Zwervers
(1899)–Gerard van Hulzen– Auteursrecht onbekend
[pagina VI]
| |
Opgedragen aan: | |
[pagina VII]
| |
[pagina IX]
| |
Be-geleiding.In de natuur is niets gelijk, wijkt alles onderling af, al schijnt veel ons gelijk. Blaêren aan denzelfden twijg hebben soms wondere gelijkenis. Toch zijn ze niet eender - de afwijking is gering, zoo gering soms, dat argelooze oogen alleen de uiterlijke kenteekenen der soorten waarnemen, het verschil niet bespeuren. Zoo is er onderscheid bij de menschen èn bij hen, die menschen en hunne hoedanigheden beschrijven. Hoe ook gelijk, ze wijken toch af. De variatie is evenwel niet zooals oppervlakkigen meenen. Een man uit het volk is, ondanks zijn uiterlijk verschil, daarom innerlijk niet anders dan een gelijk-aangelegde uit verfijnden stand. Wie het karakter van een grove vrouw | |
[pagina X]
| |
beschrijft, kan een koningin hebben weergegeven. De mensch is universeel, slechts voor een deel werken de omstandigheden op hem in. Die omstandigheden en hare werking open te leggen is mede een deel van schrijver's funktiën, die hij vaak onbewust verricht, soms tegen zijn verstandelijk bedoelen in - ondanks zichzelf en elken denkwil om, wijl hij als deel van 't geheel nu eenmaal niet anders kan. Hoe reiner deze mensch werkt, buiten elk stelsel van denken, des te zuiverder werkt zijn filtreer, die is en moet zijn een kritiek en analyse van al-het-bestaande.
Men zegt, er is komende een proletarische kunst. Men zegt het niet alleen, men schalt er meê in de lucht. Onder proletarische kunst, een niet zeer preciese benaming, hebben we te verstaan een kunst, doortrokken met 't proletarisch sentiment dezer tijden. In zooverre, wie kan daar tegen zijn? Een literatuur is alleen rijk, komt der volledigheid nabij, waar geen enkele ge- | |
[pagina XI]
| |
voelsuiting haar vreemd blijft, geen menschensfeer ondoorzocht wordt gelaten. Het recht van het proletarisch sentiment in de hedene literatuur is onafwijsbaar, omdat literatuur onderhevig is aan de tijdsidealen. En naar gelang nu een strooming sterker wordt zal ook 't vergezeld-gaand sentiment zich manifesteeren. Dit komt van zelf, behoeft niet geleeraard en niet bestreden te worden, het is een verschijnsel, identiek met de literatuur. Wat nu evenwel onder proletarische kunst werd aangeboden is dit niet, of slechts in zeer zwakke mate. Zij is in hare essence niet anders dan de bestaande, door haar geminachte bourgeois-kunst en de socialistische frasen hangen er gemeenlijk bij als bazar-vlaggetjes in 't frissche groen van een jong uitbottende boom. Erg ware deze zwakheid niet - bij velen is 't begin moeilijk - indien men maar bescheiden en stil werkte, wetend, dat men nog niet kan, hopend dat het eens mag gelukken. Maar waar de sociaal-demokratische literatoren zich nu al bij voorbaat het monopolie van proletarische | |
[pagina XII]
| |
kunst willen verzekeren, kan het zijn nut hebben dit feit, als feit, te konstateeren. En toch, wilde men hen gelooven, dan is er buiten de socialistische formule geen literaire kunst mogelijk. Ga ik hier nu zeggen, dat ik niet tot dezen behoor, dan is dit niet uit tegenzin, het socialisme blijft erbuiten, moet ik dit doen, omdat naar ik meen, mijn schetsen eenigszins dat proletarisch sentiment raken, en men mij zou kunnen rekenen, waartoe ik niet behoor, doe ik dit vooral, omdat door mij elke tendenz, dus ook de socialistische, moet worden teruggewezen. Dit laatste heb ik aan te toonen.
Wanneer eenig mensch zich tot schrijven zet, zoo voelt hij den aandrang iets meer te begrijpen, fijner te onderscheiden, zich zuiverder te verklaren het wonder-mooie, het verfoeilijk-leelijke of afschrikwekkende, dat hij ontmoet. Hij ontleedt de dingen om tot de kern te komen, ontleedt zichzelf, ontleedt anderen, mogelijk zichzelf wel het meest. Als hij wat over anderen zegt, legt hij er tegelijk van zichzelf, dus iets van 't geheel | |
[pagina XIII]
| |
in. Tusschen den schrijver en de hem omringende dingen is gedurige samenhang - en al doet ieder het met andere middelen - en al zoekt elk naar andere uitkomsten, in de wezenskern wijken ze niet af: ieder geeft slechts een deel van zichzelf en daarmêe het geheel, omdat hij-zelf een deel van het geheel is. Hoe meer een schrijver in zich heeft een deel van dat geheel, hoe feller hij doortrokken is met de essence der hem omringende dingen, des te meer zal hij de realiteit naderen, zullen zijn menschen dezelfde eigenschappen vertoonen van hen, waarmeê hij gelijkelijk leeft en voelt. Dit is de natuurlijke ontbolstering van des schrijvers sentiment; dit geeft ook de ware onderstrooming. Te zeggen wat onvoorwaardelijk goed en recht moet zijn voor een tijdperk kan niet eenig mensch, omdat goed en recht slechts betrekkelijk is, een abstractie, die van waarde verandert naar de omstandigheden. Het zijn de dichter-schrijvers, die met fijnere voelhorens begaafd, beter weten te ontleden en te onderscheiden. Zij zijn het, die gee- | |
[pagina XIV]
| |
selden het konventioneel-goed-en-braaf-gestempelde, al de tijden door. Maar bovendien: levens-ellende is niet van materieelen aard alleen, wordt niet weggenomen door theorieën, die fèl opkleuren, aanspreken, een willige, goedkoope gelegenheid geven om te trekken de oogen, de harten, de gevoelens van velen. Het beschrijven van de levens-ellende ter wille van een stelsel moet wel leiden tot eenzijdigheid. Wie zich in bepaalde richting laat gaan, wordt er een willoos werktuig van. Hij besmet de werkelijkheid door zijn eigen-verdichting, ziet zijn fantasie aan voor het-hem-omringende. Hij speurt niet meer. Hij weet. Intuitie is overbodig, want hij weet. Als hij menschen ziet, die anders zijn dan de zijne, vertoonen die zich voor zijn oog als afwijkingen of bevestigingen van zijn regel. Hij weet het immers. Zijn menschen zijn in z'n hersenkas vastgesteld. Al wat hij nog waarneemt, omdat het omringende zich nu eenmaal niet wegdringen laat, gebruikt hij als een broekje en jasje om zijn poppen van menschen er mede te kleeden. | |
[pagina XV]
| |
Is de mensch ten deele een product der omstandigheden, hoe rein en zuiver moet hij die schrijft zich dan niet houden, wil hij zijn menschen niet verkeerdelijk gekleurd zien Alleen de heel-enkele, die boven zijn dichterschap nog heeft het groote denken, het denken en weten in dien zin, dat hij de andere denkers achter zich laat, zichzelf verantwoord acht en ook door anderen op die hoogte gesteld wordt; aan zoo iemand zou 't vergund kunnen worden met zijn dichtergaven te veraanschouwelijken de resultante van zijn denken. Maar zoo eene, die eens in de honderd jaar wordt geboren, zou denkelijk nog kiezen het onafwijsbare betoog boven den dichtvorm, waarmeê een ander zonder de waarheid in zich, maar met grootere schrijversgaven, al te gemakkelijk zijn waarheid aan stukken kon slaan.
Het is niet waar, dat de woordkunst de leidsterre is in de raadselen en geheimen van het opgaande leven. Zij is van het leven teveel de reflex, de terugkaatsing, zoodat schrijvers in niet mindere mate reprodu- | |
[pagina XVI]
| |
ceerende dan scheppende kunstenaars zijn. Een schrijver verklankt, brengt in woordvorm, in beelden en zinnen wat anderen met hem, misschien reeds voor hem, hebben gevoeld. Hij trekt niet altijd als een profeet vooruit, al lijkt het ons zoo. Hij geeft slechts terug, wat ook anderen waarnemen konden, maar hij geeft het verscherpt door de hem eigene gave van zijn ver-volmaakt voelen, zóó dat voor ons oog het half-bewuste in-eens geschreven staat als vlammend schrift en we dan terugzien wat we reeds verloren waanden, door de plompheid van dat leven zelf weggeslagen. Dit nu is betrekkelijk scheppen, maar iets wat nog niet-geweest is, nog niet-gevoeld werd, geeft hij daarmee niet, al verrast het ons door den nieuwen vorm, waarmede het zich aan ons voordoet.
Ieder mensch ziet, voelt, neemt waar, wat de schrijver in zijn woorden koncipieert, maar ieder mensch kan niet onder woorden brengen, zoo scherp-raak, zoo zuiver-fel, zoo teeder-belijnd en zoo reingekristalliseerd het vele bestaande, zóó dat | |
[pagina XVII]
| |
wat hem geheel eigen is, hem nu slaat als iets vreemds, een verrassing. En dit is wel de grootste vreugde van den lezer, wanneer hij in eenig schriftuur ver-volkomend terug vindt, wat als embryo reeds in hem besloten lag.
Is dit zoo, dan is de dichter-schrijver de lens die vergroot, die verscherpt weergeeft de ziens- en gevoelswijze van hen, die naast hem leven, kan dus niet zijn een, die beslist weet, behalve die één enkele groote denker, voorganger of wetgever.
Alleen de verschijnselen van het leven beschrijven, zooals die verschijnselen zich aan ons voordoen, niet doortrokken met wat andere denkmenschen beslist aangeven, is zuivere reflex. Men geeft met zichzelf, een deel van de samenleving. Wie eenig werk schrijft in een aan zichzelf opgedrongen gevoelswijze of in een ander milieu, dan waarmêe hij vertrouwd is, zal zich telkens op onzuiverheden betrappen. Wien dit niet overkomt geeft niet zichzelf als deel van de oneindig-in-finesses-wisselende toch-in-zijn-wezenskern gelijkblijvende menschen-kosmos. Hij | |
[pagina XVIII]
| |
kopieert, vertelt na, in plaats van fijner, scherper te voelen; is geen mensch maar een verstandelijk schrijfdier. Dit is zoo waar, dat bij een gebouw, waartegen een verder geslacht een aanvulling zet, in denzelfden stijl, met gelijksoortige materialen, en in de besliste bedoeling hetzelfde werk voort te brengen, toch een geheel andere uiting te voren wordt gebracht, het nieuw-gebouwde er nu tegenaan staat als een vreemd ding, terwijl men toch waarachtiglijk en eerlijk één ermede wilde zijn. Kunstvormen wisselen, vergroeien met de menschen, onbewust. Maar, dat er kunstwerken zijn, eeuwen na hun dagteekening nog te genieten, ons zelfs toeschijnen als gisteren te zijn ontstaan, bewijst wel, dat, al verandert de uiterlijke mensch, hij innerlijk vrijwel dezelfde blijft. Waar men dat aldoor-blijvende, bevangen door den tijdroes, voorbijziet, verdwijnt allicht het eigene, verdwijnt ook de kritische gevoelsgave in den auteur. En al schrijft men nu juist niet om eens vereeuwigd te worden, schrijft men in hoofdzaak, omdat men | |
[pagina XIX]
| |
zich daartoe gedrongen of aangetrokken voelt, of 't desnoods beschouwt als gewone levensvoorwaarde, wat der eeuwen weerstand bieden kon en wat niet, wijst toch den weg beslist, zoo er nog twijfel overblijven mocht.
Aan te komen met de namen van een Dante, Rousseau, Schaepman als mannen, die, naar men meent hunne kunstenaarsgaven ontleenen aan hun ideaal, is niet snugger. Deze dreven toch allen, werden voortgedreven niet zoozeer door hunne verstandelijke overtuiging, maar door hun hevigen gemoedsdrang, die hen overal voorging en droeg. Zoo ook ontstaat het vaderlandsch epos. En als er nu een sociaal-demokraat komt, die niet omdat hij sociaal-demokraat is, zijn gevoel uitschrijft, maar omdat hij nu eenmaal niet anders kan, al zou hij anders willen, dan zullen wij bourgeois-schrijvers, indien 't werk goed-literair is, ook al is 't geschreven niet naar onze gevoelswijze, het de plaats afstaan, die het toekomt. Niet wat men beschrijft, maar hoe men het schrijft, dit blijve het kenmerk. Dit en dit alleen! Dit is ook de eenvoudige theo- | |
[pagina XX]
| |
rie van het eenvoudige l'art pour l'art, al is er ten allen tijde, onder die l'art pour l'art-menschen, gekunsteldheid, aanstellerij, verval, nadoenerij, al zullen er wel altoos zijn, die inplaats zichzelf te zijn, verhaaltjes schrijven naar voorbeelden van een geslacht, dat levende onder andere omstandigheden anders voelde en anders dacht. Wie zichzelf geeft, geeft tegelijkertijd een deel van het menschen-geheel, waarin hij leeft, geeft de tijdsidealen, ook zonder dit opzettelijk te willen, maakt on-nuttig, on-noodig elke partijdige schrijverij, die onzuiver als zij is, onnadenkende menschen, zonder tijd en lust tot zelfonderzoek, medesleuren wil.
Dit schijnt men te vergeten.
De zich zuiver houdende dichter-schrijver kan nooit tendenz geven, omdat tendenz bij voorbaat vastgesteld is, het tegenovergestelde van het al-doorvoelde, omdat, wie streeft naar het hoogste, het al-omvattende, niet tevreden kan zijn met het enkelvoudige, het beperkte. Hij kan het niet, | |
[pagina XXI]
| |
omdat tendenz achterna komt, nooit gelijktijdig is en allerminst voorafgaat, voorafgaat in dien zin, zooals de bewegingen van een sluimerend kind het daaropvolgende wakker-worden voorafgaan. Tendenz is de verscherping, de precieseering in gevoelsvorm van wat reeds in verstandslijnen aanwezig is, reeds door velen in volle weten werd waargenomen en begrepen. Het is dus de echo en niet de voorbode, niet zoozeer de verklanking van eenig gevoel maar de veraanschouwelijking van verstandelijke bepalingen. Tendenz is gebruik maken van zijn penvaardigheid om te bevorderen wat het menschje er achter gaarne wil.
In een faze als de onze, met zijn tallooze stroomingen en verwarringen, met zijn groot getal dekadenten en apostels, zijn dozijnen van menschen, die de kunst zoogenaamd om de kunst beoefenen en die dan, helaas, aanveegsel leveren van een anders zolder, waar tegenover staan de tendenz-menschen, zichzelf gevangen-zettend in een beginselhokje, meen ik, om niet verkeerd ge- | |
[pagina XXII]
| |
lezen te worden, dit woord te moeten spreken. En nu mogen anderen voor mijn part dit gaan exploiteeren als een bewijs te meer, dat iemand, geen sociaal-demokraat, toch dezelfde verschijnselen moet opmerken, mij is dit om het even. Mijn wensch is alleen mijn werk zuiver te houden van elk vermoeden eener vooropgezette meening. Een stelselmatige, eenzijdige beschouwing van 't menschenlot is mij vreemd. Als belangstellend mensch beschreef ik wat ik kon opmerken, waarnemen, en naar ik vermeen ook kon doorvoelen.
Er zijn aan een boom vele bladeren en er zijn vele soorten van boomen. En ook in de literatuur zal veel verscheidenheid moeten zijn, omdat het leven zelf zoo verscheiden is. Schrijven naar een bepaalde gevoelswijze blijft verkeerd, ook waar het betreft een zaak zoo schoon als 't socialisme. Dit had ik te zeggen bij 't verschijnen van dit werk. Scheveningen, Montreux, Juni 1899. |
|