| |
| |
| |
| |
| |
| |
Arme-patienten.
De zon straalde al gloei-warm boven 't dal van Davos. Van 't gewone morgenloopje terug, kwamen de patienten van het Volkssanatorium geleidelijk op huis aan.
De deur klepperde maar open en toe. In haast, bang zich te verlaten, schoven ze soms met hun tweeën tegelijk naar binnen; ook al om anderen voor te zijn. Ze waren op 't nippertje, moesten zich reppen.
Het kleine portaal krioelde van de hoofden, die door elkander warrelden. Eén enkele kluw. 't Werd een terzijduwen en wegstooten van elkaars armen, een vlug hand-gestris, om de hoeden, de jassen, de manteltjes aan de kapstok te kunnen haken, één der krukjes gauw te pakken, de zware ijzerbeslagen bergschoenen te verwisselen met zindelijke huis-pan- | |
| |
toffels, die in de vestibule daarvoor gereed moesten staan, een hygienische maatregel door 't reglement voorgeschreven. Dàt te moeten opknappen gebukt op één voet, ging minder makkelijk, vooral als die lamme veters in de war raakten. Daarom wilde ieder de eerste zijn, al zou niemand eenige minuten vroeger daarvoor komen.
Zooals altijd waren ook nu de mannen-patienten 't eerste gereed, liepen dadelijk door naar hun afdeeling, lieten de ruimte aan de meisjes over, die, de haast ineens weg, nu ze toch binnen zaten, meer tijd ervoor namen, druk onder mekaar spraken en dooreen babbelden, de kleine portaalruimte luid en ruchtig, als een ren vol kakelende kippen.
Jane van Dingen, groote flinke meid, dochter van 'n Amsterdamsche kastelein, rond en gevuld van gezicht, flink, bijna genezen, als gewoonlijk 't eerst van de meisjes op streek, gaf haar krukje al aan 'n ander over, en streek gezwind, tippel-krachtig de gangen door naar de galerij, om haar rustkuur te beginnen. Maar in de deur bleef ze verwonderd staan. Daar lag warempel Karolientje Masseeuw op haar stoel, en ze meende dat die daar ginds nog was.
| |
| |
- Ben jij d'er al? zei ze, haar groote oogen nog verwijdend. Ben je dan niet uitgeweest... heb je niet gewandeld?
- Nee, vrijgekregen van de zuster, lachte Karolientje fijn-witjes.
- Ben je weer niet goed?
- Jawel, maar 't maakt mij altijd zoo moe, dat loopen.
Jane, nog vol verwondering haar open gezicht, wilde weer wat zeggen, terwijl ze, met zichzelf in strijd, keek naar het bleek-mager gezichtje van Masseeuwtje, die met kwaal-aangevende scherpe trekken langs spits-beenig neusje en pijnlijke mond daar zoo stilvergenoegd en rustig neerlag. Maar Rika Rikkers, dadelijk haar achterop, voelde geen lust, gedurig op haar te wachten, duwde haar nu onzacht voort, bits zeggend:
- Blijf toch niet in de deur staan, jij met je gepraat altoos....
- Kijk, kijk, wat 'n ordenans... je bent nog al een dikkert... poe! kuj-je niet eve vrage? snerpte Jane terug, die haar toch doorliet.
Rika Rikkers gaf geen antwoord, liep door naar
| |
| |
haar stoel in de hoek, keerde de matras om, schikte de dekens, vleide zich zwijgzaam neer. Al had Davos haar goed gedaan en wat kleur op de wangen gebracht, ze voelde zich 's morgens slap en lusteloos. Altijd-nog bleef ze hoesten en opgeven, vooral bij 't opstaan en na 't wandelen, eigenlijk na elke inspanning; ze wist dus niet of ze wel zoo goed vooruitging als ze zelf meende. En dàt maakte haar dan kribbig. Ze mocht anders Jane van Dingen wel, die als bijna-genezene, de vroolijkheid aanbracht.
Nu zij Masseeuwtje zag liggen, begreep ze de rede waarom Jane in de deur was blijven staan, en ze voelde vage spijt over haar oningetoomde drift. Die arme Karolientje was nog heel wat erger d'er aan toe dan zij. Die moest vast heel de zomer blijven, en zij had veel kans, dat de dokter toestemming gaf, om spoedig naar huis terug te kunnen; van 't zomer in elk geval. In verzachte stemmingen begon ze nu eveneens bij Karolientje te informeeren, vroeg waardoor 't kwam, dat zij niet uitging, - en Jane, het opzijduwen en de humeurigheid al weer vergeten, verkocht al grappen, vertelde van 'n heer uit een pension, die door sterk fikseeren indruk wilde maken. Uit haar
| |
| |
zak haalde ze een pasgekochte chocola-tablet, brak er een stuk van af voor 't bleeke Karolientje, deelde in goedgeefschheid ook ervan mee aan Rikka Rikkers, brutaal-leuk zeggend:
- Daar leelijke brompot... neem an voor je geschreeuw!
Achtereenvolgens, bijna als een plokje op elkaar, schoven nu de andere meisjes in de galerij.
Eerst Fiene Tas, een lange, schrale blonde met slingerende armen, groote handen en voeten, erg houterig van gang. Zij streek meteen door naar haar plaats in de andere hoek, tegenovergesteld aan Rika Rikkers. Dan: Kato van Laar, een roodwangige stadsjuffer, die bij vader en moeder inwonend, zich beter achtend dan anderen, dan Leentje Kok bijvoorbeeld, die achter haar aanhobbelde en maar 'n gewone dienstmeid was, door goedgunstigheid van haar mevrouw hier gezonden. Kittig-vlug stoeide er achter aan juffrouw Thewes, een jong, zwart-slank weeuwtje uit Leiden, arm-gestrengeld om Sofie Lammers, een uit Rotterdam, die in alles pret had, al giechelde voor ze de mond opendeed, haar ziek-zijn licht opnemend, omdat ze het te Davos beter vond dan in de vochtige achter- | |
| |
kamer van de Weste Wagenstraat, waar haar vader een hoedenwinkel hield. Gelijk verscheen, als derde in de trits van gekheid-maken en even uitbundig, Marie Verstraten met haar blauwe oogen, een palfreniersdochter uit Arnhem. Achter haar schoof stroefjes aan Grietje Groen, die vroeger genezen verklaard, in 't Sanatorium als dienstmeid mocht blijven, daarna instortte, nu zoo'n beetje meehielp als half-verpleegde toch in het besef van haar dienstbaarheid weinig zei, haar ligkuur volgend zonder hoop en vrees, berustend, hoe 't ook mocht loopen, heel de uitkomst bij voorbaat stellend onder Gods beschikking. En eindelijk streek aan de laatste, Mejuffrouw Van der Plas, een gewezen apothekeresje, die nu in 't Sanatorium de receptjes maakte, zich ook zoowat als meerdere rekende, altijd bedaard-wijsjes sprak, nooit te hoog-op of te luid, niets deed wat niet geoorloofd was of nadeelig voor haar gezondheid kon zijn, al wist ze, dat ze niet zoo licht zou genezen.
Zonder veel praten vleiden zich allen neer naast elkander op de lage lange stoelen, staarden voor zich uit, warm en wel in de voorjaarszon, die de galerij doorstoofde. Ze waren met haar elven de laatst-over- | |
| |
gebleven meisjespatienten, kenden elkander door en door; enkelen voelden zich neerslachtig, de meesten opgeruimd en vroolijk door de hooge lucht en de verwachting van te genezen.
Heel de lange wintertijd, de onafzienbare wintertijd in de bergen, hadden ze saam doorleefd in haar strijd tegen de voortgang der ziekte, met als eenig middel de rust op de stoelen in open lucht en als enkele afleiding het onderling praten en giechelen, en moed inspreken, wijl 't zoo lang duurde, - velen al hier van September of Oktober af, een heele tijd. Die hadden dan ook gezien de eerste onverhoedsche sneeuw op de nog groene weiden en glooiïngen als nog niemand aan winter dacht, en ook het weer smelten en wegsijpelen van die dikke, papperige lagen, waarover de vorst elke nacht toch vliesjes trok, bedekkende de voosheid. Tusschen die eerste sneeuwval en het nu al vergevorderd voorjaar waren heel wat dagen vergaan, dagen van ijle, pure sfeer met zachte avonden vol zilver witblauw, vol fonkelende sterren; dagen van scherpe vorst, meer dan twintig graden, die scherpe ijzel over de wegen strooide, terwijl ze toch buiten konden liggen in de
| |
| |
zon, blank-warm stralend; maar ook dagen van melkige ondoorzichtige nevel, die in sluiergewaden langs de bergruggen opsteeg, huizen, wegen, heel de dalruimte toedekkend, zoodat ze van alles zaten afgesloten, en dan weer dagen van sneeuwregen, die in flodders neerstreek en toch niet liggen bleef. Tot eindelijk, in November, de groote sneeuwing kwam, de echte wintersneeuw, zacht als dons, onschuldig vlokkend, pluizerig neerspikkelend, nachten, dagen aanéén, de sneeuw die zich ophoopte, optaste tot meters dikte en 's morgens met de zware plet-rol moest worden ingereden om de wegen, die ineens zooveel hooger waren geworden, begaanbaar te maken. In al die wisseling van weer hadden ze elkaars goede en slechte hoedanigheden leeren kennen, hadden geleerd geveinsde hartelijkheid, niet zoo gemeende nukkigheid of plotse liefdoenerij te onderscheiden. Nu liep het al ver in 't voorjaar, - en was dit alles voorbij. Na de regens der laatste dagen, met een vlucht van nevel-wolken erop, brandde de zon onbedaarlijk door, de dal-kom stovend tot één groote brouwketel waarin de warmte broeide en gistte.
't Was nu niet meer de koesterende zonnewarmte
| |
| |
in dunne, tintelende vrieslucht die de leden zachtelijk bestreelde en beaaide, maar een zon die wat erg kon steken en de lucht doorgloeide. De schermen moesten ze dan tot de grond laten zakken, bang als ze waren voor 't krijgen van opvliegingen, van kongesties naar hoofd en longen. Verlangerig werden ze naar afwisseling, ze haakten naar huis, al bleef het in eigen land nog te koud, te guur. Het kunnen weggaan steunde op 't konstante weer en het eindonderzoek van de dokter, - en dat niet-zeker-zijn, het zweven tusschen ontmoediging en hopen, maakte weleens ongedurig, maakte ze kribbig zonder 't zelf te willen.
Nu voor 't oogenblik lagen ze rustig voor zich uit te staren, een enkele maar in fluisterpraat met een buur, de meesten met vaste bedoeling de noodige rust te nemen, geduldig wachtend op de melk van elf uur.
Soms keerde een zich om of sprak 'n paar woorden, anders bleef het stil. Tot de zuster aanstevende, de volle glazen op 't blad. De patienten zaten nu ineens rechtop, en terwijl ze ronddeelde, vertelde de zuster terloops van twee meisjes vorige week vertrokken, van wie ze 'n brief had gekregen.
| |
| |
't Gaf dadelijk een sputterend-druk gesprekje. Maar de verpleegster, begreep dat ze een onhandigheid had begaan met dit berichtje in rusttijd aan te komen. Ze hield ermee op, ging niet verder ermee door, vermaande:
- Kind'ren, melk drinken en stil zijn... anders vertel ik nooit meer wat!
Ze keek nu maar erg straf, schoof toen weg, langzaam-zeker, in vaste gewoonte-pas met nog even rondkijken, of ze niets vergat.
Half-op in de stoelen, bleven de meisjes zitten, voorzichtig slubberend, de handen om het glas melk, dat door de kookwarmte bijna niet was vast te houden. Van zelf vlogen de gesprekjes weer uit, 't eerst over de twee van wie de zuster de brief had gekregen, daarna over wat ze onder weg, op de wandeling, hoorden.
Jane van Dingen begon. In één adem door snaterde ze over juffrouw van Deutekom, die vroeger in 't Sanatorium, nu in een pension, voor dezelfde prijs zoo goed terechtkwam, en 't daar erg best had, en over de lange Woelders, die haar letterlijk achterna liep. Haar klare stem klankte door de galerij nu ze over hem een en ander vertelde. Alsof hij haar totaal onverschillig was zei ze luid lachend:
| |
| |
- Wat 'n lang end, drie el minstens! Hoe zoo'n sliert de kindere kan stilkrijge! Hij schoolmeester... je kunt je dat niet denke?!
Maar Fiene Tas, die beter wist, vinnigde al op haar in, schampte:
- Nou ja, je wil wel zoo.... denk-je dat we niet wete... hou je maar niet zoo dom?
- Och kom, wat zeg je me daarvan! verontwaardigde Jane.
- Nou, ik weet 'et zoo net niet! klakte nu ook het slanke weeuwtje.
- Zoo-zoo... ei-ei!!
De overigen giechelden, spraken er over zonder bepaalde meening, en 't werd een geklater en getater, een vragen en antwoorden-geven met weer kleine uitroepjes doorelkaar.
Juffrouw van der Plas, het gewezen apothekeresje, voelde zich ongerust; ze besefte dat zij in de kakelende drukte wat stilstand moest brengen, siste plots, het teeken, dat de zuster of één van 't bestuur op komst was. Zij deed het alleen uit angst, om de praatsters een beetje in te toomen. En ineens hield al het radde getong op, waren allen ingespannen
| |
| |
stil, in bevreemding scheeloogend, wie d'r kon komen. Maar er verscheen niemand.
- Zeg er is, wat is dat nou? riep geërgerd Rika Rikkers. De anderen spalkten de oogen.
- 'k Dacht het heusch! verweerde zich het apothekeresje met haar fijn, gelijkmatig stemmetje.
Een paar tellen ging nu geen ander gerucht door de galerij dan het langzaam slubberen van de lippen en het klakkerig neerzetten van een glas, maar al gauw relden een licht lachje, spetterden de praatjes weer uit. De babbelzucht brak nu eerst-recht los; ze taderden en snaterden opnieuw, met klein gegiechel en veel moppige woordjes, waaruit opkletterden allerlei uitroepjes van:
- Leuk hé... snoepig... ben-je mal... en weet je nog van toen...
Het eene vertelsel haalde een ander op, en de vele kleine door-elkaar-warrelende woordjes, de half-ingehouden lachgilletjes gingen hel en rad, stoeiden saam tot een klatervalletje, overvullend roezig-druk de geheele galerij.
De zon warmde wel fel, tóch heerlijk, stoofde weldadig, drong tintelend door alle leden, en de
| |
| |
kleine grieven en wederwaardigheden over 't niet te voorspoedig genezen, onprettige brieven van huis en nogal meer raakte in 'n ademzucht vergeten. Als ineens-grootgeworden kinderen, flapten ze eruit al wat voor de mond kwam, kwekkerden onnagedacht erop los, plaagden elkaar met alles; met vrijers die ze niet hadden, met groeten en knikjes, die ze niet kregen. Ze beraddelden jong-jolig de heeren, die ze maar van aanzien kenden, en ze daarom bijnaampjes gaven als: de Graaf, de Dikke, het Baartje; ze haalden over de tong alle geschiedenisjes van vroeger, de scharrelarijtjes en uitgaanspartijtjes, die van zelf in herinnering opdoken, nu zij hier in Davos niet anders te doen hadden dan liggen luieren op lage, lange stoelen in 't zonnetje.
Karolientje Masseeuw, in haar prikkelbaarheid van zwakke zieke, ergerde zich, keek hulpeloos rond. Dat nu ze ook geen zuster of een ander zag, om wat stilte te vragen! Zij wilde slapen of een poosje droomen, en bij al dat lawaai ging dat maar moeilijk. Zij beet zichzelf geduld in, zei toen ineens uitbarstend-venijnigjes:
| |
| |
- Pas maar op, strak als de direktries komt, zwaait 'et!
- Och wat, jij bent altijd bang, schertslachte terug Jane van Dingen, die in haar bijna-genezen-zijn niet voelde, dat 't gepraat Karolientje hinderde.
- Nou ja, ik wil kuur make...
- Wat je zegt, och!... wat 'n drukkie... we zwijgen al hoor, is 't goed! smaalden ze van vele kanten.
Maar Jane begreep haar ongelijk, zei sussend:
- Toch hèt Lientje gelijk, we moge niet prate!
- Ja... da's ook waar! viel Rika Rikkers bij.
De anderen stoorden zich niet eraan, en vanzelf babbelden ze weer. Tot plots gerucht van rokken in de gang hoorbaar werd, en de direktrice binnenstoof als een windvlaag zoo snel.
De woorden der meisjes braken af, als gesneden van de lippen. Jane van Dingen keek verwonderdnaief, Kato van Laar deed of ze sliep, Sofie Lammers, altijd gewoon te giechelen, hield zich strak-stil, 't apothekeresje staarde zedig voor zich, alsof al 't gewicht op haar zou neerkomen; allen verstomden, hielden zich of ze van niets afwisten, bevreesd dat er 'n
| |
| |
standje zou vallen. Maar de direktrice, te veel door eigen bereddering ingenomen, merkte niet dat snelle afknappen, 't vreemde van rap-gevallen stilte. Ze klapte in haar handen, zei luid en gehaast:
- Vooruit kinderen, de dokter wacht, vooruit!!
't Viel Karolientje Masseeuw, die op 'n algemeene uitbrander rekende, wel wat tegen, maar ze durfde niets zeggen.
Grietje Groen en juffrouw Thewes wipten al van haar stoelen op.
- Vooruit, vooruit kinderen! haastte weer de direktrice.
De meisjes flerden nu overeind, rekten zich uit, liepen door elkaar met vreemde drukte en haastend rokgeflap.
- Ik hoef toch niet, piepte Karolientje scherpneuzig, klein-mondjes-achtig, de magere kaken ingevallen, bleek van ontsteltenis. Ik hoef toch niet... ben verleje week pas geweest?
- Hindert niet zwartje, 't is het gewone maand-onderzoek... voor de statistiek.
- Moet ik dan al weer? 't Geeft toch nies of ik naar de dokter ga! piep-kermde ze terug.
| |
| |
Pruilend bleef ze zitten op de stoel-kant, keek klagend naar de direktrice op. De anderen streken vlug de haren wat gelijk, kamden bij, in haast van repbeweging; en velen vroegen:
- Kan ik zoo gaan direktries?... Zie ik er niet te slecht uit?... Mag ik niet even naar mijn kamer gaan,... me wat opknappe?
- Toe make jullie nou maar voort... wat is dat nou?... moet de dokter soms op je wachten?
- We zienne d'er zoo uit!
- 't Is mooi genoeg... zooals jullie zijn!
In een stoet, op 'n hoop gestoven, schoven ze de gang in, tegen elkaar bijna op, vol klein gerel en gestoei.
Alleen de spitsneuzige, kleinmondjesachtige Karolien, met het zwart-weelderig haar boven 't smal-mager gezichtje, treuzelde nog, de kreukels uit het stijfgestreken japonnetje glad uitvouwend. Ze talmde maar door, zei toen eindelijk beschroomd:
- Direktries, moet ik nou heusch onderzocht worde?
- Natuurlik, waarom jij niet? wat is daar op tegen?
Zij aarzelde even, zei bedremmeld:
| |
| |
- Ik ben nog even mager, direktries.
- Beteekent toch niks, de eene gezet, de ander tenger?
- Dat meent u niet!
- Kom, vooruit malle meid! wat heeft dat uit te staan met het onderzoek? Dik worden is zeker goed, maar 't komt toch aan op de longen.
- Jawel, direktries, maar, maarre...
- Wat is er dan?
Zij vond niet zoo gauw de woorden om te zeggen wat haar hinderde, en ze mokte maar wat over graag dik worden.
- Dan moet je veel eten kippie, het eenige middel.
- Dat doe ik toch al!
- 't Lijkt wat, net een vogeltje.
- 'Kan er niet meer doorkrijgen 't is zoo... och, 'k weet 'et niet! Ze pruilschudde en wrong met haar magere armen.
- Ja ja, een beetje verwend thuis... niks is goed genoeg!
- Nee, direktries, dat is het niet!
Ze schokpruilde weer, keek met angstige oogen en
| |
| |
't zwartvermagerd gezichtje, waarin de trekken zich verdrietig scherpten, de direktrice smeekend aan, zei klagerig:
- Allen worden ze hier flink, ik alleen niet, ik blijf maar zwak!
De direktrice, kloeke, gezonde vrouw, duurde het gesprek te lang. Ze nam haar onder de arm, zei goedmoedig:
- Vooruit nou beste meid. De dokter wacht op je!
De zachte aanhaling, de streeling van de volle fluweelzachte hand langs haar magere wangen, deed haar goed; ze vergat haar tegenwerpingen, ging gereedelijk mee.
Maar opeens bleef ze stijf staan, zenuwde in huilklaging:
- Toe direktries, laat me nou blijven. Ik kan niet worden onderzocht.
De direktrice keek verontwaardigd en zeer verwonderd. Wat dacht dat kleine ding wel? Een weinig geprikkeld en geraakt door die aanhoudende grilligheid, sprak ze streng:
- Vertel op, wat is er dan?
De straffe beveeltoon, het ernstig kijken, en de
| |
| |
rechte houding van de direktrice riepen in Karolien een zucht op tot verweer. Maar ze wist niet hoe ze het moest aanleggen, in welke woorden ze het zou zeggen. Ze vond zichzelf klein en kinderachtig; en wou wel huilen; maar durfde dat toch niet goed in besef, dat ze bij vreemden was, en niet thuis, waar maatje haar vertroetelde, waar ze alles naar haar handje kon zetten. De reden van haar tegenstribbelen voelde ze zelf onbeteekenend, van nul en geen waarde. Daarom zei ze nu kort-af driftigjes:
- Ik wil dik worde, evenals de andere!
De direktrice, die meende heel wat bezwaren te zullen hooren, keek vreemd op, begreep 't niet goed; ze dacht aan grillen, aan halsstarrigheid, voelde zich kwaad worden; maar ze bedwong zich met de fijne takt van vrouw uit betere stand, nam haar opnieuw onder de arm, zei streel-bemoedigend:
- Nou, dàt kun-je toch! 't zal wel terecht komen, zwartje!
Zij streek haar aanhalerig over 't magere gezichtje - en het meisje dat een hard woord verwachtte, voelde zich geheel ontdaan, vleemde zich tegen haar aan, vleide schuchter:
| |
| |
- Ik wou zoo graag wat aansterken, om het naar huis te schrijven... als ik nou onderzocht word, moet ik zeggen, dat er geen beterschap is.
De direktrice merkte nu wel wat er zoowat schortte; ze mompelde:
- O, is het dat? nou... wat moet ik daar aan doen?
- Toe nou, direktries, laat me maar blijven, drong ze opnieuw aan.
Haar smal, mager gezichtje keek smeekend, alsof haar leven van die toestemming afhing.
De direktrice in haar statigheid werd toch geroerd; ze dacht na, of ze 't kind kon vrij geven, zei toen:
- Enfin, ga dan maar liggen... ik zal zien d'er bij de dokter een mouw aan te passen.
- O direktries, direktries, wat is u lief, juichte Karolientje.
- Ja, ja, ga nu maar naar je stoel, en nou ook stipt doen wat ik je zeg, en veel eten, niet kieskauwen.
- Zeker, direktries... ik beloof het u!
Masseeuwtje huppelde naar de galerij terug, schoof zich onder de dekens, lag nu te staren in 't schitter-zonnetje. Ze was ineens weer vol hoop dat ze gauw een paar pond in gewicht zou winnen. Gewichtstoe- | |
| |
name beteekende toch beterschap, en ze was bang langzaam uit te teren, een geraamte te worden. Nu kon ze al bijna door haar handen heen kijken, in haar dunne huid teekenden zich de aderen blauw; vooral 's morgens als ze opstond bij 't wasschen kon ze dat zien. Als ze wat in gewicht won, beterde dat alles van zelf! Zeker, zeker, ze zou veel eten!
De direktrice voetklepte naar de dokter, boos op haar zelf, dat ze aan die gril van 't kind toegaf. Maar de andere meisjes vond ze al in de wachtkamer. En gelukkig, die waren tamelijk stil!
| |
II.
De dokter, ernstig-stroef man, zelf in Davos gekomen als longlijder, nu zoowat genezen, met voorliefde de kwaal praktisch bestudeerend op zijn patienten, tevens het vak beoefenend als middel van bestaan, wachtte al een tijdje op de direktrice, en dat vond hij vervelend.
Van morgen onderzocht-ie al een aantal patienten, voelde zich slap en moe, dof in 't hoofd, en pijnlijk
| |
| |
waren de steken door de rug van 't gedurig bukken en het ingespannen auskulteeren.
Dat werd dan ook een uitgebreide praktijk, die hij zoo langzamerhand kreeg! Eigenlijk zelfs niet te doen voor een paar gezond-sterke longen, zeker niet voor een tuberkuleus mensch, oók al was-ie bijna genezen. Als het kontrakt afliep, nam-ie het volkssanatorium niet meer aan, zooveel bracht het niet in, bijna niet noemenswaard. Toch, 't bleef vast, iets waarop je alle drie maanden kon rekenen en 't gaf bekendheid, vertrouwen, naam en kliënten! Een tijdje moest hij 't nog maar volhouden!
Hij snuffelde in zijn papieren, richtte zich daarna straf op, wreef de glazen eens af, stutte zijn vuisten in de lendenen, om zijn rug wat over te laten gaan en tuurde nu moe-peinzerig naar buiten. Als-ie aan zijn zin toegaf stuurde-ie ze allen weg. Maar dat hielp hem weinig. Het werk moest worden afgedaan; anders bleef 't voor een volgende week en dan werd 't dubbel. 't Liep al ver over de gewone tijd, en morgen en overmorgen kreeg-ie weer zooveel anders te doen. Als er nu maar niet te veel bij waren met aanvraag om naar huis terug te gaan, want die moest-ie nauw- | |
| |
gezet onderzoeken. Voor de blijvenden kwam het er minder op aan. Dat regelde en vond zich vanzelf bij 'n volgende keer; en een groote afwijking hoorde-ie dadelijk. Zóó peinsde hij door.
Maar nu kwam de direktrice binnenvallen, en dat brak ineens al zijn zelf beredeneeringen.
- Ha-ha, is u daar?... zoo... dan kunnen we beginnen!
De direktrice vertelde 't geval met Karolientje Masseeuw. Hij kneep even de fijne lippen, schudde het ernstig rimpelhoofd als bewijs van afkeuring, maar innerlijk was 't hem goed. Een onderzoek althans minder vandaag.
Zijn gezicht klaarde wat op. Hij bood de direktrice een stoel, lachte lief, hoewel wat wrang, toen hij de staten aannam. Hij keek dadelijk de papieren in, maakte z'n aanteekeningen, bewreef nog eens de brilleglazen, nu erg zorgvuldig, doorliep daarna vlug-oogend 't sanatorium-relaas, dat hem alle inlichtingen gaf, en waarna hij zijn ondervraging diende te regelen.
't Viel van de maand nog al mee; de meesten bleven, toch waren er enkelen die vertrokken. Half-geeuwerig zei hij:
| |
| |
- Laat maar binnen komen!
De direktrice, al vlugjes opgestaan, stevende naar de deur, monsterde rap, overkeek haar patienten en met de hand wenkend, zei ze kortaf:
- U maar juffrouw Tas!
Fiene schokte nijdigjes met de elleboog van niet 't eerst te willen, schreed onwillig, schouderwringend binnen.
De dokter keek haar van onder zijn bril scherp aan. Hij kende haar als bijna niet te genezen, maar ze kon nog blijven, dus voor vandaag gaf dat geen zorg.
Hij lei haar lijst boven op, wachtte tot ze zich van 't lijfje ontkleedde. O! o! wat was-ie moe en suf in 't hoofd. Maar hij mocht daaraan niet toegeven. Vooruit dus.
Flink begon-ie te auskulteeren, gelijk zijn aanteekeningen bij te schrijven; het kind verbeterde maar niets.
't Gezicht strak-effen waarop niets te lezen viel, zei hij kalm:
- U kunt u wel weer aankleeden!
Opnieuw kreeg hij een poosje te wachten. Buiten scheen de zon blankend over de aangroenende weiden.
| |
| |
Hij keek er gedachteloos naar, voelde doffig drukken de warmte van de kamer, het stille zitten van de direktrice.
De praatgeluiden uit de andere kamer en 't kleer-krakkelen van zijn patiente, die niet op schoot, maakte hem wrevelig en nerveus.
Geërgerd zei hij:
- Laat u de volgende maar komen!
't Meisje had de bloeze nauwelijks half-toe, ging verward heen en de direktrice riep al een andere, Jane van Dingen. Met haar zou 't vlugger gaan!
Hij klopte, luisterde, ondervroeg naar de verschijnselen, liet adem-halen, adem-ophouden, hoesten, kuchen, tellen, - en meteen schreef hij de uitkomsten op; over haar kon-ie tevreden wezen, ze was eens 'n patient met wie eer viel te behalen. Verrassend zulke vorderingen als ze maakte!
Nu kreeg hij Marie Verstraten te onderzoeken. Daarna juffrouw Thewes. Ze waren beiden niet zwaar ziek. Grietje Groen schoof binnen; hij schoot werkelijk op, maar nu moest hij zelf even verpoozen.
Tusschen het weggaan van de eene en het binnenkomen van een volgende, dat oogenblik net ervoor
| |
| |
geschikt, rekte hij zich dan even uit, wreef zijn brilleglazen af, rekte zich noch lichtelijk na als de deur openkraakte, zich alweer òpstrakkend terwille van zijn dokterswaardigheid, knipperend met zijn onbeschutte oogen, die hij snelgevat met de montuur dekte.
Er bleef heel-wat tijd telkens voor hem over alvoor de nieuwe patient gereed stond, maar dat wachten vermoeide.
De direktrice zat het onderzoek geduldig en stil aan te kijken, gluurde over dokter's notities heen, om mee op de hoogte te komen van de ware stand der patienten.
Een gansch rijtje had hij al onderzocht en hij meende wel zoowat aan 't eind te zijn.
Zijn papieren doorbladerend, zonder opkijken bij het hooren binnenkomen, vroeg hij vermoeid-geeuwerig:
- U is, geloof ik, zoowat de laatste, nie-waar juffrouw?
- Nee dokter, d'er zijn er nog twee, juffrouw Lammers en juffrouw Kok.
- Zoo... ik dacht...
- Die twee zijn later bijgekomen.
| |
| |
- O!... Enfin ontkleed u maar gauw.
- Ja dokter!
- Hoe is ook weer uw naam?
- Kato van Laar.
Hij keek op de lijst na, zei gerekt:
- O ja, van Laar!
De direktrice wenkte, om dokter attent te maken; zij wist dat voor Kato geen geld meer was ingekomen. Hij lette haar ooge linken op, nam de staat, keek in, zag dat ze moest vertrekken.
Ha-hà, was 't zoo gesteld. Dan moest-ie nauwkeurig wezen. 't Gerucht van bloeze-uittrekken zei hem, dat hij zoo dadelijk kon beginnen. De armen vlug uit 't lijfje schuivend, stond ze al gereed.
Voor diagnoze plaatste hij haar in 't volle licht, begon te ondervragen:
- Hoe maakt u het de laatste tijd... nog al goed?
- O, heel best dokter.
- En hoe is 't met uw sputum?
- Dat gaat nog al dokter.
- En hoest u aldoor... of wordt het minder?
- Zoo, zoo... ik zou wel zegge, dat het niet zoo erg meer is... alleen 's morgens.
| |
| |
- Zoo...
Hij doorvluchtigde nog even zijn kantteekeningen van 't vorige onderzoek, bekeek de uiterlijke verschijnselen, de stand der schouderbladen, de inzakkingen, vroeg nu weer:
- U wilt zeker graag terug?
- O ja dokter.
- Waarom toch?
- Och zoo maar, dokter...
- Enfin, wij zullen zien.
Hij begon nu 't werkelijk onderzoek, beklopte de longkanten, de borst, de rug, liet haar diep ademhalen, hoesten, luisterde, klopte weer, hield 't in zijn hoofd, schreef de waarnemingen op: rässchelen linkerlong... onregelmatig ademen... rechter longtop nog scherp, naar beneden niet zuiver! Hij wist het nu wel, perstte zijn lippen wat samen, zei gedempt:
- U kunt u wel aankleeden.
Het meisje schoot fluks de armen weer in 't flanel lijfje, kleedde zich gehaast. 't Door overvoeding bolblozend gezicht gloedde rood; ze tuurde, onder het dichtknoopen, met vraagoogen vol verwachting naar 't stroef gezicht van de dokter, die op zijn papieren keek,
| |
| |
noteerde, niets zei. Ze hoopte dat met haar in orde zou zijn; ze zou nu hooren of ze weg mocht of niet. Van huis schreven ze haar zoo vreemd.
Maar de dokter bleef zwijgen.
Zou ze vragen... ze voelde zoo'n angst. 't Leek haar bij 't kloppen of de eene kant doffer aanhoorde dan de andere. Daar zat het dus nog.
Ze friemelde aan 't zije dasje, aan 't laatste haakje van de bloeze, herknoopte, schraapte haar keel, draaide, met zichzelf verlegen op de hielen rond, wist niet of ze moest heengaan of blijven.
De direktrice die 't zag, wenkte haar om te wachten, vroeg zachtbescheiden aan de dokter:
- Kan juffrouw van Laar de volgende maand terug?
- Of de juffrouw weg kan?...
De dokter strakte zich stijf-moê op, streek de hand over 't voorhoofd, keerde zich om, zei:
- Ja, 't zal wel gaan...
Hij richtte zich nu ook tot haar, vroeg lichtlijk haperend:
- Dus, u wilt terug?
- O ja dokter, heel graag... als 't teminste kan.
| |
| |
- 't Was anders beter als u nog wat bleef, maar als u met geweld wilt!
- Met geweld, met geweld? stamelde Kato bedremmeld, vingerpeuterend aan 't blauwe zije kraagdasje. Ik zou natuurlijk graag terug gaan, maar als u denkt dat het niet kan...
Ze hield op, bang voor eigen astrantheid, wetend dat alwat ze thuis bij elkaar brachten op raakte, en dat van langer blijven geen sprake kon zijn. Ze moest wel terug. Daarom hoopte ze vooruit te zijn gegaan, zoodat het gerust kon.
De dokter keek op, onder z'n montuur weg, zei ontwijkend:
- 't Hangt heelemaal van u zelf af... wil u bepaald gráág terug?
- O ja, dokter.
Ze jokte zwaar. Liever wilde ze blijven, geheel genezen, dan halfopgeknapt naar huis gaan in de slechte lucht, maar 't geld was op; angstig-gespannen dat ze mogelijk een ongunstig antwoord zou krijgen, vroeg ze:
- Ik ben toch wel vooruitgegaan, dokter?
- O zeker, heel veel zelfs. Maar u moet u in acht
| |
| |
nemen... de eerste tijd de kuur voortzetten... 's middags 'n paar uur rust blijven nemen... veel melk drinken. Enfin, net doen zooals hier, dàt volhouden... en als 't kan nog eens een wintertje terugkomen. Gaat dat niet?
- Moog'lik wel, dokter.
- Nou, dan zullen we 't beste maar er van verwachten. Wanneer wilt u vertrekken?
- Ik weet het nog niet... als 't geld voor de reis van huis d'er is.
- Goed, dat hoor ik dan wel. Dag kind!
Hij keerde zich om, keek naar buiten, waar de zon gloriede. Zonde dat zoo'n meisje haar genezing moest onderbreken! Ze was zoo goed op weg, enfin... Hij beet zich op de lippen om zichzelf te overtuigen, dat 't dingen waren, waaraan hij niet kon veranderen, zei nog eens enfin, ontstemd over de komedie, die hij speelde, en waartoe hij zich volgens eigen overtuiging niet mocht leenen. Maar wat er aan te doen? Het is niet ontloopen, zoolang geld-hebben nog meespreekt bij het al of niet kunnen genezen.
Kato van Laar was al buiten, en er kwam alweer een ander binnen.
| |
| |
Door de half-opengelaten deur, die zij in haar zenuwend heengaan niet goed achter zich sloot, zag hij haar gestes, hoorde haar vertellen, dat hij haar voor genezen verklaarde.
Haar frisch gezicht, mooi rood getint door veel verkeer in de berglucht en 't regelmatig-gezonde leven, vrat toch niet meer beteekende dan een vernisje, vuurde kalkoensch-rood, rood van opwinding, rood van geluk over zijn halve leugen, zijn zeggen dat hij geen bezwaar maakte. Hij ergerde zich over zijn kleine-zelf, over de omstandigheden die hem zoo lieten handelen tegen beter weten in.
Zonder dat hij iets eraan kon doen of het zoo kwaad bedoelde, snauwde hij norsch tegen de volgende patiente, die al op een teeken van hem stond te wachten.
- Ja juffrouw, dadelijk... begint u maar!
Hij snuffelde in zijn papieren, meer uit ontstemming dan uit behoefte zich op de hoogte te stellen, want hij had al gezien, dat deze kon blijven. Wrevelig wreef hij zich over 't voorhoofd, veegde de brilleglazen nog eens af, wachtte een oogenblik om zich te kalmeeren, begon nu maar weer te auskulteeren.
| |
| |
En weer hoorde hij en verbeeldde hij zich althans te hooren, hoe Kato van Laar in zelfbedrog het overal uitkraaide. Hij kende dat toch. Meteen onderzocht en noteerde hij opnieuw, al zijn aandacht samentrekkend op deze patiente, bij wie de uitkomsten gelukkig eens werkelijk verrassend bleken, nu weer geworden passief, de beroepsdokter, die door vele bezigheden geen lange overwegingen kent en al zijn bezwaren verduwt in de praxis van 't leven wat altijd zonder mededoogen is
| |
III.
Nerveus en rood van aandoening door de uitslag van dokter's onderzoek, liep Kato van Laar fladdervlug naar de galerij.
- Genezen, genezen! Ik mag terug! jubelde ze. Ze moest het gunstig nieuws aan iedereen vertellen, wilde haar vreugde wel luid uitschreeuwen.
Maar daar waren ze net opgestaan om zich te wasschen en zich op te knappen voor het middageten, zoodat ze nauwelijks naar haar luisterden.
| |
| |
Aan tafel viel het Kato even zwaar zich in te houden; ze zei het eerst aan juffrouw Thewes, die het ietwat spottend aanhoorde, flakte het daarop uit over de geheele rij.
De direktrice vermaande tot kalm blijven, maar die woorden drongen niet tot haar door. Erover zwijgen, dat ging niet. Telkens begon ze van nieuws, deelde mede op haar wijze, wat de dokter haar vroeg en zei. Geen enkel bezwaar maakte hij; als ze zich maar in acht nam, dan mocht ze zich als genezen beschouwen. En terwijl ze alles vertelde en nogeens vertelde, rezen wel duizend verwachtingen voor haar op; ze doorgloeiden haar brein, kleurden zich uit naar alle kanten.
Gulzig at ze, slokte het met vorken vol in, bleef heel-en-al bereddering en beroering.
Karolientje Masseeuw, die vlak over haar zat, dacht: wat kan ze eten! Haar gezichtje uitgestreken-klein op 't nog volle bord, bekeek het opgeschepte, dat haast niet minderde onder haar kieskauwen. In peuterachtige omzichtigheid trancheerde ze het vleesch, legde elk vet kantje terzij, sneed het geringste vezeltje er uit. Door haar spits mondje verdwenen de brokjes
| |
| |
maar heel langzaam en ze kauwde erover alsof alles drie keer weeromkeerde.
De direktrice keek haar verwijtend aan, vermaande:
- Weet je wat je mij hebt beloofd?
- Zeker direktries... ik eet toch goed... zie maar...
Zij hapte alsof ze 't meende, kauwde met kaak-inspanning, slikte met weerzin stukjes vleesch en 'n geheele kluit groente naar binnen.
Maar het eten bleef haar in de keel stroppen, gleed er niet door, kwam bijna terug. Toch hapte ze door, kauwde, kauwde.
De direktrice niet tevreden, zei:
- Neem die schaal eens, geef die kleine daar wat van!
- O guns direktries, ik heb al zooveel gegeten... 'n heel bord leeg!
- Ja, ja, leg maar op... Nog wat... zoo! Als je dat klaar speelt, is 't goed!
Zij zat nu met haar spits-mager gezicht voor dat opgehoopte bord, wist niet hoe ze daar moest doorkomen; ze deed haar best, hapte en slikte, kieskauwde en treuzelde opnieuw.
De direktrice keek gestadig toe, mompelde voor zich: Kassian! dat arme kind... kon ik voor haar
| |
| |
eens wat lekkers laten klaar maken. Maar dat gaat niet. 't Is hier alles gelijk, voor allen 't zelfde... och dat arme zwakke toetje!
Zij hapte zelf smakelijk toe, om een goed voorbeeld te geven, - en ook Karolientje probeerde weer, deed haar best, om 't eten naar binnen te krijgen.
Driekwart raakte ze er zoowat door heen; met een smeekbede vol benauwing, vroeg ze of ze 't restant mocht laten liggen.
De direktrice schudde van nee, ze moest opnieuw beginnen. Het eten werd haar met dat opdringen een kwelling zonder eind. De maaltijd rekte zich, rekte zich alleen door haar. Vooral Kato van Laar werd zenuwachtig ervan; ze voelde zich zoo stevig.
Maar eindelijk raakte Karolientje er toch zoowat door; 't restje mocht ze laten liggen.
Nu luierden ze allen weer op haar plaatsen in de groote lighal, lang-uit op de stoelen, gezelligjes onderéén; ze ondervroegen, vertelden elkaar in fluisterpraat, met korte uitroepen en afgebroken zinnetjes hoe het bij de dokter was gegaan. Afwisselend ratelden de stemmen;
| |
| |
- Wat heeft-ie gezegd?...
- Mot je nog lang blijve?...
- Zoo... nou ik niet, schiet goed op... Best tevreje hoor!
Met even hoofd-opheffen, terzij van de lange ruststoel, waarop ze loomig lagen, raddelden ze maar voort over 't onderzoek, dat zoo na aan 't harte lag.
Na 't geen de eene vertelde, polste de ander haar eigen toestand, ging na in opwekkende of teleurstellende zin hoe lang dat alles nog kon duren.
Zoo ongeveer kende ieder wel haar eigen kwaal en de verwikkelingen. Gewichtstoename of verlies, veel of weinig opgeven, koorts of enkel verhooging, aanhoudend hoesten, 't droge kuchen en zoo al meer, dat waren van die verschijnselen, waarna ieder voor zich te-naaste-bij wel kon bepalen hoe het ermee stond of men vooruit ging of niet.
Maar veel peil viel op dit alles toch niet te trekken. De eene genas vlug, de andere weer traag. Wie in 't begin prachtige vorderingen maakte, kreeg soms onverwachts instortingen, lag dan met koorts van 39 of 40 wekenlang op bed of kreeg plotseling een bloedspuwing.
| |
| |
Daarentegen, voor wie je geen oortje zou geven, zoo zwak en lammenadig als ze d'r uitzagen, aldoor sukkelend met hooge temperatuur, kwiekerden ineens er boven op, namen soms ongelooflijk-vlug, toe, genazen nog eerder dan die met die bolle gezonde gezichten.
- Och ja! riep Jane van Dingen, haar stem scherp uithalend, 't is een mal vak! je kunt niks er van op an!
Allen lachten en schaterden mee over die snedig-schampere uitval. Toen kwam er stilte in de galerij, alsof ieder wel even erover napeinsde, de spotternij bij de spotters zelf ingeslagen.
De zonnige lucht broeide warm en dat maakte loom. Ze staarden blind voor zich uit, verlangend naar drie uur, als ze binnen mochten om thee te drinken. Nu soesden ze half-uitgepraat, sufferig-zwaar voort, dof en lam in deze broeidoos, afgesloten met 't groote zeil, waarop de zon sterk brandde, onverpoosd.
- 't Zou nou toch beter, veel frisscher op de kamer zijn! klaagde het palfeniersmeisje.
- Natuurlik zou dàt, maar dat mag niet... strijdt tege het reeg'lment... daarvoor ben je in een sannetorium! antwoordde vinnigjes Rika Rikkers.
| |
| |
- Zeg dat wel! piepte 't fijne stemmetje van Juffrouw Thewes.
De bedwelmende warmte hing weer in zware stilte, die stilte maar even verknerpt door het lichaam-omdraaien op 'n stoel of wat onrustig armbewegen. Dokters' onderzoek hield ieder nog bezig, en soms plotseling brak fluisterige praat uit, om over en weer naar de verschijnselen bij anderen de eigen voortgang beter te kunnen afleiden.
Kato van Laar, met glinsterende oogen en opgezette wangen op haar stoel, kon niet tot rust komen. Heel haar denken bleef vreugdig doorzogen. In gespannenheid leefde ze toch de laatste weken, bang dat het onderzoek niet goed zou uitvallen. Dat ze terug moest wist ze maar al te goed, en dat beangstte haar; met een kloppend hart was ze naar de dokter gegaan. En nu was alles zoo best gegaan; hij maakte in 't geheel geen bezwaren. Ze fantazeerde over haar toestand. Over een week kon ze mooglijk al weer thuis zijn, kon ze als vroeger doen, 'n avondje uitgaan.
Zij hield plots met haar gedachten op. Nee, niet als vroeger! De dokter waarschuwde, sprak van in
| |
| |
acht nemen, te zorgen geen verkoudheid op te loopen, dadelijk binnen blijven als ze zich niet in orde voelde. Maar zij wist op haar duimpjes hoe ze moest leven. Dat leerde je toch maar best in 't sanatorium! Voor haar gelukkige blikken openden zich de vele verschieten van weer gezellig thuis te zijn, van de kennisjes en vrijers die zij zich herinnerde en die ze nu zoo veel kon vertellen.
Liever zou ze hier nog een maand of wat zijn gebleven - de lucht, het vele rusten, overvloedig eten, alles deed goed - maar de benieuwing naar dat oude leven, dat nu ineens als nieuw, als gloednieuw voor haar opdook, verdreef deze beredenering. 't Kon nu eenmaal niet anders; als je geen geld hebt om uit te zieken moet je wel terug, mopperen geeft ook niks. Dankbaar moet je zijn voor wat je hebt genoten, en niet murmureeren over wat niet valt te veranderen of te keeren. Honderden waren nog slechter eraan toe. En genezen-zijn, wie kon dat ooit zeggen? Ze bleven allen zwak en bedrukt, de een wat meer de ander minder. Dat beetje van haar telde niet eens mee.
Opgewekt-luchtig soesde ze erover door, peinsde
| |
| |
zonder denken, en sprak dan weer ruchtig erover heen, ratelde door.
De anderen op de galerij spraken maar niet tegen. Ze wisten wel beter; ze beseften heel goed dat Kato niet was genezen, maar waarom zoo iets te zeggen? 't Had geen nut en geen doel. Ze zwegen of glimlachten even als ze al te voorbarig zich uitliet.
Zoo gingen 'n paar dagen om.
Op de groote weg en overal waar ze wandelde hielden de kennissen haar even staande; vooral de mannen, de ouden, de jongen, gaven een paar gelukkig-makende woordjes, spraken van de ‘bof’, de kans om zoo gauw weg te kunnen. De vrouwen en meisjes spraken lief-bedekt, vooral bedekt. 't Bracht haar heelemaal in een roes.
Alleen de zuster, en ook de direktrice, vermaanden tot kalmte, tot rustig blijven.
- U moet u wat bedaard houden, vooral de laatste dagen nog kuur maken en goed besteden, zei de zuster.
Ze nikte toestemmend, en daar bleef 't bij; vaak praatte ze zelf erover heen. Ze was en bleef in een roes van stil-zaligende opwinding, gaf zich niet de minste rekenschap van mogelijke gevolgen.
| |
| |
Ze dacht niet eens erover, wilde niet nadenken. Dat ze zoo goed als genezen heen mocht, en dat de dokter dit klaar had gezegd, overstemde alle bezwaren; ze zag alleen de goede kant, de duizende verwachtingen rooskleurig, al begreep ze vaag, dat 't geen geld-hebben om te blijven de doorslag bij 't onderzoek had gegeven.
Onder het thee-drinken hoorde ze nu-en-dan de meisjes onder elkaar erover smoezen: Geloof jij het?... Ik? Geen steek!... De moppen zijn op, da's alles... En dan hoorde ze weer: nou ja... toch zoo goed als in orde... al ze zich maar in acht neemt, dat is 't voornaamste! 't Kon haar allemaal niet schelen wat ze zeien. Die waren natuurlijk afgunstig.
Dadelijk ging ze schrijven nu naar va en moe 't groote feit, vragend om het geld voor de reis af te zenden, hoe eerder hoe liever, want ze mocht nu toch terug. Woordelijk bijna herhaalde ze wat de dokter had verklaard, de zinnen onbewust in volgorde en beteekenis anders plaatsend. Duidelijk zei hij toch, dat hij geen bezwaren had, èn zij vroeg 't hem op de man af. Nou ja, er bleef wel wat zitten maar dat mocht geen naam hebben. Aan longen ge- | |
| |
nees je nooit geheel, als ze zich maar verzorgde, zich goed in acht nam, kwam dàt terecht, dat zei de dokter ook. O, toch heerlijk in vier en een halve maand geheel opgeknapt. Een prachtige kuur doormaakte ze! ze schreef, pende acht velletjes vol, en wist van geen ophouden.
- Je bent maar bon-af, zei nu 't bleekneuzig Karolientje, die wat graag zoover als Kato wou zijn, ook als was ze dan niet voluit genezen. Je hebt geluk. Ik schiet niks op... kan niet eten!
- Dat komt ook terecht! troostte Kato, nu mild in haar vreugde.
Zij krabbelde haar brief verder af, telkens met postkriptum 't nog vergetene bijvoegend.
Ze verzond de brief nog dezelfde avond, maar 't gaf haar weinig rust. De vreugde was te groot. En ze verwachtte nu ook dadelijk antwoord.
Maar dat bleef uit; 't duurde nu al vier of vijf dagen. Waarom schreven ze niet; ze begreep het niet.
In opwindend verlangen lag ze te wachten, van warmte en ongeduld puffend in de zon-heete galerij, zichzelf bedriegend met dat mogen teruggaan, terwijl
| |
| |
zij toch wist, dat aan haar gezondheid nog wel wat mankeerde.
| |
IV.
Het warm-broeiend voorjaar sloeg ineens om.
Grauwe wolken zogen langs de bergkransen, brachten felle regens, waarop 's nachts sneeuw volgde, zoodat dal en bergenreeksen opnieuw in 't smetlooswit lagen.
Die plotselinge verandering maakte de patienten ongedurig op de galerij. Ze kregen het koud, konden 't dek weer wat goed gebruiken, waren blij als ze tegen etenstijd in 't eetzaaltje bij de kachel, de eenige van 't geheele huis, de handen mochten warmen.
Nu lagen ze deugdelijk weggestopt, toch met koude neus en vreemde oogen, naar 't harde witte der sneeuw te staren, terwijl de nevel rond de toppen waarde. Het praten en babbelen op de galerij, vlotte niet van harte en ging maar moeielijk. Jane van Dingen, anders zoo vroolijk-uitgelaten, klaagde en mopperde, het jonge weeuwtje blauwbekte, vergat haar weligheid en lachte weinig, Karolientje Masseeuw
| |
| |
in haar magerte rilde van de kou, vroeg nog een deken erbij, Marie Verstraten zaagde er over, dat ze haar voeten niet kon warm krijgen, Grietje Groen keek norsch voor haar uit ondanks haar berusting in den Heere, - en juffrouw van der Plas, het apothekeresje, staarde strak en zweeg, een zwijgen dat meer zei dan woorden. Ieder had wat te pruttelen.
Kato van Laar vond het vooruitzicht evenmin prettig om met zulk weer naar huis te moeten reizen, waar 't zeker nog guurder zou zijn. Zij zuchtte en hoopte nu maar, dat het geld nog eenige dagen zou uitblijven.
- Geef jij nog veel op? informeerde Juffrouw Thewes bij Fiene Tas, die naast haar in de hoek weggedoken lag.
- Haast niet, alleen 's morgens wat.
- Gelukkig hé...
- Ja... 't gaat best.
't Scherp fluisterspreken ging wreed door de koude stilte heen, hoorbaar in de geheele galerij.
Rika Rikkers spot-siste al terug:
- Niet meer opgeve?... dat kè-je begrijpe. Zij niet opgeve...? dat mocht ze wille... ze slikt 'et in!
| |
| |
Zij zei het in grove nijdigheid voor haar zelf weg, toch halfluid, niet erom malend als de andere het hoorde. En Fiene, haar ooren spitsend, hoorde het al te goed; zich venijnig oprichtend, beet ze terug:
- Omdat jij nou niet weg mag, daarom scheld je op mijn!...
- Niet weg, niet weg...? wie seg-je dat? Ik mag wel weg... de andere maand ga ik, hoor! Dan snij ik 'em, vast!
- Dat zou je wel wille! smaalde Tiene.
Riek in haar plat Amsterdamsch alweer tegen haar in ratelend, snerpte nu vinnig:
- Nou dat sul-je 'es zien... 'n vraag of jij weg mag, je segt 'et wel sellef, maar 'k mot 't eers' sien. Is je sputum op 't laberetorium onderzocht... weet je wel of je nog tuberkels hebt, jij met je drukkie!
- Tuberkels, ik tuberkels? snoefde Fiene weer. Laat naar je kijke! Nee, die is goed. Ik bin niet tuberkuloos, alleen an de toppe!
- Ja, dat kenne we, giechel-grinnikte nu Rika hoog op. De eene het 'et aan de luchtpijpe en zij an de toppe... jawel ze binne geen van alle ziek... zeker alleen maar voor je pret hier, is niet?
| |
| |
Fiene Tas sputterde alweer tegen haar in; 't werd 'n heen en weer gestuur van snibbige woorden, een verwijtende toeduwerij van elkaars ziekteverschijnselen, waarbij ze alles zeien wat maar voor de mond kwam. Jane van Dingen wilde sussen en 't apothekeresje snerpte fel om stilte, maar 't gaf heel weinig. Ze schimpten door, al voelden ze vaag dat ze veel te ver gingen en erg gemeen deden. Haar hoofden gloeiden.
Plotseling verstomden ze. Ze hoorden de zuster komen.
- Wat is dat hier voor een helsch gekwek... wie was hier zoo aan de gang?
Fiene Tas nog boos, nijdig, hoofd-gloeiend van stikkende kwaadheid, kon zich niet inhouden, stootte het eruit:
- Juffrouw Rikkers zei-daar, dat ze de volgende maand weg mag!
- Nou, wat zou dat... heb je d'er wat op tegen?
- Op tege, op tege? gaf ze gerekt ten antwoord. Wat zou ik erop tege hebbe? mij is't natuurlik goed!
- Dat zou ik ook denken, zei de zuster scherp, is 't jouw zaak?
- Ze hoeft toch niet te liege! verdedigde zij zich.
| |
| |
Maar nu op haar beurt sarde Rika Rikkers:
- Och, wat je segt? se is self soo siek als 'n kraai en nou meent se dat 'n ander van 't selfde kalieber is, jawel...!
Fiene ging alweer tegen haar in, en gelijk kakelden en kwekkerden Kato van Laar, Jane van Dingen en Marie Verstraten er tusschen, zoodat de zuster niets ervan begreep of verstond; ze moest opnieuw stilte gebieden.
Ze konden niet zoo dadelijk zwijgen, ratelden door maar de zuster dreigde de direktrice te roepen. Nu keerden Fiene Tas en Rika Rikkers beiden zich om, draaiden elkaar de rug toe geheel verontwaardigd. De nijdigheid was wel ingetoomd, toch niet bedwongen, - en in 't kille weer lagen die twee grimmig te kijken en stil voor zich heen te mokken. De zon broeide warm en 't maakte nog neteliger. Dat duurde heel de ligtijd, maar nu zwegen ze althans.
Binnen, bij de thee, begon het gekrakeel van nieuws, en de zuster moest zich nog-eens laten gelden.
De anderen, oogtrekkend van verstandhouding, fluisterden onder elkaar erover, probeerden te kalmeeren. Telkens woûen ze zeggen: Kom, stellen jullie je
| |
| |
niet zoo an, je bent allebei nog ziek - en je gaat samen terug. 't Helpt toch niet! Maar ze durfden dat niet zoo best; 't eene woord haalde allicht het andere eruit. En geen wou dat aan. Het geval bleef lastig, erg lastig. Die twee, Fiene Tas en Rika Rikkers, waren beiden ongeneeslijk; de een wist het van de ander, maar niet van zichzelf. Door 't sanatorium-leven tot in 't belachelijke bang voor besmetting, schuwden ze 't direkt gevaar, bleven uit elkaars nabijheid. Ze hadden ze 't zoo ingericht, dat ieder in een hoek aan de uiterste kant lag, zoover mogelijk van elkaar, om niet onder de besmettelijke adem te komen, ook al lieten ze dit niet blijken.
Nu Fiene Tas weerom zou gaan, begreep ieder, behalve zij zelf, die het niet kon en niet wilde begrijpen, dat ze was opgegeven, naar huis voorgoed terugging, omdat ze daar even goed kon sterven als hier. Ze voelde alleen maar angst, dat ze met Rika, die, naar ieder eveneens wist, niet meer zou genezen, moest zitten in den trein.
En Rika Rikkers plaagde het niet minder. Voor beiden groeide het aan tot een ware verschrikking - want twee en twintig uur in een kleine, duffe ruimte
| |
| |
werd een gevaar voor besmetting, dat ze deed rillen van angst en alle bezinning verliezen.
Ze woûen het elkaar wel in 't gezicht smijten, maar durfden niet goed, zooveel medegevoel nog wel aanwezig, om die laatste hoop niet te ontnemen, ook weerhouden door de galerij, waar ze dat niet zoûen toelaten, en niet minder bevreesd voor 't bestuur, wat dan geducht uit de hoek zou komen.
En de andere meisjes die het belachelijk vonden, dat beiden voor de dood opgeschreven, zich zoo aanstelden, toch geen kans zagen zonder woorden 't duidelijk te maken, konden niet veel zeggen; ze gingen lichtelijk spotten of bleven zwijgen, bang zich te verraden.
Karolientje Masseeuw, met haar bleek-smal gezichtje in 't midden van de rij liggend, dacht: die arme schapen... die stumpers, maar ik ben niet beter eraan toe... ik kan niet eten... ga evenmin vooruit. Zij kon kwaad worden op Jane van Dingen, op Marie Verstraten, die zelf zóó aangesterkt, van anders ellende weinig voelden, het lachwekkende en niet het treurige in 't geval zagen, - en om aan haar gevoelens lucht te geven, moest ze wel iets
| |
| |
zeggen. Maar ze raakte bevreesd dat ze daarmee de nare ruzie weer aan de gang zou brengen, en zweeg. Tegen Kato, die naast haar lag, alleen om wat afleiding te bezorgen, zei ze recht hartelijk:
- Nou van Laartje, je mag blij wezen, dat je weg mag.
- Dat zou 'k denke!
- Heerlijk hé!
Karolientje Masseeuw keek beteekenisvol, drukte Kato van Laar de hand, herhaalde haar betuiging nog eens, innig-gemeend; maar toch tevens om aan deze twee ruziemaaksters 't geluk te laten voelen van te mogen weggaan.
Een oogenblik later kwam de direktrice op de galerij om zelf een oogje te houden voor 't rustig blijven; haar komst stilde de gemoederen, nu durfde niet één spreken.
Vol ingehouden kwaadheid, de snibbige gezichten stuursch, lagen de twee, Fiene Tas en Rika Rikkers, op haar stoelen, ver van elkaar, voor zich weg te pruttelen, - en het stugge weer maakte de stemming niet beter.
| |
| |
| |
V.
't Klare voorjaarsweer was er nu weer en overheerschte. De weiden groenden gretig, - en na krokus en gentiaan, die onder de sneeuw-weg dadelijk waren opgeschoten, geelden nu al de boterkleurige ranonkels. Aan de berken kwamen de eerste teere blaadjes en 't doffe groen der dennen botte uit met jonge lichtende punten, alsof de takken nieuwe vingertoppen kregen. Hoog op de bergen smolt ook de sneeuw. Droge geulen gulpten vol schuimend water, werden felle beken, trage wellen wiesen tot snelvlietende stroomen.
Elke dag gingen er gasten heen, bij vijftig-tallen tegelijk. De treinen zaten vol vertrekkenden, en aan de stations was het woelig van de vrienden en vriendinnen die wuivend afscheid namen.
- Heb je nog geen bericht van huis? vroeg Karolientje aan Kato. Je moest het toch al hebben!
- Ja, nèt gekregen!
- En?
- Ik weet 'et niet... Ze schrijven zoo mal... vragen of ik nog niet een veertien dagen wil blijven.
- Nou, wil je dàt dan niet?
| |
| |
- Welnee, veertien dagen, wat geeft èt? Als 't langer was... ik moet immers toch weerom.
- Sja!
- Jij bent maar 'n gelukkig schepsel, verzuchtte nu Kato van Laar die er aan dacht, dat Karolientje niet hoefde te gaan, kon blijven tot ze geheel was opgeknapt.
- Nou, 'k wil met je ruile!
- O ja, wat de gezondheid betreft, maar ik bedoel van dátte.
Zij knipte met de vingers, ermee aanduidend het geluk van geld-hebben om te kunnen uitzieken zoolang het noodig is.
- De dokter zei toch, dat je bent genezen, troostte nu weer Karolientje.
- O ja, de dokter!
- Blijf dan nog een maand, dat is in elk geval gewonne!
- Sja, maar daar zit 'et net! Ze zijn niet zeker thuis... ze zullen hun best doen, schrijven ze, maar dat is alles!
- Wacht dan tot ze antwoorden.
- Och, d'er komt toch niks van, dàt voel ik al.
| |
| |
Welnee, ik heb het d'er nou op gesteld en 't mot maar zóó. De dokter zal me niet laten gaan, als de longen niet goed benne, wat jij?
- Dat zou ik ook meenen, beaamde Karolientje, haar mager gezichtje ernstig trekkend. Een dokter, die weet het toch! Welnee meid, jij bent in orde... zoo'n dikke!
Maar terwijl ze zoo geruststelde, wist ze nu zeker, dat Kato met heel haar gezonde kleur, nog volstrekt niet beter was, alleen heenging om het geld. Een vage angst beving haar, dat het ook haar mocht overkomen, zij, nog zooveel zwakker. Totnutoe dacht ze daar niet aan, maar 't kon toch best. Verschrikkelijk als dat eens gebeurde!
Kato, nu ineens beslist, schreef nog dezelfde dag, dat ze thuis geen vijven of zessen moesten maken. Dat gaf toch niets. Ook sprak ze al met 'n meisje af om te reizen. Anders viel 't saam met een van die zware zieken, Fiene Tas of Rika Rikkers, die over veertien dagen weggingen. 't Spreekt, heelemaal gezond was ze niet, toch tenaastebij.
Maar o, van lieverleê, terwijl ze schreef, veranderde
| |
| |
haar opgeschroefde meening, werd ze weer klein, vroeg ze in haar brief om te mogen blijven; als ze nog wat geld bij elkaar konden halen, bijvoorbeeld voor drie maanden, ja dan... maar veertien dagen gaf niks. Ze moesten vooral niet denken dat ze niet graag hier was, wàt graag! Als ze nog eens naar mevrouw Ravenstein woûen gaan?
Ze deed rap haar brief in de bus, en wachtte nu weer in spanning, zonder op de galerij iets ervan te zeggen. Die hadden er niets mee noodig.
Een paar dagen later bracht de post al antwoord. Drie maanden, geen denken aan! Nee, dan moest ze maar dadelijk komen; voor 't geld van de veertien dagen zou ze de eerste tijd dan thuis rust kunnen nemen. 't Ontmoedigde haar wel wat. En toch, goed beschouwd, mocht ze niets anders verwachten. Waarop rekende ze dan? De oudelui hadden zelf niet.
Ze berustte en pakte haar koffer. Nu plots volgde weer een brief: als 't heelemaal spande, kon ze een maand erbij nemen. Die goede oudelui, mompelde ze bij 't lezen, maar nee, ze zou er geen gebruik van maken; ze voelde zich al vereenzelvigd met haar genezing, en ze dacht: wat is
| |
| |
dat nou weer... waarom komen ze daar niet eerder mee an?
Ze schreef heel monter terug. Thuis konden ze het geld ook best gebruiken. De dokter verklaarde immers dat het best kon, en de dag stelde ze al vast, 't goed was gepakt. Ze zou reizen met Marie Verstraten; het bedrag moest nu maar gauw worden gezonden!
Bij 't ontvangen van de postwissel onderging ze weer even de terugslag van haar voortvarendheid. Een maand nog kunnen kuur maken bleef gewonnen. Maar och lieve hemel, 't kostte zooveel; ze mocht niet het uiterste vergen. Heel best, dat ze doorbeet; nu de dokter toestemde, hoefde zij geen tegenwerpingen te maken. Welnee, zoo ziek was ze niet, eigenlijk nooit levensgevaarlijk geweest, óók niet zoo erg als Rika Rikkers, of als juffrouw Braakman, die al anderhalf jaar op bed lag. En ineens luchtig, pakte ze vlug haar laatste boeltje in.
Maar die inspanning putte haar weer uit.
Ze gevoelde danig, dat ze nog niet sterk, nog niet er boven-op was, en over weinig krachten beschikte. Affijn, dat moest nu maar!
| |
| |
Een paar dagen later ging ze, in bezit van haar goedkoop biljet voor arme zieken, op reis met Marie Verstraten, de blauwoogige palfreniersdochter uit Arnhem, die werkelijk genezen, heel gemakkelijk opgeruimd kon wezen.
't Was een schitter-mooie dag.
De zon begloriede blank het groene dal, het witte schuim van neerstortende watervalletjes en snelle stroom. De wegen lagen onder de zonneflakker hard en droog, stoffig grijs tusschen de glooiende velden, die tegen het dennendonker en 't statig-somber van met sparren begroeide hoog-rijzende bergwanden van zonnelach glans-rijk sprankelden.
Het perron stond vol met sanatorium-patienten, die uitgeleide deden. Ze wisten wel dat Kato niet volledig-genezen vertrok, maar ze gekten daarom niet minder vroolijk. Geleidelijk was het al uitgelekt, dat de ouders zich heel wat moeite hadden gegeven om nog een maand bijéén te brengen en 't niet lukte, maar dat hoefden ze niet te laten blijken.
Een ieder was erg vrijgevig met goede wenschen en bemoedigende woorden, snaterde gul van: hou je maar flink, gauw schrijven als je over bent...
| |
| |
en hoe 't weer is... en je vooral in acht nemen.
Onder het wegstoomen van de trein hoorde Kato nog de goedbedoelde raadgevingen, die haar fel schrijnden, omdat ze beter wist. Maar Marie Verstraten vroolijkte haar weer op door de spot te drijven met juffrouw van der Plas, 't zorgzware apothekeresje, en met Sofie Lammers, die eerlang weer in de Weste Wagenstraat zou zitten. Ze vergat spoedig de reden van haar droefgeestigheid.
Karolientje, die wat afzonderlijk had gestaan, al wenkend en wuivend tot niets meer van de trein bleef te zien, voelde zich neergedrukt. Ze trok gedachte-verward met de anderen mee, om op haar stoel te gaan liggen, moe en afgemat van dat opwindend kleine eindje loopen. Bleek en pips van deze inspanning, overpeinsde ze dat weggaan. 't Was in- en in-treurig, zij moest hier blijven, zou denkelijk nooit naar huis terug kunnen.
Haar mager, smal gezichtje, in de zon wel wat rood gebruind, maar kwaal-geteekend, kakig en hoekig, scherp belijnd van trekken, keek erg droevig, lachte pijnlijk, nu ze weer op de galerij te rusten
| |
| |
lag, waar de anderen zoo luchtigjes spraken, dolle invallen en kluchtjes ophaalden, alsof er geen gevaar bestond. Ze was niet zoo zwak om geregeld 't bed te moeten houden en niet aangesterkt genoeg om mee te kunnen doen; ze voelde zich vreemd op de galerij, tusschen dat gekakel. Moeizaam, peinze-zwaar overwoog ze in dat voor zich uitturen, dat haar jong, nu-al wegzwakkend leven zoo weinig hoop gaf nog eens er boven op te raken. Als ze toch ook eens flink door kon happen!
Maar 't gaf niet! Met schrik dacht ze aan 't oogenblik, dat ze opnieuw zou worden gewogen en onderzocht - en zou weten, dàn nog zekerder, al liet de dokter niets blijken, al zei hij niet dat ze achteruit ging, aldoor achteruit, langzaam, langzaam uitteerde en verkwijnde, de kwaal te ver voortgeschreden, om veel kans te hebben van te genezen. Thuis hadden ze ook geen middelen; ze moest steunen op de familie, 't geld kwam van een oom die niet bijsprong voor het nipte, toen ze al voor de tweede keer bloed opgaf en ze van koorts en zwakte bijna niets meer kon innemen. En o, ze wilde nog zoo graag leven, zoo dol graag, ze zou
| |
| |
het nog maar eens probeeren flink door te zetten.
Ze deed de eerste dagen nu al haar best, deed zichzelf geweld aan, om het eten erin te proppen. De gedachte aan Kato, die half-ziek heenmoest, bracht haar tot deze overwinning op haar zelf.
En bij de eerste weging bleek ze werkelijk toegenomen, wel niet veel, drie en een half ons, maar de direktrice, die bij de gewichten stond om toe te kijken, telde vlug op, rammelde de cijfers door elkaar, jokte om haar moed te geven:
- Acht en een half ons meer. Bijna een kilo gewonnen, dat gaat goed!
Opgewekt schreef ze naar huis, dat ze zoo vooruit ging, bijna twee pond toegenomen, - en van vreugde begonnen haar wangen zachtjes te kleuren en te gloeien. Ze zou genezen, even stevig en flink worden als de anderen, maar daarvoor moest ze wel haar best doen om vooral veel te verduwen. Met een tevreden gezicht lag zij stil van haar geluk te droomen en 't hinderde haar nu minder als de anderen kakelden en snaterden.
Maar het volop-eten wou toch niet gedijen. Het eenvormige, naar de goedkoopte berekend, niet op
| |
| |
afwisseling toebereide sanatorium-voedsel, bleef haar in de keel steken, en noch de vermaningen van de direktrice, noch het spotten der meisjes konden haar eetlust prikkelen.
| |
VI.
Het vertrek van Kato van Laar en Marie Verstraten liet een leegte na in de galerij.
Kato, met haar blozend-rond tevreden gezicht en gulle inborst, praatte, lachte toch altijd zoo opgewekt, versterkte het geloof dat allen, al vorderde 't bij de een wat langzamer dan bij de ander, het erop zoûen halen. Haar blijmoedige ziekte-opvatting werkte aanstekelijk, had zelfs Grietje Groen, die al in 't onvermijdelijke berustte en meestal zweeg, aan 't praten gebracht, èn de twee in de hoek, Fiene Tas en Rika Rikkers die over elkaars ziekte aldoor keven, in de vrees van mogelijk samenreizen, werden rustig onder het gesnap van haar en van Marie Verstraten die ook zoo levenslustig was.
Nu moesten de grappen alleen komen van Jane van Dingen. De eerste dagen spraken ze, onder de indruk
| |
| |
van die waar te nemen leegte maar weinig over van Laartje, ook al omdat ze 't zoo droevig vonden dat juist zij terugmoest door gebrek aan geld; 't was wel geschikt ze stil te maken. Nu werd ook weer merkbaar de nabijheid van de mannengalerij, doordat ze zelf zoo ingetogen lagen. Die mannen, jongen en ouden door elkaar, zagen ze maar vluchtig in 't halve uurtje van de thee, even aan tafel, en soms in wandeltijd. Tusschen zware zieken bestond onderling weinig aantrekking, en de meesten dachten enkel aan weggaan. Nu en dan had er eentje in stilte wat gescharreld, maar meestal bleef 't bij 'n beetje aardig-zijn tegenover elkaar.
Tijd van inpakken schoof nu langzaam-zeker aan ook voor Fiene Tas en Rika Rikkers, de beide ongeneeslijken. Zij voorvoelden, begrepen, omdat haar vertrek op een dag viel, dat ze samen moesten gaan; kriebelende angst, waarvoor ze niet durfden uitkomen doorgloeide fel.
Met kleine stootwoordjes prikten, wondden ze gedurig elkaar, heendraaiend om 't groote, het moeilijk tezeggene, in half-aangeduide zinnen en uitvalletjes venijnig er toch op mikkend, heel de dag doorbrengend
| |
| |
in spitsigheid en ruziezoeken. Ze schroefden zichzelf op tot een heftigheid van niet te onderdrukken vrees en kleine woede, die ze nog zieker maakten dan ze al waren.
De geheele galerij raakte in een zenuwende geprikkeldheid, omdat niemand kon helpen. Soms woûen ze plompweg zeggen: Maak jullie geen drukte, je bent allebei voor de haaien! Maar dat werd zoo goed als het doodvonnis uitspreken, en daarvoor deinsde ieder terug.
Op een morgen kwam 't bericht; zuster bracht het, zei heel gewoon, alsof 't vanzelf sprak, dat ze de volgende week met h'r beiden zoûen afreizen.
Fiene Tas vloog dadelijk op, liep naar het ke'toor om het bestuur erover aan te spreken, en nauwlijks met hangende lip terug, ging ook Rika Rikkers zich beklagen. Ze bleven beiden reklameeren.
De direktrice, ook 't bestuur vertegenwoordigd in de penningmeester, die van de tegenwerpingen al afwisten, beweerden heel kalm d'er niets aan te kunnen veranderen. Er vertrok geen ander, juffrouw van der Plas, eerst over veertien dagen, - en noch
| |
| |
voor Fiene Tas, noch voor Rika Rikkers stond nog voldoende te boek om 't zoolang uit te stellen. Kom-kom, ze moesten zich schikken, er viel nu eenmaal niets aan te doen!
- Ik wil niet, 'k wil niet, ga niet met zoo'n zware zieke, bekte Fiene.
- 't Is 'n schandaal mij eran te wagen, verontwaardigde Rika.
Ze leîen de gansche dag erover te mokken. Maar wat gaf het, 't vertrek, eenmaal zoo geregeld, moest zoo blijven.
Het bestuur sprak kalmeerend, maar wijzigde 't plan niet. Zoo min mogelijk verliet een meisje alleen of met een man'lijk patient het sanatorium; ze wisten het altijd wel zoo in te richten, dat twee tegelijk konden gaan als gemeenschappelijk kontrôle-middel. En ook waren ze niet gesteld op ongeneeslijke patienten met groote kans van overlijden; 't gaf behalve zorg en last nog slechte cijfers voor de statistieken. Ze zagen geen belang erin, ook al zou geld van 't pension voorhanden zijn, ze langer dan noodig te houden, nu de dokter tot teruggaan besliste. Het vertrek kon niet worden verschoven, her- | |
| |
haalden ze op elke klacht, bedaard, maar onverzettelijk.
Al meer naderde de dag.
Fiene Tas vormde in stilte het plan van in een andere wagen te stappen, of te Zurich desnoods te overnachten, om zoodoende alleen te zijn, gevrijwaard voor 't gevaar van besmetting. Rika Rikkers verzon het zelfde. Maar 't kon niet. De kaart voor minvermogende patienten tegen halve prijs, was afgeteekend voor haar tweeën.
Ze moesten aan de gedachte van samen-reizen nu wel wennen, maar kibbelden door tot het laatst oogenblik.
Naar de trein ging mee heel 't klein groepje van het Sanatorium, om de laatste groet af te steken. - Ze meenden dat het nu-eerst tot een rechte scène zou uitbarsten, want door 't lang-durige van 't geval over het schrijnende heen, spitsten ze zich in klein genot op de herrie die 't zou geven, als de een niet bij de ander wou zitten.
Maar 't liep beter af dan ze konden verwachten. De drukte van afscheid-nemen, de rammelvloed van woordjes, de gemeende of ongemeende handdrukken,
| |
| |
een vluchtige zoen op de wang, 't nog eens herinneren van toch vooral postprenten te zenden, het nakijken of ze wel alle pakjes bij zich hadden, dat alles nam beider aandacht in beslag, liet niet toe over iets anders na te denken of haar ergernis uit te kraaien.
Ze hingen beiden, onder het wegstoomen van de trein, uit de raampjes, wuifden druk tot er niets meer viel te zien.
Maar nu was ook ineens de spanning gebroken, - en voor beiden tegenover elkaar in de wagen, rees het schrikbeeld weer klaar voor de oogen. Ze keken met pijnlijke gezichten, trokken zich daarna terug, ieder in een hoek, harkerig-stijf, strak turend naar buiten, van angst gloeiend over het niet meer te keeren geval, waaraan ze zich nood-gedwongen moesten onderwerpen. Fiene Tas sloegen de vlammen uit en Rika Rikkers dacht dat ze in haar korset zou stikken. Maar in 't gedurig rammel-schokken en slingeren van de trein verging deze eerste aandoening, en langzamerhand verzonk weer de kribbigheid, het op-elkaar-willen verhalen van wat niet bestond, elkaar zonder eigenlijke reden zoo fel pijnigend.
Woede en tegenzin slonken weg in het zoo neer- | |
| |
drukkend gevoel van afhankelijkheid, het besef van alleen te zijn, nu ze beiden, zoo weinig gewoon te reizen, elkaar wellicht noodig konden hebben, als er wat gebeurde. Want al beschouwde de een zich minder ziek dan de ander, ze waren en bleven toch longlijders.
Dit wischte vanzelf de heftigheid der laatste dagen wat uit, - en het nijpend besef van op elkaar-aangewezen te zijn kneep ze tam, maakte ze ontdaan en verlegen, tot toenadering bereid, omdat dit toch nog verkieslijker bleef dan vijandig-zijn.
Fiene begon 't eerst; ze keerde zich telkens half om, deed dan luidruchtigjes, uitstootend kleine kreetjes en uitroepjes over 't mooie landschap, zóó maar in 't wilde weg als tot haar zelf, maar dat toch ten doel had antwoord van de ander uit te lokken. Rika, wat meer eenzelvig en benepen, staarde strak naar buiten, knikte lichtelijk met hoofd en schouders tot bescheid, toch in sterkere mate zich afzonderend van de reizigers in de wagen, ze gewoon negeerend.
Ze raakte nu ook opgetogen over 't woest-wildmooie van 't landschap, de bergruggen die uit elkaar schoven, weer saamtrokken - zoo nauw op elkaar, de bergschachten soms loodrecht omhoog, zoodat maar
| |
| |
overbleef een spleet eng en grillig van de vele krommingen, waar ter nauwernood de trein door kon, 't water vlak ernaast, witschuimend in val en vaart over de brokkige keien. In al 't geraas en gerommel verminderde vanzelf dat lamme denken aan de besmetting, en zonder het te zeggen voelden ze toch wel dat ze hier tusschen die onbekenden bij elkander hoorden, ook al verfoeiden ze het samen moeten zijn nog zoo erg. Tegenover de geweldige reuzenmassa der rotsen zagen ze zichzelf klein, ach zoo klein! En de trein waarin ze zaten met sterk 't gevoel van onveiligheid was zelf niet meer dan een snel-kronkelend nietig ding, al even weinig moed insprekend. Het gedurig staren naar de rappe repping van 't schokkende treintje, zoo goed te zien door de vele wendingen, bedaarde de angst, maar een andere angst steeg op, een vage benauwdheid voor 't strakstaand geweld van die steile rotskanten, de nauwheid der spleet waardoor ze heenmoesten.
Een opluchting gaf 't toen de spleet wijder werd, de bergen niet zoo nauw meer op elkander stonden en 't zonlicht ruimer doordrong. En nu kwamen ook de kreetjes van bewondering weer los,
| |
| |
en 't ongewone van dit reizen bracht ze langzaam tot eigen bereddering terug.
Eerst nog op een afstand, altijd nog wat gesjeneerd, raakten ze toch eindelijk aan 't praten. De wagen was nu nagenoeg leeg; 't ging nu heel gemakkelijk. Ze schampten gezamenlijk over de dingen van het Sanatorium, beraddelend al die daar achterbleven, hekelden 't bestuur; spraken ook over het al of niet genezen der anderen, zich zelf er buiten latend; over juffrouw van der Plas, die aan 't station weer zoo mal deed, of over Frits, die de laatste tijd zoo betrokken uitzag en 't niks goed maakte, toch ondanks al die vertrouwelijkheid nog altijd bang onder elkaars adem te komen; 't kon de ziekte weer aansteken of verergeren.
Na elke uitroep over een grillige rots die plots opdook of over een griezelige diepte van ravijn, na elk praatje over 't sanatorium, hielden ze zich dadelijk in, bang dat dit zou leiden tot vertrouwelijk naderschuiven.
Bij deze toenadering en 't elkaar minder vijandig voelen, hielden ze de afstand zoo groot mogelijk, wat niet zoo moeielijk was, omdat beiden door de
| |
| |
zelfde gewaarwordingen, naar dezelfde ingevingen handelden; ze bleven ieder in haar eigen hoekje, voor 't eigen raampje. Maar te Bazel, in het hotel waar ze zoûen overnachten, zagen ze zich zoo klein en afzonderlijk, dat ze zich nu dichter aansloten; 't kon ook moeilijk anders, omdat ze als reisgenooten aan 't zelfde tafeltje aten, met elkaar moesten omgaan, - de vrede nu voorgoed gekomen.
Dezelfde avond schreven ze nog een groetkaart door beiden onderteekend naar het sanatorium, en te Amsterdam deden ze dat nog eens over.
Fiene Tas moest naar Hoorn, Rika Rikkers bleef in Amsterdam.
Op 't perron namen ze met veel hartelijkheid en drukte afscheid, zoenden elkaar zelfs op de wangen, - zoogoed als vergeten het gevaar voor besmetting, dat ze zoolang in beroering had gehouden.
| |
VII.
Vertrekken gingen nu in 't sanatorium Jane van Dingen, juffrouw Thewes, het weeuwtje met haar fijn
| |
| |
gezichtje en kokette beweginkjes, daarna juffrouw van der Plas en Lientje Kok, - en 't weggaan van zoovelen achterelkaar gaf een bedenkelijke gaping. De leege, ongebruikte stoelen, in een hoek gestapeld, lieten in 't midden van de galerij een kleurloos vak open. Ook van de mannen reisden de meesten af; de twee lange tafels in 't eetzaaltje, anders geheel bezet, plekten voor 't grootste eind al leeg. Nu ging ook Sofie Lammers, gelijk met de zuster die haar vakantie kreeg.
Er bleven alleen over Grietje Groen, die wat opgeknapt, enkele uren van de dag als kamermeisje dienst deed, 's middags geregeld nog haar ligkuur volbracht, en 't magere Karolientje Masseeuw, dat maar niet kon eten. Ze deed al haar best, maar 't hielp niet. Wat ze de eene week won verloor ze 'n andere week weer; bij de eerst volgende weging bleek ze zelf in gewicht te zijn verminderd. De direktrice wou 't nog ontduiken, maar Karolientje zag het zelf al te best; ze begreep dat ze langzaam achteruitging, dat Davos haar niet aansterkte, evenmin als thuis de uitgezochte lekkernijtjes het hadden gedaan; niets scherpte haar eetlust aan. Ze behoorde dus tot de weinigen die
| |
| |
ondanks alles uit-teren, waarvoor nog geen remedie bestond. 't Maakte haar lang moedeloos en van streek, maar er kwam ook weer opfleuring. Toch moed houden, praatte ze zichzelf in. Eten, veel eten en melk drinken, dat is het eenige!
Op de mannengalerij lag eenzaam nog 'n enkel patient, een onderofficier van de kursus te Kampen, die de geheele winter met koorts op bed, verschillende keeren bloed opgaf, daarna zoetjes-aan weer wat opknapte, en nu-en-dan in zijn buitenmodels uniform op 't balkon verscheen. Binnen was nog een blonde jongen, die lang stabiel gebleven, met het voorjaar ineens minder geworden, nu langzaam wegstierf.
Karolientje kende hem van de tijd toen hij nog uitging; ze had hem weleens op de promenade vluchtig gesproken. Meer niet. Toch was in haar gebleven een sympathie voor de schuchtere jongen, mogelijk wel door zijn zwakheid, door zijn bedeesde aard, die zoo gunstig afstak bij de grofheid der anderen. Nu hij evenals zij de zomer moest overblijven had ze gehoopt in hem 'n goede kameraad te vinden, om gezelligjes te praten en kleine wandeltochtjes
| |
| |
te maken. Zij voelde zich toch zoo alleen. Er kwam nog een nieuwe patiente bij, een veertigjarige dame, vrouw van 'n leeraar uit Den Haag, maar die deed erg nuffig, maakte veel beweging, ofschoon ze ook niet meer dan de gewone prijs betaalde. Veel voelde ze niet voor haar, evenmin als voor Grietje Groen, die te boerig, te ver van haar af stond.
Maar haar schoone verwachting verdroop zienderoogen. De jongen boven, dat wist ze nu zeker, ging langzaam achteruit. Nog twee, nog drie maanden, kon hij 't uithouden, dan moest het eindigen.
Met weemoed dacht ze eraan, hoe destijds al de meisjes uit het sanatorium met hem flirtten, Jane van Dingen en Juffrouw Thewes wel 't meest, en hoe geen van allen, nu in eigen land terug, hem zoûen herdenken of hoogstens maar flauw. De jongen zou straks sterven ongemerkt, onbetreurd; zoo liep 't ook eens met haar, waarschijnlijk met de meesten, die niet naar eigen land konden weerom keeren en hier in 't verre land stierven. Het liet haar het alleenig-zijn nijpend voelen.
De onderofficier uit Kampen stortte ook weer in, moest z'n bed houden, en nu bleef ze vrijwel alleen.
| |
| |
De galerijen plekten wreed-leeg, de lange stoelen op een hoop gestapeld. Aan tafel zaten ze zoo verenkeld alsof heel 't huis er leeg waaide; in een klein huishouden was nog meer beweging. Maar de direktrice zorgde goed voor Karolientje, liet 's middags wat apartjes voor haar bereiden, om de eetlust aan te wakkeren. En dàt hielp. Ze hoefde zich nu ook niet meer zoo strikt aan de vastgestelde uren te houden, op kommando te gaan liggen, op te staan of te wandelen; als ze maar zorgde voor voldoende kuur, op etenstijd aan tafel te zijn, dan mocht zij zich verder vrij bewegen.
| |
VIII.
Het begon te zomeren.
De bergen raakten tot aan de ruwe toppen begroeid. De zware dennen met lichte en donkergroene kruiven stonden als gewolkte pluimen, en hooger-op, waar geen gras meer wilde tieren, ontkiemde het lichte mos, dat nu zacht en welig de grijze rotsen kleurde.
Met telkens-opnieuw eenige dagen tusschenval van regen, nevel, soms van sneeuw, was het Juli, volle
| |
| |
zomer geworden. De zon klom al hooger. 't Gras van de weiden schoot al weliger op, kleurde bont van de vele bloemen, die in de zonnewarmte weer verdroogden tot bruin-bonte spikkels.
Het sanatorium stond in die zomer-eenzaamheid blank te blakeren. Er waren 'n paar patienten bijgekomen, en met elkaar maakten zij 't zich gemakkelijk. Ze keken maar naar de schaarsche toeristen, naar de fel-bleeke zonne-lucht en 't zware groen van de bergen.
De dagen schoven langzaam om, de eene dagrondte precies op de andere lijkend. Door 't luie liggen op de lange stoelen, gingen hun lichamen zich uitzetten. De uren waren gelijkmatig ingedeeld: opstaan, ontbijten, wandelen, liggen, eten, liggen, wandelen, eten, liggen, slapen. En zoo ging 't maar door, heel de lange zomer. Op de wegen bleef 't leeg, niets te zien dan de boomen, de glooiingen, de dalen, de wondere bergnatuur, alles verrukkelijk mooi, maar die je aan 't end toch wel kent. Een afwisseling gaf 't grasmaaien; daar konden ze leuk naar kijken. De aanblik der gemaaide glooivelden werd nu weer malscher van kleur dan 't bruin-brons van zonverbrande sprieten. 't Gras
| |
| |
groeide opnieuw, nu niet met zooveel bloemen en wat korter van halmen.
Een tweede snit werd gedaan en ongemerkt trok de zomer voorbij.
September naderde. Oktober rukte aan. 't Vee kwam van de hooge bergvlakten naar beneden om de weiden kaal te vreten, daarna gestald te worden voor de winter.
En nu verschenen al spoedig de eerste nieuwe gasten, de welgestelden, die zich van goede kamers op 't Zuiden wilden verzekeren.
Karolientje Masseeuw had het gedoe van de zomer stil op haar stoel liggen aankijken zonder veel bekoring ervan te ondervinden. Zij dronk melk en nog eens melk, en liet de ijle lucht in haar zieke longen dringen zonder zich om veel te bekommeren. Ze wist dat ze ziek was, zwaar ziek, maar dat ze ondanks dàt kon genezen, en daarom trachtte ze zichzelf in evenwicht te brengen door de toestand kalm te aanvaarden. Ze verkeerde in een gunstig geval, een uit honderden, omdat ze kon overblijven, bedaard de genezing afwachten, indien die goedgunstig wilde wezen. Ze had er genoeg
| |
| |
van gezien, wist alles ervan, wist dat je beterschap niet kunt afdwingen, wel er in meewerken door je rustig te houden, je niet op te winden, om de overvoeding te laten gedijen, zoo min mogelijk prikkelbaar te wezen, - en nu ook bijkans vanzelf, zonder dat zij 't merkte kwam de eetlust op; bij de eerste koel-koude najaarsdagen kon ze zelfs stevig muizen. Dat sterkte ineens aan.
Van Fiene Tas, die zich toen zoo angstig maakte met Rika Rikkers te moeten reizen, omdat die naar haar meening ten doode was opgeschreven, en haar kon besmetten, och arme! werd vorige maand al het doodsbericht ontvangen, - en nu, in November, bracht de post dezelfde tijding ook van Rika Rikkers.
Nog geen zes weken achter elkander gestorven! Het doorschokte Karolientje pijnlijk, eerst niet te erg, want dat het zoo zou gaan, was te voorspellen. Zij zag die beiden nog voor haar, zooals ze lagen ieder in haar hoek, Fiene Tas lang en schraal, met haar slappe slingerende armen en houterige gang, en de ander breed en plat met een groot hoofd, de oogen diepweggetrokken, grijs en waterig.
't Was toch wel om medelijden te hebben met
| |
| |
die twee, en dat ze elkaar zoo takkineerden voor niks, die twee nu allebei al dood. Kon er dan geen afdoend middel worden gevonden? 't Was wreed zoo vroeg te moeten sterven! Deze tijding gaf haar een felle nawerking, deed haar pijn, bijna lichamelijke pijn bij 't herinneren. Weer voelde ze zich dichtbij het gevaar, dat aldoor bleef bestaan, wel even scheen te wijken, plotseling zich kon melden met bloedspuwing of zware koorts. Maar toch glipten er alweer door heen de magere sprankjes van hoop, de kans het lot te ontgaan en zoetjes-aan te beteren. Ze leefde toch nog en zooveel waren reeds dood, waarom dan te klagen! Wie weet, haalde juist zij, de zwakke, het er bovenop. De ongunstige verschijnselen werden minder, ze kon ook al wat beter eten, al nam haar gewicht niet in voldoende mate toe, hoe ook, ze ging wat vooruit.
Klaar zag ze nu ineens, dat het overblijven gedurende de zomer zijn resultaten bracht. Dat langdurig, hardnekkig-volhoudende rustkuur volbrengen in aansterkende lucht en de zware overvoeding deden goed. Als vanzelf scheen meer kracht te komen, meer stevigte in haar leden, - en dit besef beurde haar ineens
| |
| |
weer op, ja, ze zou eten, eten, en nogeens eten, het voedsel erin proppen, 't eten tot een sport maken om te blijven leven! Opgewekte brieven schreef ze nu weer naar huis, epistels vol groote verwachtingen, vol beloften op genezing.
Maar ze had al ho geroepen voor ze de brug over was; er kwam weer terugslag. Dagen volgden van zich geheel uitgeput voelen, dagen van slapeloosheid, van weinig eetlust en geheele inzakking. 't Was verwonderlijk, zoo'n teruggang kreeg je altijd na 't schrijven van een hoopgevende brief! Haar zacht opgefleurde moed verzonk opnieuw; ze durfde haast geen brief meer te verzenden.
In het Sanatorium werd 't weer drukker.
Elke week, geleidelijk-aan, meldden zich de winter-patienten aan, enkelen oude bekenden, de meesten nieuwe zieken, opvallend bleek van gezicht, hoekigmager, verschrompeld en uitgeteerd door slecht en onverzorgd voortleven, bekrompen wonen in bedorven lucht van groote stad. O, wat merkte ze 't onderscheid klaar! Wie men de kwaal niet dadelijk aanzag bleef maar een uitzondering, zooals juffrouw Thewes,
| |
| |
het zwarte slanke weeuwtje van vorig jaar, dat nu ook terugkeerde.
Karolien mocht haar wel niet best lijden, omdat ze vaak zoo laatdunkend deed, 't moeilijke leven sentimenteel-spottend opnam, maar toch, haar niet ziek-uitzien trok haar meer aan dan die treurigheids-gezichten waarop de kwaal zoo diep lag gegrift. 't Was zeker niet mooi, om zoo erover te denken, want ook zij kwam hier evenzoo mager en uitgeteerd... O, ja. Maar ze hadden haar dan ook laten liggen. Zieken en gezonden hooren niet bij elkaar. Gelukkig, dat de hooge lucht op 't vel in beet, de wangen kleurde, dan zag-je niet meer zóó en verviel 't verschil!
Juffrouw Thewes had Kato van Laar in Rotterdam ontmoet, wist de ongelooflijkste dingen van haar te vertellen, al miste ze nu de tijd, want ze moest een kamer zoeken. In 't sanatorium wilde ze niet terug. 't Was er heel goed, dàt niet, maar voor haar nog te duur! Het drupje geld raakte finaal op, en de ouders konden bijna niet meer helpen, ze wou nu haar eigen potje koken, verder voor de menschen naaien, om 't verblijf wat langer te rekken. Hoe je als tuberkuleuze moet leven, nou dat wist ze nu wel. Daarvoor was
| |
| |
een tijdje in 't sanatorium heel best, - en voorzichtig zou ze wel zijn, ze verloor toch haar man aan die vreeselijke ziekte.
- Pas maar op, zei Karolientje, dat het je niet gaat als 't arme Marietje. Die naaide ook voor de menschen en ze bleef in een kongestie... je weet wel, ineens.... Ze hield op, maar 't woord was eruit. O, wat had ze daar gezegd!
't Weeuwtje zuchtte, zei toen luchtig:
- Wat zal ik ertegen doen, 't moet wel, 't kan niet anders... niet iedereen is zoo gelukkig als jij.
- Ik waarschuw alleen maar, verbeterde ze nu. Zachtjes-aan doen!
- Ik weet het wel, de heele wereld waarschuwt, maar wat geeft 'et? Ik zit ervoor. In elk geval is 't hier beter dan in 't natte winderige Holland.
- 'k Wou dat ik je kon helpen, maar je weet...
- Ik zal mij goed inrichten, doe elke dag een paar uur kuur... misschien kom ik dan hier, zal 't aan 't bestuur vragen, dan ben ik zeker geen dag over te slaan.
- O ja, en als ik wat te maken heb, is 't voor jou!
Ze voelde nu ineens symphathie voor 't weeuwtje,
| |
| |
dat zoo koket en elegant, toch zooveel moed betoonde. Waarom beoordeelde ze haar vroeger zoo verkeerd, alleen omdat ze wat levendig deed en niet van zeuren of klagen hield. Zieken zijn moeielijke wezens; ze zijn egoïst, denken teveel aan zich zelf, aan hun ziekte. Dit was 't bezwaar tegen het sanatoriumleven, o zeker, maar er bleef toch ook zooveel voor. Zwakken als zij, konden er niet buiten!
Ze lagen nu naast elkaar op de galerij, Karolientje en 't weeuwtje, dat de toestemming daarvoor had verkregen. Verderaf leî juffrouw van der Plas die ook was teruggekomen, en dan Leentje Kok. Al de anderen waren vreemden. Grietje Groen, weer wat opgekwakkeld, luchtkuurde nu en dan maar eens.
't Was nog aldoor droog herftstweer, soms dagen van goudende zonneschijn, maar ook dagen dat de wolken diep tusschen de bergengten zakten, de hooge toppen door de nevel als afgesneden. Dan droop en druilde 't bijna als in Holland, maar toch ijler, luchter. Dat duurde dan tot regen kwam, die in sneeuw overging en de koude weer wegnam.
Vreemd stonden in plotse overval de groote bergen
| |
| |
onder die witte bedekking. Maar de zon smolt de sneeuw weer weg, en de herfst, met hier-en-daar kleurige tinten van verwelkend groen tusschen de overmacht van dennen, zette zich voort, tot de zware sneeuwval kwam, de sneeuw die voor goed zich optaste en bleef liggen.
- Ik heb je toch verteld van Kato, zei 't weeuwtje.
- Jawel, maar is 't wel waar... 'k kan 't haast niet gelooven.
- Ze heeft 't mij zelf verteld, wat wil je meer?
- Dus, ze gaat trouwen.
- Gaat trouwen? 't is allang gebeurd. Ze heeft al haast een kind.
- Een kind?
- Nou ja, bij wijze van spreken. 't Zal zoo lang niet meer duren.
- Is ze dan heelemaal in orde? verwonderde zich Karolientje weer.
- Welnee, wat zou 'et? ja, je geneest daar maar een, twee, drie!
- Hoe kan ze dàt dan doen?
- Ja mensch, je ziet malle dingen, en de liefde stapt over alles heen!
| |
| |
- 't Blijft toch onverantwoordelijk, meende 't zoo bleeke Karolientje ernstig.
- Wat zal ik je zeggen, weersprak juffrouw Thewes. Mijn man was tuberkuleus, ze hebbe 't mij allemaal afgeraje, ik gaf er niet om, door hem ben ik ook ziek geworden en toch voel ik er geen spijt van. Als 't moest zou 'k 't weer doen. Je houdt van iemand of niet, daar kun-je niks aan veranderen! Zoo zal 't ook met haar wezen!
- Jawel, zei Karolientje, maar het is hier toch anders. Niet haar man, maar zij is zelf ziek, dàt moet ze niet vergeten.
- Nou ja, liefde is blind en Jan kan niet zien! betoogde weer de andere.
Daarmee was 't gesprek afgesneden. 't Leek Karolientje niet in orde, maar god-ja, ze kon er zich toch indenken, al bleef het verschrikkelijk.
Een tijdje daarna kwam een nieuwe patiente, een uit Rotterdam, die Kato heel goed kende, - en die bevestigde het; ze was zelf geweest op haar trouwerij.
- Wel zeker, ze ziet er maar wat goed uit! zei ze, van Davos-gezondmakende-lucht al sterk overtuigd. Juist op haar aanraden kom ik hier. Natuurlik, zoo
| |
| |
rood en fleurig als in 't begin is ze niet meer, maar toch formidabel, een echte stevige meid. Een verkoudheid, nou ja, die kan iedereen oploopen, daarvoor moet-je je in acht nemen!
Karolientje zei niets meer. Wat kon ze op zoo'n redeneering antwoorden? Ze hoopte maar 't beste ervan. Wie wist hoe goed 't nog liep, juist door dat trouwen! Ze geloofde 't zelf wel niet, maar je zag het toch meer.
| |
IX.
't Ging nu volop winteren.
't Sneeuwde weer dagen achtereen, onophoudelijk.
De dikke lagen tastten zich op, dekten toe de gaten, glooiingen, insnijdingen, maakten van heel 't dal een enkele witte wade. Sneeuw lag overal, zoover 't oog maar reikte. Sneeuw dik op de hekken, de huizen, op de steile bergen, die in de wolken verdronken.
Dagenreeksen volgden nu weer van blanke zon, stralend-warm over de witte eindelooze velden, en op de galerijen lagen ze goed toegedekt te rusten en naar die schitterzon te kijken.
| |
| |
Het sanatorium-leven liep z'n gewone gang, de tijd regelmatig verdeeld tusschen eten, slapen, en ligkuur in 't vrije. Dezelfde gevallen, dezelfde omstandigheden waren er als vorig jaar, misschien een weinig erger of wat minder, maar voor Karolientje Masseeuw bleef 't gelijk. 't Was wonderlijk hoe alles zich herhaalde, tot zelfs de luchtige flirt, de losse kennismaking tusschen jongelui. 't Bestuur hield ook weer streng toezicht, hield vrouwen en meisjes streng gescheiden van de mannen. Maar dat kon toch niet verhinderen dat nu en dan enkelen elkaar aardig vonden. 't Vorig jaar hadden twee zich verbonden tot een paar; ze bleven in Davos, deden een pension, niet erg naar de zin van 't bestuur, dat die vrijerij als shocking had beschouwd, ook al waren ze later getrouwd. 't Gebeurde anders niet te-veel, daarvoor waren de ontmoetingen te kort, werden ze te scherp uit elkaar gehouden. 't Doel was genezen, en daarom bleef alle opwinding schadelijk.
De winter raakte langzaam op zijn eind. Luwe voorjaarswinden streken wellig aan, lieten smelten de harde sneeuw; gentiaan en krokus schoten op onder de natte laag. Maar de winden keerden nog
| |
| |
vaak, brachten opnieuw versche sneeuw, toch niet hard genoeg voor 't sleeën in duizelwekkende vaart van de hellingen. 't Was niet zoo'n verlies voor de sanatoriumpatienten, want die mochten toch niet meedoen, noch aan 't heerlijke tobaggening, noch aan de schaatsrijderij. Ze lagen maar zonder eind op de galerij, starend naar sneeuw-val of blinkende zonneschijn. 't Voorjaar was ook nu weer nukkig, maar de lucht, de sfeer bleef aldoor ijl en rein, en daarop kwam het aan. De winden konden zwenken en verandering brengen, in 't dal merkten ze 't maar weinig; de beschutte ligging maakte zelfs de felste vorst niet zoo erg, sneeuwing of regen wel te verdragen. De vensters bleven open, dag en nacht, en in de galerijen konden ze op de stoelen liggen tot 's avonds laat.
De lente vorderde, de zomer was in aantocht en vele patienten, genezen of niet, gingen heen. De een na de ander trok weg, maar altijd twee tegelijk. 't Gaf weer soesah, de zelfde tooneeltjes als vorig jaar, prettig weggaan of angstig afwachten; 't wijzigde zich maar weinig. Wie over geld beschikte kon
| |
| |
lang blijven, wie amper had moest vroeg aftrekken.
't Zomerde nu volop.
Na de goudgele ranonkels, blauwende vergeet-mij-nietjes en paarse viooltjes, kwamen de witte madelieven. Seringen bloeiden op aan de hooge heesters naast gouden regen, - en het trossende warme geel, het lichtende groen der blâren, het klare seringenviolet kleurde welig tegen de bergen met de opspitsende donkere dennen en kronkelige pijnen.
De lighallen in 't sanatorium raakten weer leeg. Direktrìce en dokter verlangden naar vakantie; heel enkele patienten bleven over.
Karolientje, nu aangesterkt, bijna genezen, mocht een paar maanden naar Holland, maar als herstellende patient moest ze terugkomen, om 't goed begin tot een nog beter eind te brengen.
't Was een vreemd gevoel voor haar, nu ze weer liep in de bekende straten, over de pleinen die in haar verbeelding hadden gestaan als heel ruim en groot, en die ze nu maar matig vond, éér klein, omdat ze andere afmetingen leerde kennen. Wel wat minder gemakkelijk viel haar 't ademen in die zwaardere
| |
| |
lucht en 't loopen vorderde kracht, werd inspanning. 't Gaf haar nog sterker 't besef van ontkomen te zijn aan dat groot gevaar. Ieder zou ze wel willen toeroepen om toch vooral tijdig erbij te zijn als ze wat merken, niet de ziekte zich te laten uitbreiden zoodat genezing onmogelijk werd.
Wie niet naar gebergte kon gaan, moest zien in eigen land naar de voorschriften te leven, als 't kon in een sanatorium. Maar och, daar begon toch de moeilijkheid, geld was de aanloop en geld 't einde. Die 't niet heeft of niet kan krijgen is gedoemd tot vroegtijdige dood of martelend lijden, tot een leven zonder kracht, zonder genot. Ze zou het van de daken willen schreeuwen, 't overal willen verkondigen, - en ze zou 't doen als ze eenmaal was genezen. Maar vooraf wist ze al hoe 't daarmee liep. De menschen zoûen 't welwillend aanhooren, medelijdend het hoofd schudden, haar meening beamen, haar gelijk geven, maar daarbij bleef 't dan. Ze had 't al genoeg gezien in Davos zelf, bij de patienten. 't Gevaar werd altijd onderschat, - en verwonderlijk hoe bij velen alles vanzelf nog terechtkwam. Dit bleef een troost, de lichtzijde van 't geval. Misschien was 't zelfs beter
| |
| |
dat de zwakken dood gingen, een stelling door een cynisch man, één die zelf licht'lijk ziek was, daar ginds eens verkondigd. Maar ze mocht zich zelf als een voorbeeld beschouwen om die stelling te weerleggen. Ze was zwak, doodelijk-zwak, bijna opgegeven, ten doode al opgeschreven, en ze haalde 't zoo goed erboven op. O zeker, ze diende zich in acht te nemen, altijd min of meer erop leven, maar wat hinderde dit? De dòod voor de mal te hoûen, is als je wel erover denkt, een voldoening op zichzelf. Daarvoor mag je wel wat overhebben!
De eerste die ze in eigen land ontmoette was Kato van Laar. Ze leek althans op haar, maar ze twijfelde. Nee, dat kon de dikke stevige Kato niet wezen. Ze passeerden elkaar, - en terwijl ze voorbijging, keek ze scherp, twijfelde opnieuw, bleef toch staan.
En nu zag ze de andere eveneens omkijken en dat versterkte haar in de meening. Weet je wat, ik zal haar aanspreken, dat kost niks van inkoop, dacht ze, nu al bijna zeker van zich niet te vergissen.
Ze stapte op haar toe, - en nu stonden ze tegenover
| |
| |
elkaar, de hoofden warm van vreemdig half-herkennen en toch zich niet zeker voelen.
Ze sprak 't eerst, vroeg:
- Is u niet juffrouw van Laar?
De andere knikte, zei lachend:
- Dat is te zegge... ik heet nou Spaanders.
- Kato van Laar, je was toch in Davos... in 't sanatorium... ken je mij niet meer?
- Ja en nee! twijfelde de andere. U is toch niet...? nee dat kan niet... toch, u bent 'et wel...!
- Zeker, Karolien Masseeuw.
- Hemel, hoe is 't mogelijk! wat ziet u er best uit.
- Vin-je niet?
- Prachtig hoor! Om de waarheid te zeggen, dat had ik niet verwacht... ik dacht dat je 't nooit erop zou halen.
- Ja, dat meende ik zelf ook,... 'k kon toch, dàt weet je, nooit flink eten, ik vermagerde almaar.
- Enne.
- Ineens gekomme, ineens...
- En al die tijd in Davos?
- Sja.
| |
| |
- Heerlijk hé. 'k Had ook graag gebleven, maar 't kost zooveel... Schatte!... en je begrijpt.
- Ja, 't kost veel, schei maar uit, m'n oom hêt 't betaald, anders... nou dan stond ik hier niet.
Kato nikte bevestigend, keek al-maar door met groote oogen naar 't zoo stevig-geworden Karolientje, en ze herinnerde ineens de gesprekken met haar op de galerij.
- Weet je nog, dat ik afgunstig op je was? vroeg ze naïef.
- Zeker, maar je wou toch niet ruilen!
- Niet van gezondheid, maar wel van de centen.
Beiden lachten even, de dikgeworden Karolien prettig, welbehagelijk; de andere pijnlijk.
Kato zei nu eenigszins benepen:
- Ja, ik ben wel wat veranderd, is niet?
- Een beetje, maar niet zoo erg, je hebt niet te klagen in vergelijking met anderen, antwoordde ze ontwijkend.
- Nou ja, zoo-zoo... 'k voel me niet kwaad... affijn goeie moed houên, hé.
Die woorden en de zuchtende toon verklaarden genoeg. Ze hoefde niet meer te vragen.
| |
| |
Het deed pijn, schrijnde Karolientje. Die arme Kato zag er zoo afgebleekt uit, - en al de geruchten over haar onverhoedsch trouwen doken voor haar op. Ze zocht naar woorden om zonder te kwetsen te informeeren. Maar de andere, liet haar geen tijd daarvoor, vroeg al:
- En moet je nog terug, of ben je heelemaal op streek?
- Nee, in September ga ik weer.
- Nou, doe dàt zeker, als het teminste kan, zei Kato hartelijk-welgemeend. En uit de toon van haar stem sprak de erkenning van wat ze zelf wist wat haar ontbrak. Ze vervolgde rap:
- As je mijn raad wilt aanneme, ga dan gauw, anders verspeel je al wat je eerst heb gewonne. 't Is mij toch ook zoo gegaan. In 't begin zie je d'er gezond en dik uit, dan zegt de een tegen je: Gut meid, wat ben je flink... heb jij soms de tering? Wie wou je dat wijs make?... zoo gezond als een visch, en zoo'n rooie kleur... och kom, laat naar je kijke! En een ander zegt: Neem mij in 't ootje... ik wou dat ik zoo ziek was als jij. En of je al beweert: uitzien is niemendal, in Davos zien ze d'er allemaal
| |
| |
goed uit, ga d'er maar 'es zellef kijke, ze loope met koppe zoo rond en vol, dàt geeft je allemaal niks, ze gelooven je eenvoudig niet. - En natuurlijk, op 't laatst spreek je niet meer tegen, doe je aan 't praatje mee, maar je weet wel beter!
In één adem door had ze nu eruitgeflapt al wat haar zoo lang dwars zat, omdat iedereen haar toen tegensprak als ze over de ziekte begon, - en nu met een kleurtje van opwinding zei ze nog:
- Vader en moeder merkten het ook best, maar nou ja.... Vorige Oktober kreeg ik al een verkoudheid, begon ik van zelf weer te hoesten en daar kwam ik maar niet af. Lastig hè...!
- Heb je dan de kuur niet volgehouden? vroeg nu Masseeuwtje.
- In 't begin ja! maar in huis gaat dat zoo moeielik!
- Dat had-je toch moeten doen.
- Je kunt goed praten.
Karolientje zuchtte in vaag begrijpen; ze kon niet verder erop ingaan, zei alleen:
- En nou ben je getrouwd?
- O, al gauw d'erop. Ik had dadlijk 'n vrijer en
| |
| |
dan wil je 't niet weten hè... je houd-je of d'er niks van an is. En wat geeft het ook, als je toch geen geld bij mekaar kunt krijgen, je kwakkelt door. Natuurlijk, je denkt: 't zal in het trouwen wel beteren. dat zegge ze teminste... Gelukkig, ik heb een goeie man, dát niet.
- En al kinderen? vroeg weer Masseeuwtje. De vraag was haar ontglipt, ze wist het toch.
- Ja eentje, pas gekomen.
- En gezond?
- O, ja, gelukkig wel!
Ze zei het zuchtend, liet dadelijk er op volgen:
- Je kunt toch nooit weten, mijn man is anders nog al stevig... mankeert nooit wat... je moet hem zien... een echte gofferd!
- Zoo, dat helpt... 't is een voordeel! bevestigde Masseeuwtje, die de geheele toestand overzag. Wat moest ze nog er op antwoorden? Ze raakte met haar zelf verlegen.
Maar nu begon de andere te praten over 't sanatorium, over de oude bekenden, en ze ging dadelijk erop in, vertelde een en ander, over deze en gene, over Jane van Dingen, die ook al trouwde, over
| |
| |
juffrouw Thewes, die maar weduwe bleef en toch zoo graag wou, over juffrouw Plas de apothekeres, waar ze niets meer van hoorden, over Marie Verstraten die 't zoo goed maakte, en over Grietje Groen die in 't sanatorium instortte en langzaam wegstierf, eigenlijk over allen die ze beiden daar hadden gekend, in die rappe uitstorting van nieuws oprakelend het heerlijk leven, vreemdig van 't niets doen, het liggen luieren op lange stoelen om te genezen, waarbij zoovelen het ophaalden maar waarin er ook zoovelen bleven.
En terwijl Masseeuwtje luchtig met Kato stond te praten over al die oude aangelegenheden voelde ze vlijm al de ellende van de andere, haar goedbegonnen kuur en 't moeten afbreken door gebrek aan middelen. O, hoe beklaagde ze Kato, die nu maar raak erop leefde, omdat het niet anders meer kon. Was er toen dan heelemaal geen kans geweest om 't goede te voleindigen? Misschien had ze zelf meegewerkt door luchtig er overheen te spreken, zoogenaamd om de andere niet te grieven of te kwetsen. Je mocht toch eigenlijk nooit half zijn, niet je ware meening verbloemen terwille van tijdelijk lief te willen wezen!
| |
| |
Een snerpe wind streek dwarrelend aan, en die maakt dat ze weg moest. Ze gaven elkaar de hand, woûen elkaar wel kussen van vreugde over dit onverwachte terugzien. Een stuk saâm doorgebracht leven was daar opgedoken, en dat slonk nu weer weg, terwijl ze de laatste woorden spraken.
- Nou, tot ziens!
- Hou je goed!
Ze voelden beiden, dat ze niet meer bij elkander hoorden. 't Was niet enkel ziekte en genezing, maar ook welstand en armoede, die ongemerkt scheidde en ieder als vanzelf een andere kant liet uitgaan.
Karolientje, hoewel onbewust, toonde dit het best, door dadelijk kittig aan te stappen alsof ze haast had weg te komen. Toch trilde sterk de deernis in haar na, doorschokte haar stevig-geworden vleesch. 't Was of ze de eigen gezondheid als een verwijt meedroeg, zoo'n innig medelijden voelde ze met het arme vrouwtje, dat nu haar kwaal nog op de kinderen overdroeg. En toch kon ze niets voor haar doen!
Kato, ook eerst doorgeloopen, bleef weifelend staan,
| |
| |
keerde zich toen om; ze keek haar na, bleek en zwakjes als ze zich voelde met haar verslenst uitzicht van getrouwde, zwakke vrouw, die 't niet breed heeft en op alles bezuinigen moet.
Ze zag Karolientje, die daar zoo parmantig ging, nog in haar herinnering als het spitsig minne meisje, zwart van magerte, gebrekkig van teerheid, en ze schudde haar hoofd in verbazing over een omkeer zoo groot, een veranderd uitzien haast niet te begrijpen. 't Verschil was te opvallend tusschen het tengere, kwakkelende ding van toen en 't krachtigpittige van nu.
't Liep dan toch wel gek in de wereld, Karolien eerst zoogoed als hopeloos en nu genezen, bij haar net andersom. Dat deed toch maar gewoon het geld, de omstandigheden! Een lichte naijver voelde ze in haar opkomen, nu ze haar zoo kordaat, zoo zeker daar zag voort tippelen. O, ze gunde Karolientje gaarne haar gezondheid, maar voor haar zelf merkte ze 't gemis; als ze toen die twee, drie maanden had kunnen blijven, zou ze nu anders ervoor staan! Zoo was het toch maar.
Ze schoof weemoedig voort, sukkelde de trap op,
| |
| |
bleef aemechtig staan. 't Was of ze nu eerst voelde de zware lucht en de onmacht van haar zelf. Maar ze zette zich ertegen in, trad welgemoed binnen, een flauw lachje om de lippen.
Haar man was thuis. Hij mopperde over haar late komst, klaagde dat het eten niet gereed stond. Ze zei maar niets terug.
Een zusje van haar zat bij 't kind in de wieg, en suste het. Maar 't wicht hield niet op met schreien en dat schrijnde haar, want het herinnerde...
Nu ze zich over 't wiegje boog, meende ze de verschijnselen van de kwaal op het bakkesje te zien, maar ze bedroog zich, dat beeldde ze zich in... o zeker!
De tranen welden haar toch naar de oogen. Dat mocht niet, ze mocht het haar man niet laten merken wat in haar omging; ze trachtte ze ongemerkt te drogen, terwijl ze haar kindje met zoete woordjes zocht stil te krijgen.
Dat was nog 't ergste. Als dat kind maar niet de kiem had meegekregen. O, daarvoor voelde ze zich bang, zoo bang. 't Liet haar geen rust. Al de
| |
| |
redeneeringen van overerven uit het sanatorium meegebracht, doken in haar op, aldoor... aldoor.
Vlijm en scherp hoorde ze weer de woorden van de dokter, die toch zei: als je nog eens terug kon komen? Maar dat was voorbij, daaraan viel niet meer te denken. Affijn, wie weet, misschien ging 't nog wel over door 't kinderkrijgen, dat zeien ze meer. Zij voelde dat dit bakerpraatjes waren, dat ze zichzelf bedotte, maar nou ja, hoop doet leven!
|
|