Zwervers
(1899)–Gerard van Hulzen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Broertje.Ze stonden bij het drukke gewoel in 't schampere koffiehuislicht van het Rembrandtplein. De grootste vooraan, kleiner broer en zusje, meer bedremmeld, tegen elkaar gedrongen achteraf, toch nog met hun drieën in een groepje. De oudste keek met gluuroogjes onder de sluik-vlasse haren - de oogjes in gauwig beweeg naar het vol-groote café, waar zooveel hoofden schemerden, waar wel menschen in gingen maar niet schenen uit te komen, de menschen zich lekker voelend, verknuffelend in de warme glansing van het licht. Maar snel, als toch iemand uit het café kwam, en geen politie in 't zicht - twee dingen waar-ie tegelijk op letten moest - gingen rap zijn handen in een snelle zwen- | |
[pagina 4]
| |
king naar den grond, gingen zijn beenen omhoog, liep hij met het hoofd omlaag om zoo een paar centen te krijgen. De meesten uit het café in haastig beweeg, keken soms even, keken soms niet, liepen voorbij. Maar, dan was hij weer snel op de geklompte voeten, hield met de ééne hand zijn weggezakt goed optrekkend, de andere bedelend op, vroeg grappig-gauw met de glundere oogen van een jongen, die het half voor zijn plezier doet maar toch op wat rekent. Een meneer, in ongedurig kijken naar de Breestraat, met een gezicht van wachten op iets dat niet kwam, of wachtend bij lamme verveling van groote stad, keek het aan, kreeg een opwelling van het wel leuk te vinden, die straatkneuter in zijn hoopje kleeren aldoor afzakkend, aldoor omhoog gefrommeld, de sensatie van heel lang terug op een kermis het ook te hebben gezien, zoo'n kleine kunstenmaker. ‘Voor een cent, meheir, ga'k op mijn hoofd staan.’ Kwiek, zonder antwoord af te wachten, sloeg hij zich voorover, de han- | |
[pagina 5]
| |
den op den grond, wiekte de beenen omhoog, liep vlug voort op zijn handen. De gesleten klompen rammelden wijd om de kleine voeten; hij klepperde er meê. De gerafelde broekspijpen zakten ongelijk om de dunne beentjes, en het hesje, waarin geen voering meer was, gleed hem om de ooren. In schokjes van schouders, het vlashoofd er op-koppend tusschen, liep hij op de smoezelige handen eenige keeren heen en weer, stond toen met een zwaai en een schok weer op de klompe-voeten, hield met brutalig kijken van oogen zijn handje krom op, rustig in het voelen, dat hij wel wat zou krijgen. Maar groot werden zijn oogen, glansden open, werden daarna heel klein, bijna heelmaal dicht van plezier, toen het in zijn hand koperde, cent na cent erin klikte, die klein opgehouden, nu ging zwellen, de hand boorde-vol. In zijn oogen glibberde het van genot, van leut. Het gezicht werd nu als een bol van vleesch met vlashaar langs de twee glansspikjes van oogen, die weer openblikten, nu in heel vertrouwelijk lachen. De centjes gingen van de eene hand | |
[pagina 6]
| |
naar de andere, toen in zijn zak, toen met hand en al op den rug, waar broertje met haastige knijping ze uitvingerde, aan zusje gaf. ‘ze moesten eens uit de zak vallen als Broer op zijn handen liep.’ Nog blikte hij op tegen den meneer, wou weer voor dank op zijn hoofd gaan staan, erop rondhobbelen. ‘Hoe heet je?’ ‘Ikke.... ik heet Jan, kleine Jan.’ ‘Zoo, kleine Jan.... Zoo enne....’ De meneer wist niet goed wat hij nog meer zou vragen, zei toen: ‘Waarom kleine Jan?’ ‘Nou, ik ben toch niet groot.’ ‘Nee, dat is zoo.’ ‘Zie-je, omdat ik nog zoo klein ben en al zooveel thuis breng.’ De meneer, eenigszins gebluft, vroeg: ‘Haal je dan zooveel op?’ ‘Nou, dat zou 'k denken - of ik? Soms wel tien, soms wel veertien stuivers op 'n dag.’ ‘'s Jongen, da's een heele boel.... Waar laat je dat?..... Versnoep-je zeker, hè?’ ‘Nee, hoor!.... da's voor moeder.’ | |
[pagina 7]
| |
‘Zoo, voor je moeder, enne wat doet-je moeder?’ ‘Die zorgt voor broers en zussie.’ ‘En je vader?’ ‘Die heb ik niet. Moeder gaat uit schoonmake, maar, zie-je, dikkels kan ze niet.’ ‘Waarom niet?’ ‘Ze is zwakkies, as ze ziek is helpe we meê, borde wassche, de boel ansleepe!’ De mijnheer had genoeg van de uithoorderij, wou wel wegdrentelen, maar de jongen liep meê, vertelde door, knikte met zijn hoofd om te bevestigen wat hij zei, de eene hand weggezakt in zijn zak. ‘As we strakkies naar huis gaan neme we lekker twee broojen meê, groote pannebroojen van gisteren, zie je, da's goedkooper. Danne zet Moeder koffie, van die groote kommen, die zoo lekker dampen. En as 't eran zit haalt moeder d'er wat bij ook. Groene kaas op brood is wel lekker, hè? Stroop ook, maar daar morsen mijn broertjes zoo meê. Bruine suiker, dat is eerst lekker! Moeder zit dan an 't eene end, ik aan 't andere; broertjes en zussie an de kante. Dan mot ik oplette, of ze niet | |
[pagina 8]
| |
van mekaars brood aflikken, en dan gane we heerliekes smikkele. Nou!’ Hij klapperde met zijn klaterklompen om de pret aan te geven, als 't eten op tafel kwam, hoe kleine zussie met de handen klapte. Hij liep nog aldoor meê. De menschen bleven staan, glimlachten om den kleinen straatzwerver, die zoo parmantig in zijn uitgesleten klompen liep, naast die meneer, die wel met hem praten wou, hem natuurlijk uithoorde. Hoe of de menschen dat zoo voelen kunnen? Ze voelen alles, niet zoo sterk als je 't zelf doet, maar ze voelen toch, of je geld of geen geld in je zak hebt, of je je geneert of dat je het doet voor een grap, of je naast een fatsoenlijke vrouw of naast een snol loopt, of je toevallig achter zoo'n vrouw loopt of haar achtervolgt, ook al neem je nog zoo het air van toevalligheid aan. Ze voelen, of je een goeje dag hebt gehad of pèch, of je zaken marcheeren of dat het niet lang meer duren zal. De psychologie van den loop is een studie waard - en de meneer, die wel zag, dat de menschen zoo voelden, dat die jongen slechts was een straatzwerver, waar- | |
[pagina 9]
| |
meê hij zich wel even wou ophouën, en niet toevallig zijn broertje, wat toch ook best zou kunnen, die meneer geneerde zich dan ook niet, praatte door. Maar op-eens bleef de jongen staan, riep: ojé. ‘Wat is er, nou?’ ‘Ze hebbe me in de gate.’ ‘In de gate. Wat?’ ‘De pelisie!’ ‘Nou wat zou dat?’ ‘Ze denken da 'k weer vraag.’ ‘Och, kom!’... Zoo!!!! ‘Of ze 't wete, nou.’ grinnikte hij, maar ze krijge me toch niet te pakke, kè-je denke, nee-hoor!’ Maar de agent liep door, lette niet op hem. ‘Bedel je dan ook? Op je hoofd staan is toch geen bedelen.’ ‘Zoo?... nou, dat zien ze er toch voor an.... je kan 't alleen 's avonds doen, maar overdag dan doene we heel wat anders, veel googemer. ‘Met lucifers?’ ‘O nee! dat hebbe ze dadelijk in de spieze, o jé, heel anders. Echt zie-je! met lucifers zouë ze dadelijk merke. Dan stuure ze je op.’ ‘Zoo, zoo.... enne?’ | |
[pagina 10]
| |
‘We doene of we honger hebbe.’ ‘Honger, dà's nog al makkelijk, eh? ‘Makkelik? u sult'et niet kunne, 't is een heele slag. Ik heb 'et 'es afgekeke van een jonge, maar die had echte honger. Geen kwansuisies, maar echt, en nou doe ik 't ook. Weet-je hoe 't is?... We gane met z'n drieën staan: ikke, broertje en zussie voor een winkel, geen gewone bakker, o jé, nee, maar een met veel lekkers. Dan kijke we stijf er na toe, zonder opkijke, zie je. We stane dan op een rijtje. Nou, as je lang kijkt naar lekkers komt het water in je mond. Dat kè-je zoo denke! Broertje en zussie smakke d'er na. Maar we magge ons niet bewege, anders loopt het niet in de gate. We stane zoo stil as ik weet niet wat. Dan op 't lest komt er een juffrouw of een meneer, maar meest een juffrouw, die binne gevoeliger, nou... en die vraagt ons of we honger hebbe. Dan zegge we eerst niks, maar knikke van ja. As zussie dan begint te huile is 't heelemaal gepiept. Nou, dat is het nou - en daar kan de pelisie niks an doen. Is wel? en de koning ook niet. Dikkels geeft de | |
[pagina 11]
| |
bakker ook wel wat. Bakkers binne goeie menschen, maar ze geve altoos ouwe boel, van drie dage. Hij liep triomfantelijk meê, met glimlichte oogen van heimelijke voldoening. Toen de meneer bleef staan, keek hij argwanend op, bang wat veel gebabbeld te hebben; 't ging weer dadelijk weg door de vraag: ‘En waar jullie dat wel opete, achter de kerk zeker?’ Hij merkte nu toch wel, dat de andere er pret in had en grootmannetjesachtig ratelde hij: ‘Opete...? we ete dat niet op, wel nee. We beware 'et. As we dat deeje was 't ommers gauw afgeloope, as de honger weg is, kun-je nie meer trekkebekke. O zoo!’ Hij zei dit ‘O zoo’ beslist, met het gevoel van iemand die weet, dat hij de andere ermeê troeft, vertelde nu ook gul en grif, wat ze met al dat brood deden, dat moeder er vaak pap van kookte, het ook wel'es in de steeg verkocht voor soepkaartjes. ‘Maar jullie krijgen toch zelf ook van die kaartjes?’ ‘Nee, moeder, die zegt, dat ze daar te | |
[pagina 12]
| |
“tros” voor is om te vrage. Ze kan niet vrage, zegt ze.’ ‘En jij dan?’ ‘O, ja, da's wat anders! Ik bin nog jong!’ ‘En woon je ver weg?’ ‘Nee, niet zoo ver... op de Brouwersgracht, weet u die?’ ‘Brouwersgracht? drommels... da's niet mis.... nog al deftig hè? wonen jullie daar al lang?’ ‘O, al heel lang, maar 't is niet op de gracht. Nee... in 't eerste steegje. Zoo.... Ja, achterin is 't, op één na de laatste deur.’ Ze waren nu wel uitgepraat. Bij wijze van finale vroeg de meneer nog: ‘Hoe oud ben-je?’ De jongen bedacht zich. ‘Weet je 't niet precies?’ ‘O jao, tien jaar.’ ‘Wa zeg-je?’ ‘Tien jaar, met Paschen wor ik elf.’ Daar schrok de meneer van. Tien jaar! Dat jongetje was tien jaar? In al zijn geraffineerdheid pas tien jaar! Dat kind met | |
[pagina 13]
| |
een zoo pijnlijke wereldwijsheid, van zoo'n rappe geslepenheid was niet ouder dan tien jaar! Wat waren die hersens vroeg ontwikkeld! Hoefde je te vragen wat dat worden zou? Och, 't lag er boven op. En de rechters zouên later veroordeelen. Natuurlijk, zij moeten veroordeelen, als zoo'n jongen verkeerd doet en het wetboek tot straffen dwingt. Als zoo'n jongen eens onder andere omstandigheden was geboren, als die eens....? Hoe een mensch aan die edelaardige bespiegelingen komt, die in hare edelaardigheid al zoo versleten zijn, zoodat niemand ze meer voelt en ook niemand er naar handelt, die dadelijk, als ze gesproken zijn, vergeten worden, maar toch sterk genoeg blijven voortleven, om telkens opnieuw gebruikt te worden als waarheden, zelfs door schrijvers, waar ze geheel-en-al gemeenplaatsen moeten lijken, terwijl toch die waarheid zelf niet doordringt? Toen, midden in die gedachtenvaart, hoorde hij de jongen rap en angstig zeggen: ‘Daar heb je ze weer, die leelijkers, nou ajuus!’ | |
[pagina 14]
| |
‘Wie?’ ‘De smerissen!’ Zijn kleine, toch al vergroofde, straathand greep vrijmoedig naar de meneer, die hem zooveel centen had gegeven; die mocht-ie wel een hand geven; die wist er nu toch alles van. O, ongerepte logica van het nog onbedorvene in den mensch, dat gaat boven verstand. Hij keek nog even, schuw, keek, of er ook onraad was aan den anderen kant, en weg was hij; klapperdeklap rammelde hij in zijn wijdgeslete klompen naar broertje en zussie, die in al hun kleinheid, met geduldig wachten, nog stonden voor het groote, drukke café.
Op een nacht, ik had wat geschrijf naar de post gebracht, stond ik even gedachtevrij op het wrakke, nu toch wel stemmige Damrakveld, zooals het daar lag met de einden weggeslipt in het nachte-donker, het uitspansel er boven, rustiglijk blauwend, waartegen de huize-omtrekken vervaagden; die straat, over dag zoo druk-wroetend, nu donker, leeg in zijn eenzaam-zwakke lan- | |
[pagina 15]
| |
taarnschijnsels. Als men iets, waaraan men lang en moeitevol heeft moeten werken in de postbus laat glijden, met nog even een lichte aarzeling om terug te trekken, na te zien of het wel af is, het adres juist geschreven, om 't dan met een zucht voor goed te laten glijden, is het, of er tegelijk iets van je mee gegleden is, iets goeds, iets slechts, je weet het zelf niet. Eerst nu, dat merk je, is de arbeid volbracht, ontspannen zich de gedachten, die in het snelle loopen naar de post, ergens aan zijn blijven hangen, wellicht wel aan 't eigen geslof van je voeten; ontspannen zich je oogen, die hebben gebrand, moe van het peuterig werken onder lamplicht, aldoor volgend het zwart gekriewel der woorden op dat velletje papier, ze nog verbeterend. En nu van 't werkleven los, zie je naar den droomhemel boven je, zie-je naar 't sterre-gepikkel, naar de kontoeren der huizen, vin-je mooi die blauwende hoogte in koepeling met die stratenleegte er onder, blijf je kijken zonder dat je recht weet waarom, want één keer, honderd keer, heb-je 't gezien en | |
[pagina 16]
| |
nieuws is er niet aan, maar toch je kijkt en blijft kijken. O, een stad in nachtlijnen is mooi, is overweldigend, is mysterieus. 't Is of alles dan wijder, breeder, aandoenlijker wordt, de mensch meer nadert tot het onbegrijpelijke. Nu 't straatbeweeg heeft opgehouden, is het, of de huizen zachtelijk bewegen gaan, of zij lijnenloos wegdeinen en weeromme komen in geheimenis, glijden naar het zwart, zacht optrekken uit het zwart; 't is ook, of alles in die even-beschenen-duisternis maagdelijk ligt, bereid te verraden de minste stap, die komt schenden. Op zoo een nacht dan hoorde ik het schuchtere geklep van kreupele klompen, klompen erg uitgesleten, nu klik-schuivend langs 't asphalt. Over 't grijs-breede trottoir bewoog zich wat schimmig voort. Bij 't lantaarngeglemer zag je even de omtrek. Klep-klep klikten de klompen. Eenzaam in die nachtelijke stratenleegte dat kleine geklep, waarbij je 't menschje zelf bijna niet kon onderscheiden. Ik keek er na, hoorde er na. | |
[pagina 17]
| |
Op eens is het stil. Ik blijf kijken, zie iets naar me toekomen. Eerst aarzelend, schuchter, niet rechtstreeks, maar dan in een vaart met rel klompengerammel, komt het in-eens, doomt op de kleine gestalte. ‘Dag meneer!’ ‘O, ben jij 'et?’ Een gewriemel aan zijn pet, geschuif naar links, naar rechts. Dan een greep naar mijn hand, toch weer terug gehouden. Weer met de hand aan zijn pet; hij blijft er meê draaien. ‘In lang niet gezien, Jan!’ ‘Mag ik op m'n hoofd gaan staan?’ ‘Nou nog, zoo laat? wel nee-e! Hoe kom je daar bij?’ ‘'k Heb geen cente! ‘O, O!’ zeg ik luchtig, hem met lichte spot bekijkend. Zijn gezicht vertriest, zijn kleine oogen kijken naar den grond. Er komt een bevreemding over me. Zoo heb ik hem nog niet gezien. Hij wou in den laatsten tijd geen centen meer van me aannemen. Als-ie zich in den persoon vergiste, toch de bedelhand ophield, | |
[pagina 18]
| |
trok-ie gauw terug, grinnikte met een lachje van verstandhouding, met een gezicht, waarmeê hij zei: ‘van jou wil ik niks hebben, je kent de foef’. Als-ie ergens scharrelde en hij merkte me, dan werd haastig zijn pet over de vlasharen scheef naar de laagte getrokken, dan weer omhoog geduwd. 't Was het eere-saluut van verstandhouding. ‘Nou, wat is er aan 't handje, Jan?’ ‘Ik heb geen cente’, hield hij aan. ‘Half drie, durf niet thuis te komme.’ ‘Niet thuis komme, waarom niet?’ ‘Hu, hu! ik mot twee kwartjes hebbe, vader zegt 'et... acht cent heb ik maar.’ Maar nu in-eens, zonder antwoord af te wachten, ging hij met een slag-over, op zijn handen, liep vlug-schokkend heen en weer. ‘Nou-nou, wat is dat nou...? Als hij weer in de klompen op den grond staat, vraag ik: ‘Je vader zegt 't, je vader? Waar heb je die in-eens vandaan gehaald? ‘Ik weet 't niet.’ ‘Zoo op-eens uit de lucht gekomen?’ ‘Nee-e, nou al zes weke.’ | |
[pagina 19]
| |
‘Waar was-die dan vroeger?’ ‘'k Weet 'et niet... “O!” Ze zegge, dat-ie moeder eerst heeft late zitte. Moeder was er wat blij om; hij verzoop toch alles en bracht niks in. Nou het-ie z'n arm gebroke en nou het moeder 'em weer ingenome.’ ‘Zoo, zoo! En waarom heb-je me dat vroeger niet verteld?’ ‘'k Wist 'et niet, wist d'er niks van.’ ‘En hoe weet-je 't nou dan?’ vraag ik heel scherpzinnig. ‘Van de bure.’ ‘Ja-ja!’ ‘Ze zegge: hij is een slampamper....’ ‘Mooi zoo!’ Zijn oogen wijken terug naar den grond, alsof daar is te vinden wat hij tekort kwam, blikken dan verwachtend op, terwijl zijn vingers blijven frommelen aan de pet. Nu speurend met een gauwe borende blik achter me om, zegt hij angstend: ‘Blijf staan meneer, blijf staan!’ Ik kijk nu ook om, zie in de verte glinsteren, wat zijn gauwe oogen dadelijk | |
[pagina 20]
| |
hadden herkend: de helm van een agent, begrijp de situatie. Hij wil weg maar blijft treuzelen.... de cente, de cente.... Ik heb nog vergeten hem wat te geven, denk er nu aan. ‘Blijf staan meneer, blijf staan, dan ziet-ie me niet.’ Als ik vlug-stiekem wat in zijn handen duw, is de agent dicht bij. ‘Wil-je 'es opdondere, bliksemse aap! Je moest allang in je nest ligge!’ ‘Nou-nou,’ zeg ik, sussend. ‘O, meneer, we kenne 'em, niks mee te beginne.’ En nu weer tot den jongen: ‘Wil-je 'es make dat je weg komt!’ ‘Ja, ja,’ zegt Jan, zich aldoor nog achter me verschuilend, schuw kijkend naar een uitweg. ‘Ik bin al weg, zie maar,’ en nu vlug, met de voeten vóór in de rammel-klompen, hobbelend, bang voor 't uitglippen, klotst-ie weg, over den hollen vloer van het gedempte Damrak.
Als de rust wederkeert, de agent zijn weg vervolgt, hoor ik in de verte nog zijn geklikklak, onregelmatig op-hotsend tegen de stille | |
[pagina 21]
| |
huizenrij van het vereenzaamde Damrak. Toen sloeg hij den hoek om, was hij uit het gezicht, hield ook op 't geluid.
Nog eens is het jongentje naar me toegekomen. Hij zag haveloozer uit, dan ik hem ooit gezien had. De broekspijpen waren een-en-al rafel, gemodderd. De elleboog kwam bloot door de mouw. Hij liet het zien, 'n stuk was van zijn ééne klomp. De oogen, anders branie-jongensachtig, die zich bewegen konden in snelle gluringen, bleven verdoft. Onder het vlashaar, dat verward hing, staarde zijn gezicht geheel vergrauwd, als wezenloos. ‘Nou Jan, wat is er?’ ‘Erg meneer, erg!’ Hij wees weer naar zijn stukkend, haveloos goed. De oogen waterden vol. ‘Nou, dat is toch geen nieuws, heb-je wel meer gehad.’ ‘Nee, 't is nou.... echt erg meneer, o zoo erreg!’ ‘Maar, wat is er dan gebeurd? Toe nou!’ ‘Niks, niks....’ | |
[pagina 22]
| |
‘Ja, als je 't niet vertelt...’ ‘Dood!’ Zijn gezicht vertrok; 't brak los in snikjes, wat hij toch nog tegenhield met een veeg van de elleboog. ‘Da's alles wat 'k heb,’ snikte-ie, wijzend op zijn plunje. Zijn straatvingers trokken zenuwachtig aan de gekartelde kanten van 't gescheurde hesje, een laatste pogen nog om zich in te houden. ‘Nou Jan, bedaar, wat is er?’ ‘Dood, dood!’ ‘Wie?’ ‘Moeder!’ ‘En broertje en zusje?’ ‘Hebbe zoo'n honger.’ ‘En je vader....?’ ‘Die is dronke, stomdronke.’ |
|