lange warrelveeg als van sneeuwig zwanendons. En meer onderaan drapeerde in sombere franje nog het wegtrekkend grauw. Het licht trilde er schuchter door. Maar, tegen den avond, toen de zon onderging en 't licht verdween, wolkte ook terug het grauw, klam en zwaar als kwam er regen. Hij had nog den tijd, zij kwam niet voor negen uur, kon dus nog wat ronddrentelen. Zoo schoof hij over de pleinen, door de straten, die hem valschelijk toeschemerden, met al dat vroolijke licht, die lichtschijn in de huizen. Toen hij slap thuis kwam, was zij er al. Bedremmeld wist hij niet dadelijk wat te zeggen. Zij maakte het hem gemakkelijk, zei, dat-ie maar moest gaan zitten: ze zou koffie zetten en deed heel opgeruimd. Een levenslust leefde weer in hem op, nu ook de buren de kamer kwamen vullen met hun vraag-lievige belangstelling. Ze vroegen hem, hoe hij 't gehad had, of-ie niet blij was weer terug te wezen, en parmantig loog hij van ‘ja, | |
[pagina 144]
| |
“vrijheid, blijheid.” Maar toen ze één voor één wegknipperden, en 't vertrek er stiller door werd, kwam ook de leegheid terug. Het was of er koude wind om hem werd geblazen. Zijn gedachten trokken hem weer neer naar den dag van morgen, wat hij dan zou doen; hij voelde zich lam en zweeg. Alleen de vrouw van den stoker bleef nog even na, kledderde dat zij het toch wel geweten had, dat je eerst naar den buurtsecretaris most, informeerde nog eens of-ie nou heelemaal beter was, en zoo al meer. Maar eindelijk ging ook zij. Ze waren nu alleen. Er doomde iets beklemmends op in 't vertrek. Zij rakelde in het vuur, zei effen, zonder opkijken: “'k Heb een betrekking voor je.” Hij keek op, vreemd en blij - sprak niet dadelijk. Zij richtte zich nu op, bleef in haar lengte voor hem staan, zei: “Wel niet veel, maar je kan er de winter mee rond komme.” “Mooi... dat is mooi, hè?” schaterde hij, blij tot woorden te kunnen komen. “'t Is bij de hoejemaker op de Bree- | |
[pagina 145]
| |
straat, goeie mensche. Ik maak er al jaren schoon, beste mensche, zie-je.” “Zoo, zoo-o! en hoeveel geeft 't?” “Nou vijf gulde.” “Vijf gulde, wel niet bar, eh? maar 't gaat. Ik zal 't maar doen, eh?” “As-je morrege meêgaat is 't zoo in orde.” Hij grinnikte achter zijn dampende koffie. “Nou! hij zou 't doen!” De warmte, de koffie en de dankbaarheid wasemden door hem heen. Heerlijk! Een uur later ging hij naar boven, wenschte tot morgen, dankte haar nu tegelijk voor de moeite. “Het had niks om 't lijf,” zei ze terug “mensche motte elkaar hellepe.” Den eersten nacht op zijn kamertje versliep hij rustig. Hij droomde van vette koeien, vette landen en zware boomen, en haar zag hij groot en goedig, goedig als een groot, vet koebeest. Den volgenden morgen ging hij met haar mee naar de betrekking en werd aangenomen; hij kon dadelijk blijven.
's Avonds wachtte hij haar af - hij had eerder gedaan dan zij. Moê voelde hij zich | |
[pagina 146]
| |
wel een beetje “je mot denke as je pas uit 't Gasthuis komt, ben je nog zwak,” maar toch was hij vol babbels. En hij wachtte haar nu elken avond. Als zij ergens anders werkte, ging hij haar halen. Hij achtte het zijn plicht vroolijk tegen haar op te praten, en dat gepraat beurde hem zelf ook op. Het was zóó toch beter dan uren op 't land te loopen om wat centsmolentjes te verkoopen - in den winter ging dat heelemaal niet. Hij had het nu warm, gezellig! Als zij naast elkaar voortgingen, keek hij tegen haar op, als tegen iets, dat hem beschermde en ook zij voelde zich groot en breed moederlijk. Ze zei dan graag wat goedige woorden tegen hem. Bij haar forsch breed vrouwelijf, de heupen breed uitgezet door wijd-floepende rokken, schrielde zijn magerte nog meer. Dat deed haar behagelijk aan. In zijn slappe, armelijke karkas fleurde aan nieuw leven, een wereldje van opgewektheid. De asch-grauwe haren guldden zich, het spitse konijne-gezicht werd wat voller en de diepe rullen in het tanig vel vervlakten, vervloeiden tot minder scherp. | |
[pagina 147]
| |
In de afleggertjes van “Mijnheer”, die zij met een smeuïg praatje wist los te krijgen, zag hij er patent uit. Alles paste hem of 't voor hem gemaakt was - alleen de broeken leken wat lang en wijd. Daar lei ze dan een zoom in. Zij bleef dezelfde, werd door het werken nog wat grover. In haar groote werkvrouw-passen had hij moeite haar bij te houden. Aan 't eind gaf hij 't meest op, zweeg, trippelde dan mee, als de jongen, die geduldig het etenspannetje draagt.
Ze leefden als vrienden. In huis onder de groote lamp, de ruime, ronde koffiekom in de kromme werkhanden zaten ze warmpjes. Zij luisterde zich geheel weg, als-ie voorlas uit de krant. Dan kweelden haar oogen van zoetigheid en welbehagen. 't Werd haar, of de bloemen van 't behang gingen bloeien, daar opgeurden. Hij deed alles wat zij vroeg - ze hoefde maar even te “kikken”. “Dat was anders dan haar eerste leven van rebellie, maar zij zorgde dan ook wat goed voor hem.” Zijn goede hoedanigheden zag ze duide- | |
[pagina 148]
| |
lijk; huiselijk was-ie, hij dronk weinig en kon zoo raak praten. Het leelijke bekeek ze op andere wijze, of in 't geheel niet. Als hij lachte, deed-ie idioot-grappig en het schunnige werd dan bijna komiek. In zijn kleinheid schurkte hij leuk achter de groote kom wasemende koffie; zij vond dat recht kneuterig. Ze kon er om lachen tot het water haar naar de oogen kwam. Zijn zoeken naar grappen sterkte haar in 't gevoel van groote en alles-te-zeggen-hebbende vrouw. Hij deed het toch voor haar. 't Was wel het tamme huisbeest, dat zij zich had voorgesteld; en hij zag in haar de vette, dikke melkkoe uit zijn droom. De avonden gingen prettig om. Als hij haar ge-nacht zei, de deur aarzelruggelend dicht trok en de donkere trap opklauterde naar zijn zolderkamertje, bedacht ze, hoe grauw en eenzaam het hem daar verging - en hoe huiselijk het beneden was. Meermalen wou ze hem terugroepen, maar zij deed het niet; als hij 't vroeg, was 't wat anders, maar zij wist ook, dat hij niet vragen zou. Hij bleef er te beschroomd voor. En als zij zich dan, een kwar- | |
[pagina 149]
| |
tier later, onder de dekens schommelde, naar de schaduw-wiebelingen van 't lamplicht keek, zei ze zichzelf, dat het beter zóó was, “een mensch moest zijn zelfstandigheid bewaren.” Dan draaide ze 't logge lichaam om en trok de dekens om haar heen, over de ooren.
Maar, op een Zondagavond, waren ze laat aan 't lebberen geweest bij kennissen; - brandewijn met rozijnen, daar hield ze van - zei ze, in een bui van aandoenlijkheid, dat het boven toch wel erg koud zou wezen. “As-je blief of 't koud is!” antwoordde hij, de bedoeling half vattende. Hij ging zitten, de ellebogen gesteund op de tafel, en snaterde door over 't pretje, over Trui en Hein, die zoo ongegeneerd deden. Hij zei het wel niet, maar liet het toch doorgeniepen, dat die Trui en Hein geloofden, dat zij 't ook samen wisten. Zachtjes-aan werden zijn oogleden zwaar, even zwaar als zijn tong, die al dubbel sloeg. Toen vielen de oogen toe, en met het hoofd op tafel gezakt, dommelde hij | |
[pagina 150]
| |
in, snurkte weldra het kamervertrek vol geluiden. Zij bleef eerst wat treuzelen, met zichzelf niet eens wat ze doen zou. Er kwam een schuchterheid over haar, waarover zij zich verwonderde. Ze regelde het vaatwerk, schikte de kopjes voor morgen, liet ook in 't zinken keteltje water poffen. Het water plonsde met een straal uit de leiding op het zink, verdofte naar het vol liep. Ze luisterde er naar, zonder aandacht. Wat zou ze doen? Ze wist het niet. Ze draaide 't licht wat af, zou boven op bed gaan liggen. Half ontkleed overpeinsde ze 't geval, dat zij hier nu lag, in 't zelfde vertrek waar een man was. Maar dan zei ze zichzelf, dat je hem eigenlijk geen man kon noemen, en er geen gevaar bestond. En dan soesde ze door, in 't lijf de nawerking van drank, dat het toch vreemd was... lekker vreemd... gezellig... huiselijk, veel huiselijker dan zoo geheel alleen. Zijn geronk en het tikken der kleine klok begeleidde haar gesoes, “doovig werd ze ervan.” Ze zou zich toch uitkleeden, zei ze nu, “ze most morrege vroeg op... | |
[pagina 151]
| |
as je je slaap niet kreeg, was je niet lekker!” Vlot liet ze de rokken zakken, streek nu vlug onder de dekens. Haar warm lijf tusschen het kille linnen rilde even. Zij trok daarop het dek over schouders en hoofd. Maar na een poosje, duwde ze terug... hu! 't gloeide. Ziezoo, dat frischte! Zij merkte nu, dat ze òok gedronken had, al kon ze d'r ook beter tegen dan hij. Het bloed vloeide heet door 't vleezig lijf. Het prikkelde. In de kamer schemerde het lamplicht, half neergedraaid. Zij zag de kast in de half-glimming, de stoelen met de rommel kleeren, in de haast uitgegooid; de tafel, waarop hij gezakt neerboogde, het hoofd omlaag tusschen de armen - en daarachter 't witte gordijn, waartegen zijn romp schaduwde. Zij zag zichzelf, stijf in 't mulle bed, met opboldering van dekens, waar haar beenen strakten - en ze had weer medelijden met hem. Onbedacht wentelde zij haarlichaam om. Hij werd wakker door het gekraak van het ledekant. Snel kneep ze de oogen dicht, deed of | |
[pagina 152]
| |
ze rustig sliep. Hij richtte zich op, oogwrijvend, de schriele schouders ingekrompen, rekte zich toen, ging voetstomm'lend staan, keek suffend rond. Hij begreep vrij vlug waar-ie was, ook dat-ie nou goed deed om stil heen te gaan. Hij had ontzag voor haar, voor d'r goedheid, voor d'r groot lichaam. Nog in versuffing riep hij haar naam, schrok, toen in de geluidlooze ruimte zijn eigen stem hard neerviel. “Hij wou dat-ie maar weg was, naar boven.” Lichtelijk draaide het in zijn hoofd. Voorzichtig minderde hij 't licht: een vale schemer bleef. Toen hief hij zich slap op de teenen, keek heimelijk rond en tipte op de teenen naar de deur. Het slot klikte even, “as ze maar niet wakker werd?... nee, 't ging goed.” In de gang, koud en donker, met een aanslag van vocht, merkte hij geen lucifers te hebben, ook, dat de deur van binnen moest gesloten worden “ze kon toch niet met open deur slapen?” Nee, dat ging niet. Zonder veel gerucht kwam hij terug. De | |
[pagina 153]
| |
deur zoog wind. Een oogenblik hield hij stil, alsof hij een dief was. Nu dichterbij, voor haar bed riep hij haar naam, eerst zacht zonder beven, bedremmeld, daarop luider, keek tegelijk rond naar lucifers. Zij antwoordde gerekt, de stem dik, alsof ze langzaam wakker werd, zei dommelig dat ze wel sluiten zou. Hij ging toen heen, nog eens verlegen ge-nacht zeggend. Treê voor treê hoorde zij hem opblokken: zware stappen met schoffelschuiving er tusschen en nog geslif van handen, maar het opblokken toch het sterkst. Boven knauwden de scharnieren en het huis werd daarop stil. Klaar wakker bleef ze luisteren, sloeg de dekens open met een flap, gleed er uit, wipte de sleutel om en frommelde zich weer in bed. Het huis lag nu leeg in de nachtgeluiden. In de kast hoorde zij 't kraken, boven verschoof iets, en tegen het raam ritselde wat: een verdwaald blad van 't najaar nog. Zij tuurde weer naar de kast met de donker gewulfde kap, met de paneelen in valsche glimmingen, naar de vaasjes van | |
[pagina 154]
| |
zwart geciseleerd glas in parade er boven op, zij keek ook naar de klok, die nu harder tikte; naar de stoelen, naar het gordijn, zoo doodsch-wit, nu zijn lichaam er niet tegen afbolde - en 't gordijn, de kastglimmingen, de leege stoelen, de kamer, de behangen muren, waar zij nu heel sterk de strepen gluiperig door de bloemen zag neerlijnen, het leek haar alles valsch, spookachtig en kil. Er steeg iets in haar op van spijt hem te hebben laten gaan. Zij liet zich het bed nog eens uitzakken, bleef even op den rand zitten denken, besluiteloos. 't Gaf niet. Toen draaide ze het licht heel laag. En nu op 't vloerkleedje, hoorde ze opnieuw het gekraak in de kast, keek schichtig om of er iemand was, zag zichzelf in 't lange hemd, van onderen wijd: een aangekleede schim van hard wit, de voeten breed gedrukt in 't molle fluweelen bedkleedje. Kleumend greep ze de waterkraf, stortte in het glas, heftig met een gulp, zóó dat 't water over den rand stoof, slokte nu schielijk. | |
[pagina 155]
| |
Het koude water ijsde dun om haar tanden, die lichtelijk klapperden. Snel schoof ze zich met kleine drukte, kouwelijk schouder-wriemelend, onder de dekens, het breede hoofd knoeiend in de mulle, blanke kussens. “Nou nie meer kijke... nee.... nergens an denke... slape-gaan.” Maar, na een poos lag ze weer te kijken. In het vertrek, nu bijna donker, alleen boven de tafel met een schemerschijn van 't lichtje, dat zwak afglansde naar het plafond, zag zij zichzelf weer, de beenen recht gestrekt onder de witte sprei. 't Leek een vlak als een doodsveld die sprei, “as ze nou ès ziek werd, dood ging?... geen mensch zou 't merken, kon d'er hellepe. Zoo alleen was toch schimmig.” “Maar, ze was ommers niet ziek? Wel nee! Hoe kwam ze d'er an... en dan, ze kon toch roepe... er ware nog bure as er iets scheelde... ze zou de slaap zien te krijge, telle, een... twee... drie, vier... vijf...”
Hij kwam al vroeg, bleek-gelig, katterig, onder de oogen uitgezakte wallen, killig als | |
[pagina 156]
| |
een juffershondje, “hij had slecht geslapen!” “Dat komt er van,” spotte ze, zonder opkijken, bezig aan het vuur. Hij grinnikte, keek naar een stoel, voelde zich rillerig in den rug. Bij de koffie klaarde hij wat op, werd lostongig. Zij ging ook zitten, roddelde kwaad, zei nu op haar beurt, of-ie 't gistren gezien had?... Die lange Hein en Trui, wat deeën die mal... nou die wisten 'êt samen! En hij grinnikte weer. Het werd knusjes, stoof-warmtjes tusschen hen tweeën. De koffiewasem walmde in hun gezichten, en de lippen slurpten begeerig. Ze kakelden voort, maar midden in een vettige ontboezeming vroeg hij haar op-eens of ze de deur vannacht nog op slot had gedaan? “Natuurlijk had ze dat!” - “Maar eigenlijk toch stom, éh!... best had-ie beneje kunne blijve!” Ze lachten en giegelden om 't geval, om het aartsdomme van hen beiden, “ze leken wel kinderen...” “Als ze de boel bij elkaar gooiden, was het één bed-opmaken; wat jij?” Zij zei het vlak-uit. Hij gaf het dadelijk toe in schunnig lachen | |
[pagina 157]
| |
“wat kwaad stak er in... Voor de menschen behoefden ze het niet te laten.” Die geloofden het toch al!’ Maar 's avonds, moê en slap van 't afmattend werken na den slechten nacht, was die opwelling gezakt, sjokten ze met weinig woorden naast elkaar voort, de begeerten geheel weg. Hij hoopte dat zij er niet meê zou beginnen, bleef maar even treuzelen, zei dat ie boven wat te doen had en kwam niet beneden. Zij sprak ook weinig, deed niet opgewekt, was blij, dat-ie naar boven ging, er dus niet meer aan dacht ‘as-je 'n heele dag voort moest, ben je 's avonds bek-af, vooral nou ze niet veel had geslape!’
Maar toen ze weer eens van 'n pretje kwamen - Trui en lange Hein hadden aangeteekend - en ze beiden jolig en half-teut waren, maakten ze al die omslag niet. ‘Hij zou maar beneje blijve. Of 't goed was,’ vroeg-ie. En zij knikte: Het was goed. | |
[pagina 158]
| |
IV.Den volgenden morgen kwam hij te laat op 't werk. Zij had geen werkdienst, bleef nog doorsoezen, vroeg lodderig, of-ie zelf de koffie wou warmen, er stond nog van gisteren. Maar hij voelde daar weinig lust in, ging nuchter heen, zou in de steeg wel een tikkertje nemen, overlegde hij. Toen hij weg was, had ze er spijt van hem geen koffie te hebben gezet. Op het tikkertje dat hij nam, werd-ie lamlendig, was zoo vroeg geen sterke drank gewoon, liep nu met een zwaar hoofd en leeg lijf 't geval te overpeinzen, de keel nog niet vrij van drabbigheid door de punch van gisterenavond. Op 't werk kreeg-ie een opfrissching: ‘als 't weer gebeurde, kon-ie ophoepelen... zoo iemand moest nog te laat komen ook... 't was toch al halfwerk wat-ie dee!’ De woorden gingen als stekelige priemen door zijn rammelig hoofd. Hij zweeg, benepen als een hondje, maar zijn spichtig konijnegezicht trok stroef en narrig. Hij voelde zich gekookt en 't kwabbelbeen | |
[pagina 159]
| |
deed hem zeer. Narrig kreeg hij lust om terug te treiteren. Traag deed hij zijn boodschappen. Hij zou 't er van nemen... wat dachten ze wel? In zijn hoofd bleef het razen en binnen was het meer dan weê. Het kwalde hem naar de keel of alles er uit moest. Nee! zoo lam en mislijk was-ie nog niet geweest. 's Middags zakte het, maar de ontevredenheid bleef. Hij was pies-nijdig, vloekte op zijn patroon, op zijn maats, op zich zelf het meest. Waarom niet op z'n tijd gepast? Het gebeurde hem anders nooit... enfin! troostte hij zich weer, enfin.... 't kon toch iedereen overkomme; moste ze voor dat half uurtje zoo'n herrie make?... Nou, veel kon 't hem niet schele ook!... Voor vijf honderd cente?... een heele week moest-ie sjouwe... Voor zijn part konden ze ook ophoepele... Met opzet bleef hij lang weg, slenterde langs de straten. Hij had er plezier in ze nou ook te pesten, ‘hij zou ze wel krijge!’ Maar al gauw werd hij moe van al dat gesleur, kreeg een gevoel of-ie middendoor zwikte. Hij voelde zich leeg en lam. | |
[pagina 160]
| |
Hij kocht nu een half krentebrood - 't was hard, nog van den vorigen dag. Met hompen duwde hij het naar binnen; in de keel bleef het haast steken. Nu raakte hij aan 't peinzen. Zijn toestand leek hem zeer ingewikkeld - goed of niet goed, hij wist het niet. Dat het nu zoo liep, bevredigde hem maar half. Er was veel tegen, maar ook veel voor, eigenlijk was er alles voor. Een flink wijf was ze, zeker! en goed, ook! dat was ze, en fideel asjeblieft! Zijn flets armelijk konijnegezicht trok zich welbehagelijk.
Maar een paar weken verder en hij verlaatte zich weer, kreeg opnieuw harde woorden, werd weer wrevelig en keek zuur. Hij kon verrassend lang uitblijven, deed zijn boodschappen zoo langzaam als een slak kruipt. Dat gebeurde nog eens, en hoe meer standjes hij kreeg des te langzamer werd hij. Hij vond het zelf gemeen, maar kon er zich niet tegen in zetten. Tegen grove woorden en ruw gejacht voelde hij zich niet bestand. Narrige traagheid werd het | |
[pagina 161]
| |
gevolg er van. Het kroop als een fatum tegen hem op. Hoe meer woorden hoe koppiger hij werd. Op een Zaterdag zei zijn patroon, dat-ie niet terug behoefde te komen. De vijf zilverstukken kalm en kil in de warme hand, de schijven wreed-op-elkaar geknepen, drong het in hem op te vragen of-ie nog mocht blijven ‘beter zou hij opletten, meer z'n best doen.’ Maar in-eens herinnerde hij zich een lange, magere vent in 't vertrek van den patroon te hebben gezien. 't Flitste in hem, dat die lange zeker de nieuwe loopknecht was; net iets voor zijn baas: eerst een ander aannemen voor hij hem wegdeed! Hij bedankte kort-af voor zijn loon, ging stijf heen, scheef van gewrongenheid, blij dit nog bijtijds te hebben bedacht, de eer aan zich gehouden. Op straat had hij er weer spijt van; misschien was het zóó niet... maar afijn, nou toch te laat! Toen bedacht hij wat thuis te zeggen. Hij begon zich in te denken en zocht naar leugens: zijn gebroken been... dat sjouwen... meer sleet-ie an schoenen, | |
[pagina 162]
| |
en hij wou zich niet laten ringelooren! O, daar was genoeg. Maar eenmaal op de stoel, voelde hij, dat het niet zoo gemakkelijk ging, bleef-ie zoeken, voelde zich klein. Toen spoog hij het ineens eruit: ‘ze hebbe me gedaan gegeve.’ Hij deed zoo barsch en nijdig, dat zij niets dorst tegen te zeggen. In zijn grimmigheid leek hij groot en het gele van zijn tanig vel kleurde aan tot bruin. Zij wist wel, dat hij voor niet veel deugde en instinktmatig begreep ze: het telaatkomen had het gedaan. Dat hij het daar niet op gooide, er zelfs niet op zinspeelde, geen omwegen gebruikte, maakte hem in haar oogen eerlijk en flink. Zij zei nu, dat het niks was... hij had schoon gelijk... zoo errig was 't ook niet, en dan, zij verdiende toch met het schoonmaken... voor de eerste kouë dagen hadden ze wel. Maar hij schudde leeuwachtig het spichtige konijnehoofd en starde nijdig-zwart voor zich uit.
Hij liep nu op een andere betrekking, | |
[pagina 163]
| |
be-snuffelde de advertenties, zocht alles af maar kon niets vinden. Voor drie gulden wouën ze hem zelfs niet nemen. Hij leek hun te min, met dat wit-geknepen gezicht ‘ze waren juist voorzien’ zeien ze dan, maar hij voelde wel waar 't stak. Zij werkte van de zeven dagen zes, en hielp Zondags nog bij buren. Zij deed het in berustend, goedig opofferen, maar hem kwelde het. Thuis vergruwelijkte hij zich, een weinigje benauwd, dat haar vorige man eens mocht komen. Als zij er was om met haar breed vrouwelijf hem te dekken, ging het, maar alleen bibberde hij, werd klein en bang. Wanneer hij 's avonds naast haar voortging met het pannetje, waarin het eten schommelde, dat zij meêbracht, kreeg hij 't gevoel als van een afgejakkerde hond, die elk oogenblik opnieuw striemen kan verwachten. In zijn verbeelding zag hij door een vergrootglas al de opbruisende woestheid van den man, die voor hem grooter en wilder werd, naarmate hij zichzelf zag inschrompelen. | |
[pagina 164]
| |
Het kwam als een verschrikking en telkens heftiger; zijn geheel bestaan werd er door opgeslurpt - hij zag en dacht niets anders, dorst haar er niet over spreken, uit vrees te worden uitgelachen. Maar de man kwam niet, liet niet van zich hooren.
En toch, ééns kwam scène. Ze waren 's Zondags naar de komedie geweest, bij Stoel en Spree, voor veertig cents in de stalles. Die andere was er ook - zij had hem wel gezien, maar 't hem niet gezegd. Met een lichte roes aan kwam hij nu den volgenden dag tegen den avond, lomp-plomp in 't schemerdonker. Niet precies wetend in welke kamer ze woonden, tierde hij in de donkere gang en schreeuwde haar naam. In rillerig staroogen zat hij op de stoel te beven, stuipschrikkend voor die lollende mannenstem, beangst dat hij er in zou komen. Zij stoof naar de deur, bruut, botste tegen hem op. Hij deinsde een pas achteruit, schreeuwde: ‘sloerie, slet.’ Zij bleef staan, onvervaard. | |
[pagina 165]
| |
‘As jij met 'n ander hokt, mot ik die ander 'es zien, hem op z'n boddy komme!’ Zij gilde, rauw vinnig: ‘je liegt et!’ ‘Zoo, lieg ik, en wie zit daar dan?’ ‘Dat gaat je niks an!’ ‘Nou dat zulle we-es zien.’ ‘Ja, dat zulle we net 'es zien... wie de baas is jij of ik!’ Zij stond met haar groot schonkig lijf voor hem, driest zwaaiend de pootige werkhanden ‘je hebt niet zóóveel met me te make, niks,’ schreeuwde ze, en ze wipte met haar nagels langs de tanden, ‘niet zooveel: - jij bent vrij en ik ben vrij, versta-je! Ruk uit!’ Ze werd nu nog grover, nog beeniger, bijna kerelachtig. Met een driftigen kwak smakte zij de deur toe, ‘daar dan!’ Hij stond verbluft in den donkerengang, had niet genoeg gedronken om door te zetten, de deur in te trappen, wat hij anders zou gedaan hebben. Ook droop op hem neer, dat ze niet geheel ongelijk had, bedacht nog tegenover twee te staan. ‘Die lapzak’ beteekent wel niks, maar zij telt dubbel. Hij beukte voor afscheid dat de deur kraakte, beukte nog | |
[pagina 166]
| |
eens, riep ‘stik maar! Ik krijg jullie wel,’ ratelde toen met veel gerucht weg.
In 't vertrek plofte een neerdrukkende stemming, de beklemming, het onbestemde gevoel, dat hij nog ergens stond, terug zou komen. Hij was in elkaar gezakt van kleinheid, kwam nu wat bij, maar dorst niets te zeggen, begreep, dat zwetsen hem niet kon helpen. Hij voelde zich erg baloorig, wou graag zijn gal uitspuwen, maar hield zich wijs-voorzichtig terug, en zweeg. Achter de nu langzaam zakkende angst trilde met venijnige schokjes zijn nijdigheid. Zij zwatelde er op los: bang was ze voor niemand ‘hij most, as-ie durft, nog 'es terugkomme... zoo'n gemeene vent, zoo'n patjakker!’... Maar zijn neerdrukkende angst ging daarmeê niet weg, vermeerderde nog door de veelheid der scheldwoorden. Het gevoel, zich ellendig en laf te hebben gedragen, bleef, maakte hem barsch ‘hij was eigenlijk geen kerel!’ Het konijnehoofd in rimpels getrokken, zat hij star voor zich uit te kijken, en zei geen woord. Zij voelde 'et, zette nu het eten op tafel, een pan boerekool. | |
[pagina 167]
| |
‘Nee!’ schorde hij en schoof ruw het bord op zij. ‘Nee, het mot maar uit weze!’ Zij keek onthutst op, zei nu wel korrelig: ‘Nou!.... nou wat is er?’ ‘Ik wil niet!’ ‘Wat wil je niet?’ ‘Van jou te leve! 't Mot gedaan weze.’ Zij schokte de schouders. ‘Maak nou geen malle kuren!’ Maar hij wond zich op, brieschte woedend over den doorgestanen angst. Zij wist niet hoe zij 't had - hij leek nu een fel hatend, venijnig mannetje, een egel, die zijn pennen opsteekt, maar zij voelde dat hij gelijk had. Een oogenblik verder, toen zij geruststellend wou sussen, sloeg zijn drift door, werd het een rammeling van haast en zenuwen. De woorden galoppeerden er uit: ‘Thuisblijven, geen denken.... de boer op, nou of-ie? 't was 't voorjaar... enne... kon er ook genoeg mee verdiene, met die molentjes... en jij moetmee! Met ons tweeën gaat het nog veel beter... we hebbe dan geen last meer van die lamme kerel óok, en heel wat gezonder dan 't luiwammesen.’ | |
[pagina 168]
| |
Hoekig trok hij zich op in zijn geschonkte, schriele schouderkas, de ellebogen op tafel, de handen wriemelend onder het hettende hoofd, dat stond in groeven en wasemde van opwinding. Hij had nu gezegd, wat in hem woelde en de woorden waren gekomen vinnig en rauw. Nu blij dat het eruit was, en verwonderd dat-ie 't gedurfd had, hield hij zich nijdig. Dat leek hem 't best. Zij antwoordde niet, keek ontevreden, niet gewoon aan zulke uitvallen, maar toch wel bevreesd, dat hij zou gaan. Hij zei nog eens, bot-weg: 't mot uit zijn. Zij dacht nu dat hij 't af wou maken. 't Was of ze een slag in haar gezicht kreeg. In eens voelde ze fel de leegheid van haar bestaan, de kilheid van haar kamer, als hij 't niet vulde met zijn kleine kriebelheid. Haar meerderheidsbesef van sterke vrouw slonk, dreef heen voor het vage begrip van verlaten te worden. In haar breed vleezig lijf trilde het zenuw-teer bij zijn driftig gedreig van weg te gaan. Het was of 't beste van haar zou afsterven. Maar nu zakte ook zijn bitterheid, ging | |
[pagina 169]
| |
hij praktisch spreken van kermisventen. En nu ging ook in haar de verschrikking zakken, gleed de angst weg, nu 't ergste niet gebeurde. Ternauwernood luisterde ze nog naar zijn woorden. Over al 't andere was nog te praten, dacht ze, als hij maar niet heenging. Dat was 't voornaamste, het verdere zou zij wel zien te plooien. Zwijgend gingen ze nu eten, want heel veel lust had ze niet in zijn plan. Ze hield van werken. Dat kon ze, had ze van jongs-af geleerd: molentjes venten was toch maar landlooperij! Al zei ze het nu niet, ze zou hem dat plan toch wel uit het hoofd praten. Dat rijpte bij haar.
Maar hij bleef starrig vasthouden. Voor 't eerst van zijn leven kreeg hij vasten grond onder dat leven, werd het hem klaar en duidelijk wat was en wat worden moest. Tot nu geweest de man bij een vrouw, zou hij zich-zèlf worden, en niet toegeven. Het hoofd vol zware plannen gingen ze te bed. Ze voelden beiden, dat er weinig te overtuigen viel, en ieder hoopte, maar verwachtte niet, dat de andere zou toegeven. | |
[pagina 170]
| |
Dagen bleef het tusschen hen zwangeren. 't Werd lijdelijk verzet. Hij zweeg en wachtte. Zij begon, stelde dit voor, dan dat, probeerde op alle wijzen hem van zijn idee terug te brengen. Maar hij bleef er bij. ‘Als zij werkelijk van hem hield, moest ze meegaan; anders ging ieder zijn eigen weg.’ Dan bedacht zij een compromis. Als hij eerst eens begon kleine markten af te loopen, dan kon zij zien of het ging. Zij zou dan zoolang blijven schoonmaken en zoo hadden ze beiden hun zin. Hij zei dat dit niet ging, in den omtrek kon-je maar weinig halen. ‘Dat was ook niet noodig, zij verdiende toch ook’, wierp zij weer tegen. Maar hierop werd hij weer korrelig, zei dat hij dàt juist niet wou ‘ze moesten saâm voor den kost werken!’ Toch dorst hij niet te stijfhoofdig doorzetten. Want ondanks zijn stijfhoofdigheid, voelde hij wel zijn onmacht. ‘Ze was toch zoo'n best wijf, en wat hield ze van hem!’ Ook zijn aangeboren meegaandheid verzwakte zijn verzet, bracht hem tot toegeven: Hij zou dan alleen uitgaan, het maar probeeren. | |
[pagina 171]
| |
Ze beloofde dadelijk, mee te helpen als ze een misse dag had, blij dat hij toegaf. Nu was er stilstand - en beiden voelden het milddadige ervan. Opgeruimd en vol moed begon hij zijn molentjes te maken en 's avonds hielp ze hem.
De eerste dag toen ze meeging beviel haar slecht. Ze was 't slenteren niet gewoon en 't vermoeide haar, meer dan het grove, harde werk. Ook het verkoopen leek haar eer bedelen. Maar het ging d'er goed af en doorgaans verkocht ze meer dan hij. Dat prikkelde haar ijdelheid. Hij zei: ze had geluk! Als hij alleen uitging, verkocht-ie weinig en dat maakte hem wrevelig. Ze raakte eerst een werkhuis kwijt, later nog één, ook al door het ongebonden leven, dat niet miste. Toen gaf zij het schoonmaken er geheel aan, ging met hem mee. Zij kon hem dan ook beter verzorgen, bedacht ze. Voor de buren hield ze het stil; ze wou het niet weten. Zij had nog altijd het be- | |
[pagina 172]
| |
grip een fatsoenlijke vrouw te wezen, en dat was geschokt, nu ze met een zwerver leefde. Ze wist wel, dat de meesten zouën zeggen: je hebt gelijk, maar ook wist ze, dat er anders gesproken wordt, als je er niet bij bent. Daarom verzweeg zij het. Maar altijd kon 't niet geheim blijven - en juist omdat ze het verzweeg, maakte men toespelingen op haar verhouding, en dat voelde ze. Zij meende nu, dat men haar van alle kanten begluurde en ieder over haar sprak. Aldoor waren ze nog 's avonds thuisgekomen, niet verder gegaan dan de dichtbije plaatsen, maar die waren eindelijk platgeloopen. Toen verkocht ze een deel van haar huisraad om geld over de hand te hebben. ‘Geld in de zak gaf moed en vertrouwen.’ De andere meubelen kon ze bij een kennis bergen, en dat deed ze, om als de nood drong, ‘je kan nooit weten,’ weer naar stad terug te kunnen. Zóó dwaalden ze nu hoe langer hoe verder het land in. Zij hield de beurs en voelde zich daarbij groot. Meer dan vroeger was zij thans de baas - en dat verzoende haar | |
[pagina 173]
| |
met het minder aangename van den toestand. Naar Amsterdam durfde ze niet best gaan, uit vrees voor haar man. Zij dacht zich nu werkelijk schuldig. Zij was toch een weggeloopen vrouw. Als zij voor haar man even toegevend en meegaande was geweest als voor dezen, zou het heel anders zijn geloopen. Dat begreep ze nu. Maar ze wilde het niet begrijpen. Als 't scherp en helder in haar opkwam, drong ze 't dadelijk terug. Eerst toen hij naar Transvaal wegtrok, werd het haar geheel vrij om 't hart. En vreemd, het leek haar nu of zij het was, die werd verlaten. Maar hierom moest ze toch even lachen.
Zij ging nu geheel in den zwerver op, begreep niet, waarom zij vroeger anders kon wezen. Hij voelde zich enorm en krachtig; zijn bleek, spichtig konijnegezicht bruinde door de zon. Als ze naast elkaar voortsjokten, was hij niet meer de afgejakkerde hond, meer een oudste zoon. Met haar moederlijk pathos overwon zij hem en | |
[pagina 174]
| |
hij verteederde haar door zijn makke gedweeheid. In smeeïg woordgepluim wist ze te verkoopen, en hij maakte er grappen bij. Samen zwoegden ze in dat kreupele gedoe als ploegpaarden. Indien het moest, zou zij ook nu voor hèm willen werken, ploeteren, tot het bloed haar in de knokige vingers krieuwde, maar hij verkoos dat niet. Hoe slap en kwakkelend van lichaam, hij wou altijd meêhelpen, niet teren op haar. Soms dacht ze, dat ze daarom zooveel van hem hield, hem zoo zacht, zoo liefjes kon vertroetelen, koesteren zijn gesleten lichaam. Maar, als hij even uit zijn humeur, wat narrig keek, voelde zij grif en scherp, dat ze aan hem evengoed hekel kon krijgen als aan ieder ander. Zijn aangeboren goedlummeligheid, die, na een enkel woord van narrigheid, dadelijk terugkwam, weerhield dit. Het besef van zijn zwakte bracht hem nooit tot scherpe woorden, tot felle opstand. Dat was het. En welgemoed zwierf zij met hem voort, blij, dat alles bij 't oude bleef, zich hechtend aan den zwakke, omdat hij aan haar | |
[pagina 175]
| |
hing, hij altijd de minste bleef en het ook wou blijven. Zij hield van hem, zooals zij hield van een ouwe rok, die makkelijk plooit. Zij werkten te zamen aan de molentjes, het eenige werk dat hij verstond, om ze dan samen te verkoopen en weer nieuwe te maken. Zoo scharrelden ze hun eigen leven in het aparte leven van kermissen en jaarmarkten; alleen 's winters waren ze ergens in een stad. Hadden ze geld, dan dronken ze samen; was het er niet, dan leed zij alleen honger. Hij kreeg van alles het eerste en het beste; wat er overschoot, bleef voor haar. Zij was groot en sterk, redeneerde ze, en hij maar zwak en spichtig. Met zich-zelf-te-kort-doende teederheid, drabbig van overlading, verlekkerde zij hem. Zij gaf vrijwillig en alles, en in deze totale overgave fleurden haar betere gevoelens op. Het kietelde fijntjes haar eigenliefde, ze was toch niet zoo'n ‘loeder’ als men zei, en als ze zelf wel dacht. Haar vleezig lijf doorademde van lust en welbehagen. Zelfs als hij sliep, werkte zij voor hem | |
[pagina 176]
| |
door, waschte, verstelde dan zijn kleêren ‘hij moest er toch knapjes uitzien.’ Dat werd haar trots. Soms verwonderde zij er zich over. Vroeger had zij haar man 't geniepig onthouden om het zelf dubbel te nemen, zich zelf te mesten, nu deed zij het tegendeel. Zij voelde het verschil, maar gaf zich geen verdere rekenschap van dezen omkeer. Zooals nu ging 't best. Als hij goed was, bleef zij het ook. Tegen den ruwen man had ze heftig gestreden, een nijdigen strijd om de macht, haar sterkte van wil gezet tegen den nog sterkeren, onwilligen man. Dàt was haar recht, haar plicht geweest. Misschien had het anders kunnen worden, mogelijk ook niet! Was het dan alleen haar schuld? Tegenover den zwakke voelde zij zich zwak en toegevend, ze zou met hem kunnen huilen, zoo-goed als ze vroeger met den ander vocht. Zóó was ze nu eenmaal.
En weer stond ze op den Dam, het rommelplein van haar stad. | |
[pagina 177]
| |
Zonnig bloeiden in haar de herinneringen als bloemen, die, na dagen van wissel-ruw weer, open gaan voor de zon. Hier was ze niet meer geweest sedert ze met hem optrok, van huis-eerbre vrouw werd de vrouw van een zwerver. In de rommelzuiging van dit stadsche leven, waar de menschen pracht-gelijk worden, kwam het haar voor, of ze was een weggewaaid blad, nu door den wind teruggebracht, een kind na langdurige ziekte voor 't eerst weer buiten. Zoo ze er nu stond, nog vaag in haar denken, maar fijn en teer van gevoel, betastend met de oogen al het bekende van vroeger, voelde zij er zich weer thuis. Daar was: Zeemanshoop, de Beurs, het gat met die leelijke huizen er naast, het Paleis - het was alles nog het oude, alleen de huizen bij den Nieuwendijk veranderd, en 't plein drukker; maar de Dam toch nog dezelfde, met veel tramwagens en veel kledderjuffrouwen en veel haastig gescharrel en warrig gedoe. Maar dadelijk daarna strakten haar oogen, | |
[pagina 178]
| |
verstijfden haar gedachten, en haar zonnig denken verloor er zich in. Ze herkende menschen, zag bekenden, kennissen van haar vorigen man, die schamperig gluurden, en haar na-ritselden met verdacht vingerbewegen, alsof 't gold een boeleerster. Zij zag ze kijken, nog eens kijken, met geniep-oogjes, venijnlachend, naspeurend of zij het wel was. Haar grove trekken scherpten, werden als steen. In haar priemde 't als distels, dat zij niet was de vrouw om te zwerven, dat ze beter kon, dat ze kon werken, niet behoefde te venten. En ze wist, dat ze graag wou werken, het alleen liet voor hem; dat ze alléén voor hèm het nu deed, dat venten hier. Geen zon zag ze en geen licht; ook hem niet. Wezenloos stond ze gestrakt met de molentjes die draai-wiekten boven haar hoofd, felle kleurtjes, schaterend in de zon-door-lichte lucht. Ze dacht er niet aan. Alles strakte om haar heen, strakte als sparkende riffen in steile geraamten. Een verwijt doorrilde haar, dit alles te | |
[pagina 179]
| |
hebben gedaan. Toen zeeg de miskenning in haar, de miskenning van 't goede dat zij had bedoeld, en de verongelijking strakte nog meer haar leden. Zij was niet schuldig. Zij had niet anders kunnen doen. Een masker voelde ze glijden over 't beenig gezicht, dat versteende. Haar forsch lijf, breed van heupen, slank op de beenen, rees nog in lengte, scherpte nog in lijn. Als versteende verstarring staarde ze, het oogenwit blind. Ze stond er gehouwen te midden van het gewiemel en dacht niet aan de menschen, die haar nu leken vreemde wezens in een vreemd-slechtestad, haar on-willig. En het geraffel en gegrinnik slonk in haar oor, als een onweer dat aftrekt, nu al van verre.
Het duurde minuten eer zij dacht, weer vagelijk voelde. Hij riep haar, vroolijk om 't vele verkocht, zijn bundel molentjes al kwijt... Ze lachte, en ging nu ook aan 't venten. En de goud-lichte lucht lachte heen door haar denken: ze had gewild, en al 't andere kon haar niet schelen. |
|