| |
| |
| |
| |
| |
| |
Rijke jongen.
Vaag-soezend lag de jonge Van Doesselaar op 't balkon-eerste-verdieping, kamer naar 't Zuiden, bijna een salon, de balkon-kamer van 't splendide Victoria-hotel, waarvoor hij per dag alleen al 'n acht gulden huur had te betalen, hij, 'n jonge van rijke familie, die na lang dokteren bij medici, die zijn kwaal verzwijgend, hem naar 't Zuiden van Frankrijk hadden gezonden, alwaar hij maanden achtereen vertoefde zonder eenige merkbare verbetering, nu eindelijk aanlandde hier in 't hooggebergte van Davos, met nog maar amper kans er boven op te komen.
Streng maakte hij nu zijn ligkuur onder de zijïge cachemire dekens, de beenen en heel 't lijf gestoken in een zak van warm bont, die reikte tot aan zijn kin en elk tochtje afsloot.
| |
| |
De zon met weelde-uitstraling van goudig vuur, stoofde streelend op hem in, doortintelde zijn mager-knakke leden, z'n hol en ijl-aanvoelend hoofd. Heel de klare winterlucht trilde, flitste onder de gloed-afkaatsing van de zonnebol, die daar hing in de wit-blauwe sfeer als een cirkelvormig, platgeslepen vlak van wit vuur, versprinkelend 'n vluchtig gruis, gris van goud, gris van diamant, die door 't ijle van die lucht, staalflitste over het rulle sneeuwewit, díé lucht één kreet van blijheid, 'n schal van licht, jubelend-klaar in die zonverheerlijking.
Diep onder hem, op de groote promenadeweg, flaneerden, raddelden de voorbijgangers, menschen even ziek als hij, maar die 't niet zoo ernstig schenen op te nemen of zich onwetend hielden. Zóó, op een afstand leek het een strubbel van zwarte lijven, die voortstreek in rumoerigheid, langsheen en weerom, al maar door. Ze vonden het wel prettig daar zoo luchtig te loopen op de hardbevrozen en door veel sneeuwval verhoogde grond.
Nu rende voorbij, kittelend-vlug, 'n paard voor een kleine slee, losslaande fel en achter zich opwerpend met zijn hoeven de harde sneeuw.
| |
| |
Levens-begeerig keek Van Doesselaar naar dat paardje, naar de vurigheid van 't beest, dat vol jonge kracht en aangezet door de ijle lucht die 't zoo gretig insnoof, daar ginds voortjachtte, al maar voort.
O, hier in die fijne, reine, dunne luchtkring moest hij wel genezen. Hoe kon hij toch z'n tijd verknoeien door goedmoedig naar 't Zuiden te gaan en zoo vele maanden te verslonzen aan de Riviera voor z'n zwakke borst! Daar bleef je maar kwakkelen, bleef je hoogstens in leven, maar hier, in de hooge lucht, kon je genezen. Waarom hadden de dokters 't hem niet dadelijk geraden, inplaats de beste kansen nog eerst te laten verspillen in dat verweekend klimaat. 't Was erbarmelijk!
Een hoestbui brak af zijn bespiegeling. Zijn ijl, wrak hoofd werd in-eens als vuur, zwol op, alsof het uit elkaar zou springen. Maar nu, gelukkig, werd het al wat minder erg! Dat lamme hoesten ook, wanneer zou dat ophoûen? De dokter zei maar al-door dat 't hem hier goed ging, en soms geloofde-ie het ook, maar als die kramp opzette, begreep-ie weer niets ervan. Dan moest-ie weer twijfelen, of hij wou of niet. Hij bleef hoesten, en opgeven ook; als hij maar niet op 't kantje was!
| |
| |
Afgemat en moe, het voorhoofd klam van de aanval, liet hij zich in de ruststoel terugvallen, trok de zijïge fantaziedekens wat steviger om z'n mager lichaam, en zuchtte berustend. Zonder peinzen, zonder overwegen, aldoor maar kijkend naar de blank-blauwe lucht, waar de zon doorheen schitterde, lag hij nu weer te staren naar 't onbepaalde dat in die winterlucht zat, dat tintel-opwekkende, dàt elektrizeerend-glanzende, alsof staaldeeltjes erdoor flitsten. Wat zag alles rondom blank en hard-wit!
De bergwanden strakten daar op tot steilten, wit-wit! Van verre glinsterden de gletschers, als vlakten van ruw-gladde kwerts tegen de staal-witte, grijs-blauwe lucht, toch weer één met de blank-kartelende sneeuwhoogten, waarin ze glinsterden met groenige spiegeling; heel 't dal strekte zich in een enkele stille wijding van wit. Vooral 't lage deel, de noordkant, waar de zon niet kwam en geen menschen woonden, lag onaangetast, ongerept, in witte zwijging. Waar zijn blikken ook heengingen overal was dat wit, dat prachtige verblindende wit der eindelooze sneeuwvelden. Alleen over de promenadeweg, die als een lenige slang zich verweg uitlijnde,
| |
| |
was het zwart, tegen 't blanke der sneeuw. De menschensliert van mannenlijven en felle vrouwe-kleurtjes kronkelde er, als een vreemde strook in 't witte dal, een strook van zwartig klein beweeg tegen het grootsche blanke, het stil-strakke der bergmajesteiten.
Dat geloop en gekringel, het hoesten en spugen, en weer doorloopen; dàt geflèr en geredeneer, hinderde hem in z'n dommel van onbestemd peinzen. Het zien van die wir-war beneden deed zijn oogen pijn, en 't voortgeschuif en geschoffel van vele voeten, 't geroezemoes van stemmen door elkaar streek rauw als een warrelwind in zijn ooren, verdoofde hem. Hij zou 't liefst nog hooger-op willen, naar Arosa bijvoorbeeld, waar zoo'n promenade nog niet bestond, waar alles eenvoudiger bleef in ongeschonden winter-natuur. Dat hij het stoffig-heete, het zwoele, 't muf-perverse van Nizza vroeger goed kon vinden, begreep hij nù niet. Voor 'n zieke bleef ongestoorde, zachte, door-niets-afgeleide rust toch alles. Nog hooger wilde hij op; met de dokter zou hij erover spreken om naar Arosa of anders naar de Schatz-Alp te gaan.
Door die gedachten eenigszins opgelucht, tevreden
| |
| |
over zichzelf, dommelde, soesde hij luchtig, voort, onder zijn zijïge cachemier-dekens, warmpjes aangestoofd in de streeling van de blank-ijle zonnedag. Hij droom-peinsde van nog ijler en nog dunner lucht, van nog gemakkelijker zich bewegen en gezonder leven. Verweg, op de achtergrond, waren de sprankelende vonkjes van mondaine genoegens, 't kittelend gedoe van Nizza, nu gelijk 'n apotheoze, een schitterding waarnaar hij wel wilde kijken als iets mooi's, maar waaraan hij niet wou meedoen. Heel die draaikolk van genoegentjes, dàt gewirrel om lieve vrouwen, die snoezige woordjes en lachjes, dat ritselend gesleep van kleedjes, 't verstuiven en opvangen van geurtjes, al 't klaterwerk, de drukte van het niets-doen, 't gedartel en geplas van onbeduidendheden, waarin je, ook als je 't niet wilt, sliert, rondspartelt zonder houvast, dàt alles zou hij voortaan mijden, 't aankijken met 'n hooge glimlach, voor zich heenlachend, zooals je lachen kunt sereen, om dingen, reeds lang ontgroeid.
Een prikkeling in de keel, een nijdige hoestaandrang die volgde, maakte hem ontstemd wakker, - en nu waren vervlogen die vizioenen, al die schoone
| |
| |
verbeeldingen. 't Eerst, wat hij zag, was weer die warrel op de promenade, de zwarte onafgebroken loop-wriemeling van menschen. Hij kneep z'n oogen toe, om het niet te zien. Maar 't gerucht trok aldoor zijn blikken en dat maakte hem nerveus. De hoest zette weer op, kittelde, krieuwde in de keel, neep hem de lucht bijna af. Hij moest zich even opheffen, recht-op zitten, om de aanval te laten zakken. Zie zoo, nu ging 't al beter!
Droevig schudde hij 't hoofd. Al die opgewektheid was zichzelf bedotten. Volledig herstel kon lang uitblijven en 't was verkeerd zich 't anders voor te spiegelen. 't Liep wondervreemd, daar ginds in 't volksanatorium namen de patienten in drie maanden meer toe dan hij in drie jaar. De zwaarste zieken schoten op, namen als kool in omvang toe, en hij bleef bij al die goede verzorging zwak en sukkelend. Waar lag dat aan? Aan de toestand van de longen, zeien de dokters, aan de bakteriën. Als je die de baas werd, jawel, dat kende hij, maar waarom duurde dat bij hem zoo lang? Die mindere menschen hadden meer levenskracht, sterkten dus gauwer aan. Bij hem vertraagde dat, hij was van een verfijnd geslacht...
| |
| |
van uitgeleefde misschien. Hoe wist je, hoe kon je weten, dat je geslacht te niet ging? Bij de lagere standen komen toch ook zwakken voor, en wat veel. Maar daar heb-je 't verschil, bij die helpt rust en voeding, bij ons niet. Als dat nu zoo is dan wordt verfijning een treurig ding. Moest een mensch dan ruw en primitief blijven, mocht hij niet tot hoogere levensomstandigheden klimmen?
't Een kon toch met 't ander gepaard gaan, ja, daar zat de kneep, 't moeielijke. Gezond-sterk, veerkrachtig en toch verfijnd, dat bleef 'n ideaal. Wie zou daarvoor de middelen opsporen, de wetten klaar uiteenzetten? Wat de een helpt, deugt nog niet voor 'n ander. Och nee, 't zou wel aldoor tobben blijven!
Een koudachtige tocht als een zware zucht, een zacht, toch kil ademgeblaas, streek om 't kamerschut heen, langs zijn gezicht. O, was 't alweer zoo laat, zonsondergang, hij had niet er op gelet.
Met 'n roode schater zonk de zon langzaam weg, achter de bergkammen van 't westen en in de strakgrijze lucht begon het nu te oranje-gelen, dan feller uit te vloeien.
Na zonnetijd werd 't beter binnen te zijn, daar
| |
| |
moest hij altijd aan denken. Als-ie nou maar geen verkoudheid beet had. Díe kreeg je zoo rampzalig gauw. Hij was zoo vatbaar. Enfin, vlug erin!
Nu hij in de kamer stond, voelde hij zich eenzaam en kil, wist hij niet dadelijk wat aan te vangen. Er bleef nog 'n heele tijd voor 't dinee, en zijn middag-melk stond ook nog onaangeroerd, dát mocht toch niet!
Met weerzin dronk hij ervan, maar hij dronk door, tegen zijn zin, enkel omdat 't moest. En opnieuw vroeg hij zich weifelend wat zal ik nu doen. Hij zou eens in de leeszaal kunnen kijken? Nee, dàt niet! 't Kon daar zoo benauwd zijn, zoo duf, zoo wee van menschenadems, en vaak zoo vol, bijna om te stikken; hij kreeg daar ook kongesties. Dan maar liever hier een beetje lezen!
Nog altijd weifelend, draaide hij het verwarmingstoestel open, en leî zich op de sofa neer. Wat zou hij nemen? Hij was bezig aan Fécondité van Zola, het boek met dat makkelijk leven voor de lui, die veel kinderen voortbrengen.
Door de open balkondeuren, altijd open voor frissche lucht, drong het wegstervend gerucht van
| |
| |
de pantoffelparade. O, die gingen dus nu ook naar binnen. Die gedachte gaf hem wat rust. Hij nam 't boek, bladerde erin, zocht de pagina waar hij gisteren bleef steken, - en nu hij de woorden herkende, zinnen overlas onder 't aarzelend omslaan van de bladzijden, herinnerde hij zich heel 't verhaal. Een glimlachje streek over z'n gezicht. Nee, dat werd toch al te mooi, al te prachtig! Hoe meer kinderen, hoe meer voorspoed, zei de schrijver. 't Kon in Frankrijk waar zijn, maar hier zeker niet. Welk voordeel stak erin om later met vijf, zes broers te deelen. En 't geluk van groote familie, hij doorvoelde, begreep dat niet. Een zuster, ja, dat zou wel iets innigs, iets liefs kunnen wezen, maar anders... Zou hij bijvoorbeeld sterker en steviger zijn geworden als zijn ouders meer kinderen hadden gekregen? Ach kom, 't tegenovergestelde leek hem eerder waar. En toch, het weinig kinderen voortbrengen geldt als een bewijs van achteruitgang. De zucht tot zich beperken is al verslapping...
Hij begon nu te lezen, maar de overpeinzingen dwaalden om hem heen; 't werd moeielijk zijn aandacht op 't boek gevestigd te houden. De verhoogde tem- | |
| |
peratuur liet zich ook gelden. Nee, hij kon er niet doorkomen, dié hoofdstukken herhaalden zich zoo, - en toch trok de gezonde leefkracht in dit boek hem bizonderlijk als zieke, weer aan. Waarom schrijven de menschen zulke dikke boeken, vroeg hij zich, als alles zoo eenvoudig is, in weinige woorden saam te vatten? 't Moet de gemakzucht zijn van de schrijver, die zich niet kan beperken, niet zijn stof beheerschen, en hebzucht van de lezers, die veel willen hebben voor hun geld.
Het boek boeide, pakte hem vandaag heelemaal niet. Hij zat weer midden in zoo'n herhalend kapittel. Jammer, er was anders zooveel moois in!
De gedachten aan Arosa, aan spoedig dààr genezen, woelden van nieuws bij hem op, draaiden en cirkelden door zijn brein, terwijl hij zich moeite gaf om voort te lezen. Die toekomst zweefde in rijke verbeelding op, hij werd lucht en blij ervan; 't boek klapte hij nu maar toe, om gemakkelijker er over na te peinzen. Kom, nu zou hij zich gaan verkleeden, geheel op zijn gemak. Hij overhaastte zich nooit, geheel kuurmensch als hij zich wist, bang dat de minste inspanning kwaad zou doen en zijn zwak gestel plotseling aangrijpen. Dan moest hij weer 't bed houden.
| |
| |
Zonder het opzettelijk te willen bleef hij toch voor de spiegel staan, - en nu hij daar eenmaal stond bekeek hij zich, bleef kijken met de angstige aandacht van zieke, die naar de uiterlijke teekenen zijn lichaamstoestand beoordeelen wil. Zijn kakig, met blosjes bevlekt gezicht viel hem op, - en hij meende nu in lange tijd niet zoo slecht te hebben uitgezien. Pure verbeelding! Want hij voelde zich best. Maar terwijl hij dit zei, sloop al weer een lichte rilling van koorts aan, heel geniepigjes. Hij troostte zich dadelijk, want dat kreeg hij meestal om deze tijd, zoo even voor 't eten. Hij zou een kop thee bestellen en 'n poeiertje innemen. 't Zakte in de warmte dan allicht! En zoo gebeurde het ook. Hij voelde zich nu puik.
De avond verliep, en ook de morgen en nog eens 'n avond, en hij overlei: Ik zal me toch eens gaan inschrijven bij de dokter; als 't even kan, trek ik naar Arosa. De gedachte alleen kalmeerde hem al, maakte hem gemoedelijk; in geen tijden voelde hij zich zoo goed. Ja ja, hij zou hooger-op gaan. Dat de menschen toch zoo stupied waren naar de Riviera te trekken inplaats van kordaat hier te komen. Hier, in de hooge
| |
| |
lucht, bestond volop kans van genezen voor ieder die maar kwam, natuurlijk voor de een wat meer dan voor de ander, dàt lag aan de aard van 't gestel, aan de kwaal zelf; 't kwam erop aan hoe ver die was gevorderd. Nu kon hij ook weer lachen om zijn redeneeringen van zooeven, over de kwalen van verfijndheid en 't uitgeleefd geslacht als oorzaak en gevolg.
Koortsig-soezend sliep hij vagelijk in, bleef dommelen tot de bel voor 't dinee hem wekte.
Heel de lange avond sleet hij nu opgeruimd. In kalme stemming lag hij op zijn balkon en staarde naar de helder blauwe hemel, zoo oneindig met sterren doorspikkeld, en die hooge, reine sfeer versterkte zijn verwachtingen.
Maar de morgen bracht een barre ontgoocheling, een knak in zijn hooggespannen illuziën. Hij vond aan 't ontbijt 'n brief van zijn moeder, 'n lange, lieve brief, maar die heel zijn mooie plan in de war stuurde. M'n beste, goeie jongen, goed nieuws, zoo las hij. We gaan weer naar 't Zuiden, komen eerst in Davos aan om je te halen. Je bent nu al zoo lang alleen en 'n beetje afleiding zal je wat opknappen, je opfleuren, niet waar m'n jongen?
| |
| |
Een poos staarde hij strak voor zich heen, alleen maar beseffend 't onaangename van 't geval, dat oponthoud zou brengen in zijn plannen. Hij kende zijn moeder. Die zou met de dokter spreken, hij moest haar voor zijn.
Hij smeet de brief erneer, zei: Nee, 't zal me geen goed doen, daar ginds. Daar teer je langzaam uit, kwijn je weg zonder dat je 't weet. Ik wil er niet naar toe! In kwalijke angst schreef hij dadelijk 'n antwoord, vol stekelige woordjes. 't Is me heel aangenaam ma, als u komt, maar ik ga niet mee!
Hij postte vlug zijn brief in de vestibule-bus, meldde zich bij de dokter. Nog net op tijd kwam hij bij hem.
- Wat zegt u d'er van, mijn moeder wil me mee hebben naar 't Zuiden? vertelde hij smalend, - en hij lachte eens schamper na om ma's bêtise.
De dokter gaf geen direkt antwoord, z'n schaarsche woorden nog meer wikkend en wegend dan gewoonlijk. Van Doesselaar lette het niet op, schampte door. Hij hield zich zeker van dokters meening. Nee, die zou moeder wel op haar plaatsje zetten.
| |
| |
- Wat denkt u ervan, vroeg hij eindelijk toen de dokter bleef zwijgen.
- Naar 't Zuiden, zegt u, nou dat zou zoo slecht nog niet zijn. Dàt is te probeeren.
- Wat? stoof hij op. Wat? en ik meende juist naar Arosa te gaan. Ik wilde u dàt voorstellen!
- Dat in geen geval...
- En ik dacht...
- Beste jongen, laat mij nu denken! zei de dokter hem stuitend in die opwinding.
- Ja maar, stamelde hij... ik dacht dat ik vooruitging...
- Dat doet u ook. Voor uw longen zou u best naar Arosa of de Schatzalp kunnen, maar u hebt nog meer. Geloof me, 't is daar te hoog voor u...
- Dus naar 't Zuiden?
- 't Hoeft niet, u kunt hier ook blijven. Alleen niet hooger òp!
- Zoo, zei hij droog.
Hij ontkleedde zich, ontblootte z'n borst, zijn rug, liet zich onderzoeken zonder een woord verder te spreken. Hij voelde zich dof, toonloos en leeg. 't Werd hem nu alles om 't even.
| |
| |
's Middags lag hij weer op z'n balkon, keek schamper naar de witte bergen, de witte velden, 'n sneeuwewade, die in 't goud van de zon blankte en kristal-schitterde met de staaldeeltjes flits-sprinkelend door de tintelende lucht.
In zijn ooren relden de woorden van de dokter: juist, omdat je zoo goed vooruitgaat, moeten we voorzichtig zijn!
Dat klonk heel mooi, maar hij vertrouwde die uitleg niet te best!
Een paar dagen later kwam zijn ma met veel moederlijke drukte, veel vrouwe-bereddering, veel geruisch van zware zije rokken en lievig gedoe, - een pirouette van opgewektheid, om maar niets te laten blijken van haar groote bezorgdheid. Maar hij merkte best het onware van haar praten, het gemaakt-doenerige als ze lachte en vroolijkjes sprak. En dat maakte hem nog neerslachtiger.
- Zeg me eens eerlijk ma, ben ik opgegeven, dat u mij komt halen? vroeg hij eindelijk, rechtuit om te weten.
| |
| |
- Welnee kind, hoe kom je d'r aan? Welnee!...
- O, ik dacht...
Hij zag, hij meende te zien, dat ze vierkant jokte, hem de ware toestand verborgen hield. Maar hij hoopte hoopte, dat het niet zóó zou zijn, - en daarbij bleef 't nu. Hij paaide zichzelf met wat hij graag wenschte en ging mee met zijn moeder naar de Riviera, drie maanden later naar huis, om daar te sterven, hij de éénige zoon van een rijk gezin, dat zich met één kind tevreden stelde, om 't geld voor dat kind bijelkaar te houden, het een gemakkelijk leven te bezorgen, en die nu toch al dàt geld niet kon helpen.
Hij zag 't zelf heel duidelijk, o, hij wist het sedert lang, maar hij wist niet met wìe hij 't meeste medelijden moest hebben met z'n arme moeder of met zichzelf.
Les Avants
Sur Montreux
1901-1903.
|
|