Zwervers
(1899)–Gerard van Hulzen– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
[pagina 25]
| |
Begin-leven.Ze mochten niet samen gaan, maar ze deden het toch. Daatje's moeder wou het niet hebben en die van Marietje ook niet. Met hun tweeën, zeien de moeders, gebeurde er geen goeds. 't Was ook zoo slecht voor de negotie. De menschen konden toch niet aan twee te gelijk geven. ‘Dat mosse ze zelvers ook begrijpe!’ Maar, ze begrepen dat niet, vonden het veel prettiger samen te gaan, lieten moeder maar praten. Ze hadden toch ‘ommers’ ieder d'er eigen klantjes, en dat ging wat best. 's Morgens liepen ze dan eerst maar een paar straten om, wachtten elkander bij 't hek van den Scheveningschen weg. | |
[pagina 26]
| |
maar meestal hadden ze 's avonds tevoren al afgesproken. Marietje, schraal en geel, hoekig het mager hoofdje op het jong ouwe-vrouwelijfje, met in haar loopen al iets vermoeids, was de oudste, de wijste, ook de stekeligste. Haar wijs gezichtje leek al grauw bij de blije blos van Daatje, die, in hare stevige meisjespas, het jonge lichaam voelde zwellen, lucht-krachtig liep in het aangename gestreel van het losse haar op den rug, telkens weg-zwevend en dan weer terug-tippend, waarbij Marietje haar vroege schraalheid voelde. Ze hield moedertjes-achtig het mollige armpje vastgehengeld, zich de oudste wetend, in haar bescherming tegelijk profiteerend van Daatjes jong opstuwend leven. Zoo gingen ze dan samen stevig, zich beschuttend tegen den vroegen wind, die vluchtig de ouwe boomen beroerend, nog geen jong groen liet uitkomen. Voor een oogenblik was 't mondgebabbel stil, dat dra weer begon met een smak van de lippen en met een ruk van Da aan Marietjes ouwelijk armpje. ‘'k Heb wat 'n mooie pon... en wat 'n | |
[pagina 27]
| |
mooie hoed: Een lange jurk, rose is-ie!’ ‘Zoo, knipoogde Marietje, zei toen geraakt nog eens: “Zoo!... en waarom draag je die dan niet?” “Da's nou ook wat! Heb ik dan schoene?” “Ho...! zoo kan ik 't ook zegge.” “Nee, dat ken-je niet!” “Zoo,” kan ik dat niet? Dat kan ik wel! Ik heb wel schoene - en die heb jij niet.’ ‘'t Is ook wat die schoene van jou.’ ‘Ze benne mooi genoeg, hoor! Beter dan heelemaal geen schoene.’ ‘Nou! maar ik spaar d'er voor op!’ ‘Opspare, opspare?.... Ik spaar al wel twintig weke, en nog langer’, ratelde Marie terug. Ze was zeer heftig, maar nu uit die vinnigheid tot vertrouwelijkheid overslaand, de vertrouwelijkheid van leed, dat knaagt, vroeg zij: ‘Is dat bij jou ook, as je een heeleboel hebt, dat ze 't er weer uitneme?’ ‘As ze 't noodig hebbe, mot het wel, eh?’ betoogde Daatje kinderlijk-wijsgeerig. ‘Noodig, noodig? Bij ons hebbe ze altoos noodig.’ | |
[pagina 28]
| |
‘Nou bij jou is ook een zieke broer, en je hebt geen vader, en zoo'n boel zussies... en as je geen vader hebt verdien je niks.’ ‘Zeg, die van jou verdient ook nie-veel!’ ‘Nou niet, maar as-ie an 't werk is wel,’ zei Daatje nu met beslistheid terug... ‘en dan krijg ik schoene.’ Marie, in haar oude wezentje, voelde nu op-eens 't bloed naar de wangen komen, riep kribbig uit: ‘Daar weet-je niks van! Dat denk-je maar, hoor! je hebt nie-meer dan ik.... jij geen schoenen en ik geen hoed, we benne gelijk!’ ‘Nou kibbel maar niet kind,’ suste nu Da, die al spijt voelde, omdat Marie geen vader had, dus volgens haar denken nooit een hoed zou krijgen, ‘kibbel maar niet, hou je maar stil, we zulle zien vandaag goed wat op te loope, eh?’ Ze frommelde haar zwellend meisjeslijf tegen het wel grootere maar al jong-verschrompelend stakelijfje van Marietje aan, lachte aanmoedigend-vroolijk. ‘Ja,’ beaamde Marietje berustend. En nu op-eens in 't scherpe besef van | |
[pagina 29]
| |
vooruit te moeten in plaats van veel praten gingen de beenen tot grootere passen - en de klepmandjes, waarin verscholen lag de negotie: stukjes band, stukjes zeep, haarspelden, bengelden, bij de ingeslikte begeerten, heftiglijk mede in de toch wel snellen gang der rappe voeten. Zoo ze nu gingen, zonder babbels, Daatje in 't veilige gevoel van schoenen te krijgen, als vader maar eenmaal aan 't werk was, en Marietje geheel vertriest bij 't hopelooze van sparen, waar de centen worden weggenomen, geleken ze in dat samengaan als de Maartsche luchten boven d'er hoofden: Da als een zonneglimp gekarteld om Marietjes grauwe wolk, en de grauwe wolk van Marietje haar zonneglimp weer bedonkerend, behoorend bij elkaar, hoewel tegenstrijdig toch onafscheidelijk. En nu voor een oogenblik leek beiden, in dat tegenstrijdige besef, die Scheveningsche weg toch wel lang en vervelend. Maar Daatje in hare blije ziening kwam het eerst tot de werkelijkheid terug. Dwars door een ‘ajakkes,’ omdat de andere zoo stil was geworden, riep ze op-eens: | |
[pagina 30]
| |
‘Zulle we die meneer 'es anklampe?’ ‘Da's een kale, die geeft niks,’ zei Marietje droog, nog niet geheel bijgekomen. ‘Dat kun-je niet wete, kind, kun je niks van zegge. Laatste keer heb ik nog een gulde gekrege van een, die er net zoo uitzag.’ ‘Een gulde, en zoo maar voor niks?’ ‘Zeg 'es, nou, daar motte ze niet mee ankomme.’ ‘Kan ik me niet begrijpe,’ vraagblikte Marietje oud-vrouwtjes-wijs, zei toen: ‘Een gulde, een gulde! zeg da's maar zoo weinig niet!’ ‘Nou 't is toch echt waar.’ ‘Ik kan 't me niet begrijpe,’ zei Marietje weer. ‘Waarom niet.... en moeder zegt altijd, fesoenlijk hoor, kind! As je fesoenlijk bent, kun-je overal anbelle!’ ‘Dat zegge ze bij ons ook, maar ze hebbe niet graag, dat je zonder wat thuis komt.’ ‘Nou, da's ook niet plezierig.’ ‘Nou eh!’ zei Marietje, geheimzinnig. ‘Zouën ze er dan wat voor doen?’ vroeg nu Da aarzelend, liet er dadelijk op volgen: | |
[pagina 31]
| |
‘Nou, ikke niet!’ ‘Ikke ook niet, maar Zwarte Luus, die wel!’ ‘Ik zou ze wat blaze, hoor! Ze motte me zoo geve!’ ‘Zwarte Luus, die laat zich kusse in de gang en dan krijgt ze er wat voor. Ze hèt 'et zelvers verteld.’ ‘Nou, maar ikke niet, hoor! Ze moste me es anrake!’ ‘Maar Luus is ook al groot, eh?’ ‘Moeder zegt altoos, as ze je niet in eerlijkheid geve, moste ze liever d'er hande verbrande.’ ‘Nou, bij ons benne ze net zoo,’ zei nu haastig Marietje, die niet in eerlijkheid wilde onderdoen. Maar inwendig wangunstig, keken haar oogen naar het bol-roode meisje. Ze voelde met haar oude jaartjes en 't spits-vergeeld gezichtje, dat ze haar geen gulden zouden geven. Maar ouder als ze was, kende ze andere knepen. Ze had er meer moeite voor te doen dan Daatje, kreeg nooit iets lachends om-niet. Met haar kinderbewustzijn, dat wist bij 't bedelen aldoor een treur-en-huilgezicht | |
[pagina 32]
| |
te moeten trekken, terwijl de andere lachend kreeg, voelde ze haar al niet mooi gezichtje wegkrimpen. En ze wou toch ook graag mooi wezen, zoo mooi als Daatje. Ze kon niet genoeg naar haar kijken, en als ze samen gingen en Daatje onder den arm hield, werd het haar of in haar oud zieltje een deel van Daatjes frischheid overging, terwijl naar de andere toewaaiden een deel van haar sluwheid en kleine geslepenheidjes. Hoe meer ze samengingen, hoe meer ze zich eender gevoelden. En nu in-eens kombineerend bij de oude gedachten haar verlangen om ook mooi te wezen, zei ze: ‘Zeg, die fijne dames hebben toch maar alles.’ ‘Nou, of ze 't hebben!’ ‘Wel tien jurken hebbe ze, en nog meer.’ ‘O ja,’ zei Daatje ‘nog meer. Elke dag kunne ze wat anders andoen.’ ‘Hoe ziet die jurk van jou eruit?’ informeerde nu Marietje. ‘Is-ie mooi?’ ‘Nou, en wat! Heelmaal rose, met strooken en plissées, en boven heelmaal uitgesneeë.’ | |
[pagina 33]
| |
‘Kan je toch niet meê op straat gaan.’ ‘Waarom niet kind, staat wat fijn!’ ‘Ik zou je danke. Ze kunne zien, dat je 't gekrege hebt.’ ‘O, nee, die wordt vermaakt, is veel te lang ook.’ En nu ineens goedig aan Marietje denkende, zei ze: ‘Je mot ook zien 'n hoed te krijge. Je bent toch zoo uitgeslape.’ ‘Hoeje geve ze niet weg, die drage ze af voor den dag.’ ‘Kun-je niet wete,’ zei nu Daatje weer wijsgeerig. Ze stelde haar kinderlijk ‘kun-je niet wete’ altijd tegenover 't bewuste van Marietjes rake gezegden. ‘Kun-je niet wete, as d'er een dood gaat?’ ‘O ja,’ talmden nu de oud-vrouwtjes lippen. ‘O ja.’ Ze had daaraan nog niet gedacht. Als d'er een dood gaat geve ze alles weg, ook de hoeden! Over haar vergeeld gezichtje kleurde een vaal blosje. Ze zou toch ook nog mooi kunnen worden, want ze had alles behalve een hoed. En nu tegelijk kwam in hare kinder-geslepenheid iets op van geld weg te houden en dan stil een hoed te koopen, te zeggen, dat ze | |
[pagina 34]
| |
't had gekregen, omdat het kind van die of van die dood was. Maar, voor haar klein brein werd dit toch wel als iets van grooten omvang, waarover ze heel-heel-lang zou moeten denken, en dan geen namen noemen, anders kwam het uit, maar 't ging toch wel. En nu slonk in haar weg de eenzelvigheid, werd ze blij, trok ze Daatje, op haar wijze voort, als trok het leven zelf haar vooruit. Ze zwenkten nu den hoek om naar het van Stolk-park. Elken Vrijdag moesten ze daar wezen. De eene bij die lieve mevrouw en die oude mijnheer, die haar eens een gulden had gegeven. Die mevrouw was geen mevrouw, hadden de meiden gezegd, die was maar huishoudster. ‘Je begrijpt wel, mintinee.’ Marietje ging dan zes huizen verder, bij de twee freules, die aldoor informeerden, of ze wel naar de kerk ging, en of moeder naar de kerk ging, en of broer Jan naar de kerk ging. ‘As-ie ziek was, had-ie er zoo goed de tijd voor,’ zeien de freules, alsof je daar lust in hebt. De freules zeien ook dat ie wel beter zou worden, maar van tering, merkte | |
[pagina 35]
| |
Marietje, heel wijsjes op, wor-je niet beter. ‘Wat jij?’
Zoo gingen ze elken morgen uit, en na de vaste klantjes, waarvoor ze 't vaste lesje wisten en op moesten passen niet uit de rolletjes te vallen, belden ze maar raak aan bij de huizen, om wat aan de meiden te verkoopen van het band, van de zeep of spelden, maar heimelijk erop loerend door de mevrouwen te worden gezien, de mevrouwen die meer weggeven dan koopen, wat veel voordeeliger voor hen was. Want met zoo weinig konden ze toch niet thuis komen, waar ze d'erop zaten te wachten.
En thuis zat men te wachten. De vader werkeloos en ziek bromde lusteloos, gevoelloos. De vrouw zweeg, keek soms met oogen van wat ben je toch een lammeling, keek dan weer naar het werk op d'er schoot: een oude rok, die ze verstukte. Dan wijlde ze met haar leege oogen door 't vertrek. In hare zorgzame ongerustheid om haar kind, dat er nog niet was, werd ze telkens weer opgejaagd, - durfde | |
[pagina 36]
| |
toch niet door de kamer te loopen, waartoe d'er ongerustheid haar aanzette, bang, dat de man die ziek lag erwat van zou zeggen. Nou al bijna half vijf en nog was Da er niet. Het is toch wat te zeggen, je moet altijd denken 't is maar een kind, een meisje nog wel. Een man voelt dat zoo niet, kan dat niet voelen - en 't is maar gelukkig ook, want die stakkerd zat nou al negen maanden in huis met zijn gebroken been. Geen cent verdienste, alles moet opgehaald worden. Affijn toen-ie gezond was, ook nietveel. Soms in maanden geen werk en je zelfs 't busgeld niet kon betalen. Nou kon ze geheel alleen ervoor opdraaien. Als ze Daatje niet had? Wat dan? Het kleine huisje spookte tegen haar op. 't Was of de huisjes-dingen tegen haar aanrelden. Je eigen kind er op uit moeten sturen - en dan zoo'n mooi kind! Waarom moest ze zelf ook zoo zwak en sukkelig wezen? Gottogot, dat kind, dat kind! Waar bleef ze nou? Elken morgen zei ze 't haar zoo: ‘Op tijd thuis, hoor.’ Nou ja, wat moet je nu eigenlijk tegen | |
[pagina 37]
| |
een kind zeggen, een kind dat je er op uit stuurt? 't Is een goed kind, een braaf kind, een lief kind! Wie had er zoo'n kind? En die moest nu bedelen! Wat zou daar van worden? Ze deed al haar best. Maar wie wist waar Da zat, of wat ze deed, als zij er niet bij was? Als ze nou maar niet met die Marietje ging! Op Marietje had ze 't niet begrepen! Nou haar man kon een sukkel wezen, maar de vader van Marietje, die had zich dood gezopen. Hoe kan een kind goed wezen, als de vader zich dood gezopen heeft? Eigenlijk kon dat toch wel! Bij v.d. Vlas waren de kinderen toch erg netjes, niks op te zeggen, en of die vent zoop...? Nou! Maar ze had het nu eenmaal niet op Marietje. Je kunt zoo iets hebben, 't was misschien onzin van haar, want Marietje deed toch ook haar best, net als Daatje - en ze kon 't zich wel begrijpen, dat die twee schapen van kinderen een beetje aanspraak wouën hebben. ‘Je loopt weer net as een kip, die zijn ei niet kwijt kan,’ zei de man, met zijn zieke been op een stoel lang gestrekt. ‘As je zoo dwarrelt kan ik toch niet leze. | |
[pagina 38]
| |
Blijf toch zitte mensch!’ ‘'t Kind is er nog niet!’ ‘Die zal wel komme.’ ‘Ja, maar we wachte d'rop. Ik kan niks hale, we hebbe geen cent meer, en 't receppie van de dokter ligt er ook nog; waar zou ze toch blijve!’ En nu in-eens lucht gevend aan de angst, die ze nog eerst trachtte te verduwen door de opsomming van alles, wat op haar wachtte, riep ze: ‘Gottegot, waar blijft dat kind toch?’ De man wrevelig, durfde niet veel zeggen. 't Was als een doorbraak, waartegen zijn berusting, die niet van heftige scènes hield, weinig vermocht. Hij schokte alleen de schouders, keerde zich om. Zijn zeer been, dat daar niet tegen kon, deed hem een schreeuw van pijn uitstooten. Hij vloekte. Haar angsgeschrei klaagde door het kleine huisje, dat nu vol werd van al dat wee. 't Werd er als het huilen van rauwe wind. Maar toen, als door een windvlaag, gierde de deur open, kwam er lucht, stond het meisje er vlug, gloeiend van warmte en wangenrood. ‘Zie ès, zie ès, wat ik heb? - Nou, | |
[pagina 39]
| |
wat zegt u ervan? Vijftien stuivers, en datte en datte, en nog datte!’ Uit de mand trok ze nu, 't lag er vast ingeduwd, een oude kamerjapon, een uitgestukt hemd, een paar scheefgesleten pantoffels en nog een goed vest voor vader. Kijk ès, kijk ès, ik heb al m'n spullen nog, geen cent kosten. Zij liet de mand met de onaangeroerde negotie zien. Nou wat zegt u moe, mooi eh?’ De oogen der moeder klaarden snel bij 't zien van het kind, bij 't zien van 't meegebrachte. Maar na de ontroering, de blijdschap, de nieuwsgierigheid, zei ze kort-bestraffend terwijl ze de oûwe kamerjapon betaste: ‘Zeker weer met Marietje gegaan?’ ‘Wel nee, moe.’ ‘Jok niet. Ik zie 't.’ ‘Nee moe, alleen maar effentjes, heel effentjes. Ze moest ook in 't van Stolk-park wezen en toen zijn we maar even samen gegaan.’ De vader nu, meenend ook iets te moeten zeggen, riep, zich oprichtend: ‘Zie-je wel, daar heb je 't al.’ Maar de moeder | |
[pagina 40]
| |
keek hem aan met een blik van ‘bemoei je daar niet mee. Ik kan 't best alleen af.’ En Daatje hiervan nu gebruik makend vertelde rapjes om af te leiden, dat de menschen, waarbij ze dit had opgeloopen de stad uitgingen. ‘Al weer een goed klantje minder’ - en al maar doorraffelend met uitroepingen, vertelde ze, dat die ouwe meneer er niet was, daarom had ze zoo moeten tobben, want die mevrouw was geen mevrouw, maar huishoudster, en dan er was wat met de soosjalen aan de hand. ‘Welnee kind, hier in den Haag hebbe we geen soosjalen meer.’ ‘Jawel moe! Toch! Ik heb ze zelvers gezien.’ ‘Je zult je vergist hebbe, ga je nou gauw uitkleeje.’ Ze nam 't kinderhoofdje tusschen de twee handen, gaf 't een dikke zoen. ‘Ik heb ze toch gezien,’ hield Daatje vol. ‘Nou wat zou dat? Niks geen bizonders’, bromde de vader. Ze schreeuwen wel, maar 't geeft niet... wat heb ik an die kouwe drukte!’ | |
[pagina 41]
| |
Zij keek hem even vlijmend aan, zei scherp: ‘Nou ja, jij denkt dat alles vanzelf komt.’ De gedachten woelden revoltig in haar op; ze warrelden door elkaar. De angst van zooeven voor 't kind reageerde bij haar tot haat en woede, ja ze zou ook socialist kunnen worden. Als ze een man was zou ze 't zeker wezen. Waarom? Dat kon haar minder schelen. Ze voelde èt alleen. Ze had een haat aan alles. Maar toen verdofte ze, werd het weer stil in 't huisje, - en nu zij 't gekregen goed schikte en nog eens verschikte deinsde dat haat-gevoel toch wel weg. Die rijken waren nog niet zoo slecht. Als er zulke menschen niet waren, wat dan? Maar zooals nu was het ellendig! Die soosjalen zouën toch wel gelijk hebben. En nu weer tot de werkelijkheid terugkeerend, nam ze snel haar halsdoek, ging om van de vijftien stuivers, die Daatje had meegebracht, het noodige te halen. En Daatje vertelde nu aan vader, hoe mooi het in sommige huizen was en vroeg of zij die mooie kleeren niet mocht dra- | |
[pagina 42]
| |
gen. Moeder zei altijd 't is te opzichtig. Wat was nu eigenlijk opzichtig? Wat heb je aan een jurk, die je niet mag dragen? Nou, wat zegt u....? En de man, geheel ver-ellendigd, in zijn gesloopt bestaan, zag alleen het zonnig-verlangen in 't kind, zag niet het gevaar van die mooie kleeren, zei dat ze wel mocht..... |
|