Zwervers
(1899)–Gerard van Hulzen– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
[pagina 67]
| |
Métier.Alle dagen ging ze erop uit; alle dagen op dezelfde uren. Veel had ze niet noodig, en veel kreeg ze ook niet, maar toch wel voldoende voor haar alleen. Vrijdag's kon ze nog altijd haar Shabbatspotje koken, en als ze dat had, was ze innig tevrêe. Van de dikke, vette soep, soepie waar je met klompen op kan staan, deed ze dan tot maandag. Een half brood per dag was niet zoo duur, en de rest rijkelijk of schraal, moest maar gaan naar het uitkwam. Drie keer per dag, op 't zelfde uur, schommelde ze de steile, stukgeloopen trap af, - en om haar kromme jaren moest ze voorzichtig zijn, met de toch wel bevende vingers zich | |
[pagina 68]
| |
vasthouden aan het door veel vingersglijden gladgeworden glimmende trapkoord. 's Ochtends en in den voormiddag zocht ze telkens andere straten op, elken dag in een andere buurt der stad, toch zooveel mogelijk blijvend in de wijken der gegoede joden. Van 't christenvolk verwachte ze niet veel; alleen in den na-middag, bij d'er gang langs de groote café's, gaven die ook wel wat. Al moest ze de uren raden, het kleine houten uurwerk stond allang stil, en geld uitgeven om het in orde te laten brengen, dat had ze er niet voor over, zoo vergiste zij zich maar zeer weinig. Haar leven, hoe wankelbaar en afhankelijk, ging regelmatiger en vaster dan bij menigeen van wiens giften zij afhankelijk was. Zij trok zich van de dingen niet te veel aan, beschouwde het hand-ophouden als een beroep. Zij hield haar hand op evenals de ouderling in de kerk een schaal ophoudt. Men kon immers geven of het laten, een goed of slecht, mild dan wel schraal mensch zijn, al naar men verkoos; ze zouden daar later hun straf of belooning wel voor krijgen. | |
[pagina 69]
| |
Van haar jeugd af had ze geleefd op deze wijze, wist wel dat anderen hard werkten en zwoegden, maar begreep niet, dat dit ooit op haar van toepassing kon zijn. Zij gaf niemand last, deed haar beroep fatsoenlijk, achtte zich niet gelijk aan 't ‘schorem’ en meende, dat fatsoenlijke kleeren haar ook recht gaven op een fatsoenlijk armengeld. Als men haar wat langdurig liet wachten aan de deur voor-en-aleer eenig geldstukje in haar opgehouden hand daalde, mokte ze met haar opgetrokken schouders, als begreep ze 't niet, keken de anders levenlooze oogen, waarin 't slim overleg, heel slim, was weggekeken, nu toch wat ontevreden. Maar gewoonlijk bleven die oogpupillen nietszeggend en roerloos. Ze hadden het loomelijk kijken van koeien over een hek, het sloom niet begrijpen van vele dingen, hoewel ze alles heel goed wist. Zij hield maar aldoor haar hand kromgeknepen op, mompelde verwarde klanken, waarin veel van God voorkwam - en naar 't geluid dier klanken spitsten en plooiden zich de mondhoeken, rimpelde en ontrimpelde | |
[pagina 70]
| |
het getaande voorhoofd zich onder de geelig-witte muts, die slap-gestreken het ouwelijk hoofd be-aureoolde, zooals 't maneglimsel een spookende tooverkol belicht. Haar zeug en uitgegroeid lichaam boog zij sterk achterover. In de pose van haar beroep voelde zij zich daartoe verplicht om zich te onderscheiden van 't ‘uitschot’, dat altijd prevelde met de oogen naar den grond. Zij kon dan ook gemakkelijker opletten, want d'er oogen waren wat waterig, als ergens beweging kwam haar wat te geven. En om het zeug en uitgegroeide lijf, als van een vrouw in laatsten dracht, tipten dan de rokken van voren op, raakten ze naar achter bijna den grond. Die rokken hingen in druilende zwaarte om haar heupen, hingen om die heupen, alsof ze vastzaten aan de schouders, heel het bovenlijf ingeschrompeld. En dat rokkenstel wipte dan meê, als ze de schouders in beweging bracht. Zij wist in hare vele ervaring, dat dezelfde menschen niet elken dag geven, maar als 't zoo in den weg uitkwam, hield ze toch haar hand op; ze kon niet anders. Dat was haar nu eenmaal een tweede | |
[pagina 71]
| |
natuur geworden, geheel vereenzelvigd met haar opvatting van 't leven, geheel gelijk met haar begrip van goed en kwaad. Zichzelf beschouwde ze als goed - wie niets gaven daarentegen waren slechte menschen, die 't later zouden te verantwoorden hebben, en waarover zij ook zou hebben meê te richten. Als zij 't ‘God loon u’ uitsprak, meende ze dat in allen ernst, meende zij het zoodanig, dat God niet anders zou mogen en kunnen doen dan de menschen voor dat goed-aan-haar-bewezen, te beloonen. Daarom, als zij naar den kruidenier ging om haar onsje suiker of halfpondje koffieboonen, die ze nog zelf brandde, betaalde zij altijd met afgepaste centen, die ze tevoren angstvallig had berekend. Zij hoefde dan niets terug te krijgen, want gesteld, dat zij eens, bij dat terugkrijgen ‘God loone u’ zei, dan zou zij zichzelf daarmee bezwaren, want bij alle kruideniers moest je naar de schaal kijken, bij de christen zoo goed als bij de joden. Die zoo vlug en handig met de schaal waren, daarvan moest ze heelmaal niets hebben. Maar ook, als ze geld had terug te ontvan- | |
[pagina 72]
| |
gen, was ze gedurig in 't gevoel besnaaid te zijn; zij telde wel drie keer over, zich verwonderend als het dan toch uitkwam. Maar veel kwam zoo'n geval niet voor. Het groote geld bleef voor haar beteun. 't Gebeurde maar eens in de maand, dat zij een ‘gulde’ kreeg. Wie een ‘kwartje’ gaf, nou dat is al een milde, een bijzonder-goed mensch; 't was meest rooie loop, die ze had - en eigenlijk ook wel goed, want als je met zilver komt, zouë ze nog denken, dat het er zoo aanzat. Met de buren hield zij zich weinig op, noch met die onder haar woonden, noch met de menschen van achter, of die van drie hoog. Ze hadden allen zooveel kinders, en die moest je maar geven, je kon daar niet beter op worden. Op de trap nikte ze alleen met het hoofd, als ze iemand tegen kwam, bromde wat klanken, ook heimelijk bang voor haar paar guldens, die ze bespaard had en bewaren moest, als ze eens ziek mocht worden. Die schat moest ook dienen om haar fatsoenlijk te laten begraven. Een goede begrafenis, en niet van de armen, leek haar een | |
[pagina 73]
| |
hemelwaardig einde. Met zoo'n begrafenis zouën de poorten van den Hemel zich van zelf openen; zoo iets zat wel in haar onbestemd gedachtenleven vast. En aan een Hemel hiernamaals geloofde zij, al kon ze zich hiervan geen al te beste voorstelling maken. Want, met dital erg geloovig was zij niet. Bij den ingang der kerk, gewoon d'er hand op te moeten houden, nam dit haar oogen-gedoe, haar gedachten zóó in beslag, dat zij voor de heilige bedoelingen geen ruimte, noch gelegenheid over had. Dat zij tot haar dood zou bedelen, gelijk ze dit gedaan had van kindstijd af, hiervan was ze zich geheel bewust, ervan doorwazemd en doortrokken. Dit sprak toch eigenlijk vanzelf. 't Was niets ongewoons; zij zou niet anders willen. En dat zij - al bewaarde zij ook dat geld voor een ziekte - nog ziek zou worden voor ze dood ging, daaraan dacht ze heel weinig. Hierover haar gedachten te laten gaan, leek haar al een heiligschennis; 't was of de eerlijk-verdiende begrafenis daarmeê inkromp en versmolt. Dat geld moest toch dáárvoor dienen. Ze wilde niet van de armen wor- | |
[pagina 74]
| |
den begraven; 't zou zeker van slechten invloed zijn op den gang naar den Hemel. Het was heel mal zoo iets te bedenken, zei ze zichzelf wel eens, maar die meening over den Hemel drong zich toch telkens weer bij haar op, nestelde zich vast in haar beperkte gedachten-reeks, zoodat zij aan 't eind er dan ook niet meer aan twijfelde.
Zij was 't nu lang vergeten, maar getrouwd-geweest was ze ook; acht jaar had dat geduurd - in haar denken nu al heel en heel-lang geleden. Zoo lang was 't geleden, dat zij er zelfs niet meer aan dacht, hem hiernamaals in den Hemel nog eens te ontmoeten. Die aardsche man, met zijn sleepvoet en rooddoorloopen oogen kon zij zich ook moeilijk voorstellen bij al dien Hemelschen glans, met Jehova op den troon, en de aartsvaders er om heen, een glans nog heller dan 't witte licht van ‘Mast’. Toen zij daar 't elektrisch voor 't eerst zag flichten, moest ze, dat wist ze nog heel goed, de oogen er voor knippen. Nu niet meer. En zoo zou 't later in den Hemel ook gaan, eerst vreemd, later | |
[pagina 75]
| |
meer op d'er gemak, bij al die schittering. Maar gek leek 't haar toch wel, als ze in al die glans en heerlijkheid, haar ouwe Izak tegen mocht komen. En zoo gek en onvereenigbaar met al dien glans leek haar dit denkbeeld - zij zelf zou natuurlijk in den vorm van een geest daar zijn - dat de gedachte eraan vanzelf wegvaagde, niet meer tot haar doordrong, als het zien van 't geld, bestemd voor de begrafenis, die hemelgewaarwordingen bij haar opriepen. Zij wist zich dan ook ternauwernood te herinneren, hoe dat trouwen haar zoo overkomen was. Nu ja, 't was gekomen, omdat hij toevallig zonder woning, en zij haar huur niet tebest kon betalen, de ouwe Sallie, waar ze de huur moest brengen, en die kwam als zij niet bracht, haar gemoedelijk zoo iets had gezegd, en zij daar niet zooveel op tegen kon hebben, vooral niet als 't scharrelen blijft om de huur bij elkaar te krijgen. Zij waren daarop maar getrouwd, omdat ongetrouwd-leven onfatsoenlijk is, de menschen de giften wel eens konden terughouden. Ook kreeg je dan van de kerk niets; 't is wonder hoe ze overal achter komen. Zij had | |
[pagina 76]
| |
voor dien man evenveel gevoeld als zij voor een broer, zoo zij die had gehad, zou kunnen voelen. Hij had zich meer aan haar vastgehaakt dan zij aan hem. Op den duur zou ze toch wel van hem zijn gaan houden, maar toen was hij, vrij plotseling, dood gegaan aan de influenza. Het besef, dat zij met die doodeman-gedachtenis voordeelig kon bedelen, was al in haar brein opgekomen, voor de man dood was, temperde daarna haar verdrietigheid, die ze toch in haar alleen-zijn wel voelde. Maar ze kwam nu dadelijk in beklag, en dat vergoedde de eenzaamheid, die meer dan zij zichzelf bekende toch als een weeken last haar neerdrukte, nu eenmaal gewoon geraakt aanspraak te hebben. Maar met de jaren was dat weg gegaan. De klaagtonen, die zij over haar jong gestorven man eerst zoo gereedelijk gaf, verbroddelden langzamerhand in haar mond, werden minder dan woorden, enkel klanken, niet meer dan een dor, liefdeloos lippenbeweeg, tot het eigen kleine leven met de begrafenis-visie, en de gewaarwording indien zij die | |
[pagina 77]
| |
lompenman nog eens in al heerlijkheden moest ontmoeten, wat zij niet wilde, de herinnering aan dien man voor haar slap geestesleven geheel-en-al deed vervagen.
Zoo leefde ze voort op haar kamertje, in de Uilenburgerstraat, waar zij kleintjes en hand-peuterig rondscharrelde, als ze niet langs den weg behoefde te wezen. Zij smookte nog op het oude vuurpotje en wasschen deed zij in een houten emmer van voor dertig jaren, die ze met opzet niet te veel boende om de verf lang goed te houden. Veel water kwam ook niet over den grond, maar aanstoffen, daarin werd ze ijverig. Eens in de week een natte dweil was wel voldoende. Van het eten, behalve de Shabbatspot, maakte ze niet veel werk; voor een mensch-alleen is dat de moeite niet. Haar eenige hartstocht bleef een goed, warm kopje troost, als 't kon met een vijgedaal, en een enkele keer een koskosnootkransje. In 't eerste kopje moest veel suiker - in de daarop volgenden naar verhouding minder, want al die suiker liep zoo op; een ons was weg voor je eraan dacht. | |
[pagina 78]
| |
Zoo min mogelijk gaf zij uit voor nieuw huisgerei om nog te sparen, want al dacht ze niet aan de mogelijkheid van ziek worden, de vrees dat het begrafenisgeld waarmeê ze naar de andere gewesten moest, daarvoor zou kunnen aangesproken worden, dreef haar toch wel tot zuinigheid, alewel ze van smikkelen en snoeien niet zoo geheel afkeerig was. En hoe ze nu ook elke uitgave wist te vermijden, zich behelpend met het kreupele boeltje, dat zij bezat, eens had ze toch een nieuwe koffiekan moeten koopen. De bodem was, na vele malen gesoldeerd, op een goede keer, toen ze wat langer uitbleef dan gewoonlijk, er uit gevallen. De kostelijke koffie, 't was zonde, over het ijzeren vuurpotje gestoomd; alles smoezelig en smerig, het vuurtje ook uit, - kil toen het kamertje. Maar nu met die nieuwe ketel, die zoo mooi glom en die ze zorgvuldig onderhield - ze had nog eerst een steenen gekocht, maar die berstte, was ze zoo iets niet te wachten. Telkens na de gewone rondgang, als ze thuis kwam en de koffie op 't vuur zachtjes hoorde prut- | |
[pagina 79]
| |
telen, kreeg ze een gewaarwording van innige vergenoegdheid. De koffiekan, die daar stond, alsof-ie op haar wachtte, deed haar meer aan dan eenig menschelijk wezen. Eens in de week, maar dat dateerde eerst uit den laatsten tijd, trakteerde zij zich op chocolâ. Dat kon je nu zoo gemakkelijk bij het halve ons koopen. Op de eenige, niet al te wrakke stoel, die bij 't venster was geschoven - de andere pronkte in den hoek - liet zij zich dan in haar rokkenzwaarte neerpoffen - en bij 't raam schonk zij zich zoo het zoete dezer aarde. En dan uit 't venstertje, voor de groengeworden ruiten, waar ze uitzag in de Uilenburgerstraat, keek zij innig-vergenoegd, wel voldaan naar al de anderen, die zoo moesten wroeten en schreeuwen, zoo moesten werken om aan hun ‘brochem’ te komen. Dan eerst recht, als zij daar kwabbigrustig zat, gevoelde zij zich zoetig-tevreê, kwam ook in de levenlooze oogen een schel glansje, bleef zij almaar turen en kijken, zich verzadigend aan dat ploeteren | |
[pagina 80]
| |
der anderen, terwijl zij zoo rustig, zoo gemakkelijk aan den kost kwam, keek zij tot ze in-eens opschrikte, merkte dat het over het uur was om te bedelen, bang haar tijd te hebben verleurd. En dan met kleine ergernis over haar tijd verspillen, liep ze driftig door de drukwoele menschen, liep ze de schreeuwende kinderen soms omver, tot ze in de straat gekomen, waar zij dit keer wezen moest, zich weer rustig voelde worden. Nu langzamerhand vereenzamend, gelijk een heremiet, die voor zichzelf leeft, ver van de anderen, een moderne bedelmonnik in vodden, hield zij weer haar hand op, alsof het zoo hoorde, prevelde ze haar God-loone-u, als men wat gaf, ging loom weg, met een stille verwensching als niets werd gegeven, aldoor slaperig en levenloos de oogen, de oogen loom en meêwarig als van een vraagturende koe. |
|