Zwervers
(1899)–Gerard van Hulzen– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
[pagina 45]
| |
Extremis.In de stratenvolte trok hij zich voort als een stervensmoeë slak tusschen snelle kevers. Hij hoorde het gegons, maar 't ging hem niet aan. Willoos rustend, als zijn lichaam zei: nu is 't genoeg, het dan weer meesleepend als ook dat rusten moeheid werd, gingen schuw-schuchter de oogen naar beneden, gingen zijn gezwollen-zware voeten, sloffeslof, als vastgezogen aan den stoffigen asfaltstraat. Schichtig in zijn schuwheid loerden zijn weg-gezonken oogen, zooals een bange hond loert, zichzelf op-schrikkend door even omhoog te kijken, verward van 't licht en 't vele gewarrel, dat hem minder aangreep als hij zich boog, de oogen geborgen op den grond, loerend en speu- | |
[pagina 46]
| |
rend, of hij ook iets vond, om dat af-geleefde leven nog te rekken, zich in dit kijken naar den grond alleen veilig voelend. Scheefgezakt en verweerd, als een oud huis zonder binten, de ééne arm door te lange stok opgewrikt, dienend tot steun waarmêe hij zich op-hijschte als het lichaam teveel zakte, de andere arm levenloos en slap g'lijk een uitgewrongen natte doek, sleurend langs het uitgeteerde lijf dat daardoor nog scheever zakte, rakend door zijn leven-looze zwaarte de knakke knie, was 't een lamme vlerk, die hij had mêe te dragen on-noodig, on-nut, wel in alle opzichten een scheef skelet in wat saam gehangen lompen. Zijn hoofd was vele malen omzwachteld, wegmoffelend zóó voor de menschen de gaten en wonden van het herhaaldelijk vallen. Vreemd het smetlooze wit over dat doorgroefd grauwe gezicht, met brauwen als heftige stoppels, met oogenbeweeg eronder dat alleen leefde voor den grond, soms verschrikt op-schichtend als spattende sparksels van een weg-flichtend vuur. Eigenlijk alleen bij hem goed zichtbaar | |
[pagina 47]
| |
de uit-puilende kin, beplant met baardhaar, grof en dor als verbrande hei, ook even de mond, als een spleet van rauw vleesch; gezakt de lippen, gulzig-hongerig, en dan over de witte zwachtels de goorig-verregende pet, met de breede klep, die nog schutte de schuwe oogen voor het felle licht op het vele zwachtel-wit plekkend als een dekkend dakje. En zóó met zijn jas, die hing wrak om de wrakke schochten in flarden, tot reepen bijna gescheurd, nog met een grove steek bijeen gehouden, - en de broek eng om het skeletachtig beenderenstel, hoe eng ook nog te wijd, wegzakkend naar de zware poffe voeten, slechts om het lijf door een touw opgehouden, leek hij, in zijn doorgezakte scheeve gewrongenheid, meer het evenbeeld van een doodgaande gorilla in wat vodden dan een mensch; geheel het gezakte wezen door allen verlaten, voor die enkele keer uit medelijden nog even verbonden door een lievende menschenhand. En met iederen voortgang zakt het scheeve lichaam nog scheever, de voeten meetrekkend; onwillig die voeten het lichaam | |
[pagina 48]
| |
te volgen, onwillig tot die voeten geheel vastkleeven, hij nu geheel scheef, de eene arm bijna den grond raakend, hij rusten moet om met zijn te lange stok zich weer recht te hijschen. Zoo strompelt hij, na schuw genomen rust die meer vermoeit dan herstelt, door de stratenvolte, al maar door, al maar door, dag-uit, dag-in, als een beangste hond, loerend naar den grond, al meer sloffend, nog scheever en scheever, tot hij zich op een stoep laat nederglijden.
Zoo heb ik hem dagen en dagen gezien, de eene dag nog deerniswaardiger en ellendiger dan den vorigen dag, geheel neergetrokken in zijn mêe-sjokkende ellende-gevoel en ik heb me verwonderd dat het half miljoen Amsterdammers, dat zooveel en zoo snel leert zien, dit niet zag. Op een Zondag heb ik hem gevolgd. Ik wilde weten, waar dat beenderenstel in vodden heenstrompelde, waar het thuis hoorde. Er was in mij nieuwsgierigheid en mededoogen, maar ik erken het met schrik, nieuwsgierigheid het meest. Het is beter dit | |
[pagina 49]
| |
te erkennen, waar men nu eenmaal niet zoo groot in deugden kan wezen als men wenscht en dan is 't eerlijker de waarheid te zeggen dan te veinzen. Het was in de Warmoesstraat. Hij strompelde de geheele straat ten einde. Er ging zoowat een uur meê om, en 't vereischte een kleine opmerkzaamheid niet door hem opgemerkt te worden. Al zien zij, die men volgt, het niet, ze voelen het wel - en al was in mij meer nieuwsgierigheid dan mededoogen, er werd toch niet weinig geduld gevergd. Want op 't eind van de straat, toen men mocht verwachten, dat hij in een der sloppen zou gaan, keerde hij om, kwam weer terug denzelfden weg af. Hij liep dus zonder doel. Maar midden in de straat bij de Oudekerkstoren bleef hij staan, alsof hij daar moest wezen, keek wantrouwig rond met zijn schuwe oogen, gluurde vanonder de pettenklep. Geheel gezakt was hij weer naar een kant, nu geheel-en-al scheef. Hij zwenkte de dwarsstraat in, een smalle steeg naar het Damrak, waar toen op den hoek, de persen van ‘Recht voor | |
[pagina 50]
| |
Allen’ nog wentelden. Midden in de steeg bleef hij weer staan. Zou ik hem aanspreken? - 't Was nu een goede gelegenheid. Maar als men die menschen aanspreekt, heeft men er altijd last van. Er is iets wreeds in iemand later af te snauwen. Beter is 't ongemerkt te blijven. Om iets van zwervers te weten, moet men niet met hen spreken. Ze zijn misschien nog meer verleugend dan de rest. De materieele ellende verstompt de ellende der ziel. Wie weet te lezen, heeft niet te vragen. Ieder mensch is doortrokken van zijn eigen leven; het staat op zijn wezen gegrifd. En zou bij zoo'n neergetrapte dat niet zijn? Zeker is het, dat ik op dit oogenblik zijn hulpeloosheid sterker voelde, dan hij het mij zou kunnen zeggen. De nieuwsgierigheid, nu hij ging door die steeg, met geen enkel huis waar hij wonen kon, of iets te verrichten had, wijl dit zoo goed als een blinde steeg is, kan - dit heb ik mij later verklaard - niet al te groot zijn geweest, het mededoogen naar ik nu vermoed des te meer, daar ik hem ondanks mezelf, toch wilde aanspreken. | |
[pagina 51]
| |
Voelt een mensch de kritische momenten? Wat ik daar zag is wel het uiterste denkbare in onze samenleving. Ik meende, en zoo waar, men had het mij op school geleerd, dat wat ik nu zag gebeuren wel eens voorkwam in groote wereldsteden, in een kosmos als Londen of Parijs. Maar in ons braaf Nederland, o nee! Ik zie nog die onderwijzer innig-genoegzaam dat vertellen. Toen ik nu het tegendeel zag, geloofde ik mijn eigen oogen niet, en ik zal niemand kwalijk nemen, als hij ook mij niet gelooft wat ik ga beschrijven: Hij was nu doorgesukkeld, al zachter loopend, tot midden in de steeg. Langs de huizenkant liep een goot. In die goot lagen gemodderd eenige brokjes brood, daar geworpen voor de honden, die er 't beste uitgesnuffeld, de rest hadden laten liggen. Scheef in elkaar, met de schuwe blikken eerst naar de ééne kant, dan naar de andere zijde, weer schichtig blikkend naar weerskanten of men ook keek, stond hij daar. Dan haastig, voor zoover zijn kreupel gebeente het toeliet, als deed hij iets straf- | |
[pagina 52]
| |
baars, grabbelde hij met zijn onhandige vingers de gore brokjes brood uit de goot. Gulzig slokte hij ze naar binnen, al glurend, bang te worden gestoord. Het vieze water siepelde hem langs de tanden, vloeide uit den mond terug; achter de linnen lappen, die 't gekneusde hoofd bedekten, wipten de stoppels van de ongeschoren kin, wipten de kaken op en neer. Er kwamen menschen - en hij, in 't gevoel op den daad te zijn betrapt, schoof voort, de oogen weer geheel naar den grond, met de mouw afvegend de druipende kin. Op den hoek bleef hij staan, en weer ging het terug naar zijn vondst. Met graagte slokte hij 't eene stuk na het andere van het brood, dat eens wit, nu geheel doorvloeid was, vergoord in de vuile goot. Drie maal werd hij opgeschrikt en driemaal kwam hij weer. Toen hij voor goed ging, scheen hij moe van het eten, want nog scheever hingen zijn schouders en nog rampzaliger sleepten zijn beenen, en nog dieper gezakt zonk neer het omzwachtelde hoofd. Weer strompelde hij voort, straat af, straat in, al maar door. De ééne hand nu | |
[pagina 53]
| |
diep in den broekzak, vastklampend de enkele centstukken, die meê-lijdende zondagsmenschen hem hadden gegeven. Als een dief, die bang is, dat hem zal worden ontnomen het ongerechte geld, bleef zijn hand in den zak, waar de centstukken staken, en nu, nog angstiger en schuwer dan eerst, slofte hij weer voort, voort door de stratenvolte, onverstaanbare klanken broddelend. Zóó is het weken, maanden doorgegaan. 's Nachts weggeslopen onder 't viaduct of in de portieken der huizen; overdag strompelend langs de wegen, be-jouwd door menschelijk straatgedierte, tot hij op-eens verdween, naar ik meen, eindelijk opgeborgen in een werkhuis.
Zijn geschiedenis? Och, wat doet die er toe? 't Was, zoo zei men mij, eigen schuld. En waarom zou 't niet zijn eigen schuld zijn? Ieder is gewoon, wat hem gemakkelijk is, omdat het buiten zijn temparament valt, dit bij anderen eigen-schuld te noemen. Maar om dat te ontleden, zou ik hier toch | |
[pagina 54]
| |
dieper moeten speuren dan 't babbelen der menschen gaat. Wat men losweg aanziet als oorzaak is gemeenlijk slechts gevolg. En nu inderdaad, merk ik ook, dat mededoogen sterker in mij was dan nieuwsgierigheid, toen ik dat alles noteerde. Want ik heb de geschiedenis er niet bij kunnen vertellen, hoewel ik die wist - en mij dunkt voor mezelf behoef ik er nu niet rouwig om te wezen. Zooals nu, is het slechts een feit. En dàt feit alleen te beschrijven leek me toen al genoeg. |
|