Zwervers
(1899)–Gerard van Hulzen– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
[pagina 57]
| |
Straat-enquête.‘Waaiers koope?’ ‘Wel nee kind...’ ‘Toe koopt u er eentje? Ze koste maar vier cente!’ ‘Och nee.’ Zij hield aan, wriemelde met haar onhandige dikke vingertjes de deksel van de beplakte doos, nam er een papierwaaier uit, ontplooide die, zei weer: ‘Ze koste maar vier cente!’ Het goudleere behangsel, waaruit het waaiertje met de hand gemaakt was, vlamde op in de zachte witte straling van het elektrische buitenlicht. ‘Ze koste maar vier cente,’ zei ze weer, met een kloek stemmetje, schril als een van buitengeleerd lesje, maar met een op-dringende beweging der handen. | |
[pagina 58]
| |
De menschen, die suf zaten te luren, rustig terzij van 't woele straatleven, ‘heerlijk zoo'n zitje in 't midden der stad met biertjes voor zich,’ gaven geen antwoord, keken naar het mager-halsige kind, dat stram bleef aandringen, verwezen het gezicht onder de roôkoolkleurige hoed, met een onttakeld zwart haneveer-piekje als eenig sieraad verwaaid erop. ‘Ze koste maar vier cente!’ D'er waaiers moesten anders vijf cent opbrengen. Ze mocht ze nu voor vier verkoopen, begreep dus niet waarom de menschen niet kochten. Zij grabbelde nu in haar doos, telde met haar oogen hoe veel zij nog had, telde nog eens na met de handen, vijf, zes en nog een, da's zeven. ‘Toe neemt u ieder een, dan heb ik nog maar vijf. “Jawel, dat komt uit,” lachten de menschen, ginnegapten om de naïve wijze, waarmee zij haar waar aanpreekte; gulhartig de woorden maar toch reeds op een toon van affektie, met heel de aanprijzende rappe kadans van den toekomstigen kermismensch. | |
[pagina 59]
| |
Zij hield haar waaier aldoor uitgeplooid in 't licht, met moeite de doos onder den arm vastklemmend; het papieren vod glansde in 't licht of het van goud en brokaat was, en ze zei weer, in korte, steigerende galmpjes, dat ze maar vier centen kosten. Nu meenend wel genoeg gesproken te hebben, legde ze uitgestreken-kalm een waaier op de tafel naast de heeren, voor ieder een, alsof het vanzelf sprak, dat zij d'er een moesten nemen. “Ze koste maar vier cente,” herhaalde ze nog eens, met sterk-bevestigend blikken der oogen. “Och nee kind, neem toch mee, die prullen....” Haar bleek-verwezen gezicht, pips onder de roôkool-kleurige hoed met het priempje van haneveer, betrok, werd grauwig groen. “Toe neem er nu ieder een,” drong ze weer aan “als ik ze kwijt ben, krijg ik nieuwe kouse, heele lange kouse. Ja! Moeder hêt 'et beloofd. Rijglaarze heb ik al.” Ze tipte de korte rokken een weinig op, keek viezig naar haar lomp-plompe schoenen, maakte een beweging der oogen waarmeê ze zei: ik heb ze beter dan die 'k an heb. | |
[pagina 60]
| |
“Nieuwe kousen? Dat kun-je denken... ja, as je vader de centjes niet verdronk!” “Da's nie waar!” “Natuurlijk verdrinkt-ie alles.” “Nie-waar, hoor!” Zij zei dat “nie-waar” met korte beslistheid,’ keek nu met haar verwezen oogen zeer strak. De koffiehuisbezoeker, verrast door haar heftige gemoedsbeweging, ondervroeg nu verder: ‘Zoo drinkt-je vader niet? Hoe weet je dat-ie niet drinkt?’ ‘Omdat ik 't weet....’ ‘Ei!... Wat doet-ie dan?’ Een oogenblik stilte. ‘Nou...?’ ‘Hij maakt de waaiers... hij kan niet meer werken, heeft een zeer been.’ De menschen, nu eenmaal aan het uithooren, wisten niet anders te doen dan met vragen doorgaan, kwamen met 't stereotype vragenlijstje, waarmeê ieder begint: ‘Nog veel broertjes en zussies? ‘Ja’ schudde ze met het hoofd, vervolgde daarna op sleepende toon, toen ze merkte | |
[pagina 61]
| |
dat de anderen op verder antwoord bleven wachten: ‘Nog vier broertjes en een zussie.’ ‘En wat doen die?’ ‘Die binne thuis....’ ‘Allemaal....?’ ‘Nee.... M'n eene broertje van zeven jaar, die loopt ook...’ ‘Van zeven jaar? Hoe oud ben jij dan?’ ‘Ik ben negen.’ ‘En waar loopt je broertje mee?’ ‘Ook met waaiers.’ ‘Natuurlijk zijn jullie niet op school?’ ‘Jawel!’ ‘Och kom....’ ‘Welwaar, hoor! Welwaar.... op de Vijzelgracht bij de Vijzelstraat ben ik.... elke dag ga ik d'er naar toe.’ ‘En je loopt met waaiers?’ ‘O, da's alleen 's avonds.’ Zij werd nu kwaad - en in die kwaadheid onhandig, liet zij de doos met waaiers onder haar arm wegglibberen. Zij poogde het wegzakkend ding nog te grijpen, maar 't lag al op den grond. Snel zocht ze haar waar bijelkaar. | |
[pagina 62]
| |
De bezoekers kregen nu toch medelijden - en terwijl zij op den grond haar doos weer vol stapelde, klapten zij onderling in goedkoope verontwaardiging over het schandelijke van kinder-exploitatie. ‘Natuurlijk verzoop de vader het geld. Dat schaap kreeg niets. En dan maken ze haar nog blij met nieuwe kousen, ja wel!’ Zij hoorde dat, nam stilzwijgend de twee waaiers, die nog op de tafel gespreid lagen, pakte die bij de anderen in de doos, ging heen, met haar neus in den wind, zonder wat te zeggen. ‘Eh, eh! kom eens hier, kleine! je krijgt nog wat!’ ‘Zij kwam stroef terug, bleef stijf en stom staan, het bleeke gezicht nog bleeker onder het roode hoedje. Toen barstte ze bibberend los, met tranen als tuiten langs de wangen. Haar onttakelde haneveertje beefde. ‘Ik krijg ze wel, hoor!.... ik krijg ze wel....’ ‘Wat is er nou?’ De menschen begrepen niet dadelijk. ‘Ik krijg ze wel!’ | |
[pagina 63]
| |
‘Wat krijg je?’ ‘Mijn kouse.... vader drinkt niet. Hij drinkt nooit!’ De menschen keken elkaar aan. ‘Nou, wees maar stil. Hier... daar... is 't zoo goed?...’ Bij het aannemen van 't geld, dreigde de doos weer uit de handen te vallen, maar ze hield haar nog met haar boezel in balans. Snel-handig, terwijl ze even hurkte, nam ze twee waaiers eruit, legde die naast de twee heeren, voor ieder een. ‘Wel nee kind, kun je wel houë!’ Zij maakte een afwijzend gebaar. ‘Neem nou meê, we hebben er toch niks aan.... hier!’ ‘Nee, nee...!’ Ze trok zich terug, wou ze niet meênemen. Telkens als men ze haar gaf, legde ze ze weer neer, netjes afgepast, naast ieder glas één. ‘Nee,’ zei ze eindelijk beslist, ‘ik mot ze kwijt!.... nou heb ik nog vijf!’ Zij ging een paar pas achterwaarts, het steile hoofdje ingetrokken, liep daarop snel weg. Wat had ze aan waaiers, waar ze niet mee thuis mocht komen? Ze kreeg er | |
[pagina 64]
| |
's avonds achttien om te verkoopen. Haar broertje twaalf. Die moesten dus weg. Van die dertigmaal vier centen moest leven de geheele familie, de vader met zijn ziek been, de moeder en de zes kinderen, moest ook nog betaald worden de nieuwe kousen van een-en-twintig cent, om het kind, dat wat star en eenzelvig van begrip was, aan te vuren. Als ze dat thuis niet deden, verkocht ze niets, kwam met de volle doos terug. Maar de menschen vonden zoo'n kinderexploitatie schandelijk, meenden dat daar straf op gesteld moest worden, beseften volstrekt niet, dat, als er niets anders te exploiteeren valt, men het zijn eigen kinderen wel moet doen. |
|