| |
| |
| |
| |
| |
| |
Rekeltje.
Kort-ademend, rasp-hijgend van haast geen lucht kunnen krijgen door 't jongensachtig-te-snel-oploopen tegen de steile glooiing van promenade naar de bovenweg, raakte hij halverwege geheel-op, moest wel blijven rusten om wat op verhaal te komen. Zijn borst zaagde en zwoegde van belang. Nee, 't ging niet. Nog te weinig mans, te kort van adem, om dat te doen!
Als een misgeloopen schaap, beangst voor eigen domme streken, keek hij rond, kalmeerde zich grappig met kleine uitroepjes van: Zacht wat Rekeltje... niet zoo vlug loopen... zal je dan nooit leeren... wat is dat nou?!
Maar gelukkig, hij voelde zijn longen al wat regelmatiger halen, - en ook de harteklop minderde.
| |
| |
Er dwarrelde neer een dunne, malsche vloksneeuw, die in kleine nattige pluimen en veertjes op zijn zwarte kleeren zeefden, hem waterig-kil in 't warm-geloopen gezicht kleefden. Oef! om 't nare weer liep hij zoo hard op, - en nu warrelden hem, hij het uitblazen, die natte vlokjes striemerig voor de oogen. Eigenlijk onzin, nog naar 't Sanatorium te klauteren, mopperde hij, maar nou ja, bij de baas is 't ook zoo prettig niet; daarboven kun je met de jongens nog eens praten!
Hij keerde zich al hijgend om, keek versuft en triestig rond. Beneden hem lag de groote promenade met de reuzige elektrische gloeibollen voor Kurhaus en Schweizerhof als fel-witte polen starrelend in de blanke sneeuwing, breed en leeg, eenzaam onder de zachte val der vlokken. Hij staarde in die blankheid, aangetrokken door het sprookjesachtige van zoo'n leeg-breede straat, doorschenen van 'n lichtend waas, dun violettig ver-stralend over het rulle wit der neer-pluimende sneeuw, die zich geleidelijk-zacht optaste tusschen de massale hotel-gevels zoo paleisachtig-groot in hun egale opstrakking.
De eenzaamheid van de witte heerweg met geen
| |
| |
sterveling en geen gerucht in al dat licht, viel hem op. Maar hij gaf zich niet voldoende rekenschap van 't aspekt, te weinig gewoon aan doordenken, om zich de aandoening te kunnen verklaren van een wasemende dunne blauwte, waarin witte vlokjes neer-dwarrelden even blank als op gefantazeerde kerstmis-plaatjes. Toch bleef hij kijken, aangetrokken door die diafane geheimzinnigheid. 't Lijkt wel een tooverstraat, zei hij in 't pogen zijn gezichtsindruk te benaderen, nu hij van deze hoogte bleef kijken in de ijl-doorlichte hotel-straat, die daar lijnig-strak in de diepte lag, geluidloos-leeg, als een modern wonder, - alle leven in dit 't avonduur binnen de huizen saamgedrongen.
De sneeuw vlokte op hem neer, kleefde vast aan neus en lippen, dwarrelde nattig langs zijn ooren en het vochtige klamme maakte hem nog erger van streek.
Hij voelde zich nu genoeg bijgekomen en uitgerust. Zorgelijk blikte hij de hoogte in waar 't Sanatorium stond. Dat was nog 'n heel end. Kom vooruit, hij zou opstappen! Maar hij voelde onder 't voorzichtig gaan zich zwaar en slok, alsof door 't staan de moeheid van de dag hem ineens in de beenen zakte. Zijn voeten woûen maar niet vooruit, O, wat vorderde hij traag!
| |
| |
Toch stapte hij door, en vanzelf ging 't al flinker, zich moed insprekend, luid-op zeggend: Nou geen geteut meer Rekeltje, vooruit!
Hij noemde zichzelf Rekeltje, omdat ze hem in 't Sanatorium die bijnaam gaven. Van zijn familienaam heette hij Rekel; heel gewoon zoo'n verkorting! Anderhalf jaar was-ie al in Davos, kon er zich met zijn ziekte best schikken. Zijn patroon had hem, door goede menschen gesteund, hier heen gezonden. Maar die goedgunstigheid liep ten einde. Anderhalf jaar is geen kleinigheid; de patroon meende dat het maar drie maanden zou duren. Het lastige bij zoo'n ziekte is, dat je wel weet waar je begint maar niet waar 't eindigt. Zijn arme moeder, een weduwe, die van een klein winkeltje moest rondkomen, kon evenmin sturen of ergens wat voor hem loskrijgen. Afgedaan was het met hem. Er bleef enkel de kans over in Davos 'n verdienste te vinden, want terwille van z'n gezondheid moest-ie zeker nog twee jaar in de bergen blijven; z'n patroon schreef, dat-ie als fijnstipper van porceleinen allicht werk zou kunnen vinden bij een huis- of dekoratieschilder. Dit lukte hem nog al gauw; maar uren op een leer staan, met een bezem- | |
| |
kwast van een half pond de ruwberaapte muren besmeren, bleek nog iets anders te zijn dan op blanke porceleinen te penseelen. Dat werk vorderde meer handenkracht dan hij bezat; 't was voor zijn zwak gestel gewoon niet om uit te houden. Als zaaldiener, als kelner, vlotte het evenmin. De hotelhouders wilden hem niet nemen. Je valt erbij neer, dat is veel te sloopend, zeien ze. Neen, dankje wel! De zieken verlangen geen tuberkuleuze bediende!
Hij zocht opnieuw, vroeg overal, trachtte knecht te worden in een winkel, wou alles doen, zelfs koejongen worden; maar vergeefs. Hij merkte dat ze in Davos niemand noodig hebben; enkel klanten, die betalen, en ijzersterke gestellen om 't ruwe werk te verrichten.
Eindelijk vond-ie het uit. Barbier kon-ie worden, kapper en haarsnijder en pruikemaker erbij; met recht 'n vak, waarbij hij zich niet hoefde in te spannen, niet op hooge leeren te staan waar hij kon aftuimelen als-ie duizelig werd, zooals bij 't dakgootverven 't hem eens overviel; het kappen was een vak waarbij hij z'n adem kon houden, om zoo te zeggen een speelpartijtje van kammen en schaar, tusschen vinger en duim.
| |
| |
Het idee was niet kwaad, fijn uitgedacht en mooi gevonden, maar het plan uit te voeren bleek niet zoo gemakkelijk. De twee eenige kappers van Davos, niet happig op leerknechten waarmee ze op eigen bodem mededingers kweekten, woûen er niet van weten. De een, die werkte met 'n volwasbediende, nam daarvoor met opzet een man veel te sterk en te gezond, om lust te hebben zich in een ziekendal voorgoed te vestigen, en de ander kapper redde zich zelf.
De keuze was niet groot; voor Rekeltje bleef nagenoeg geen kansje om een plaats te vinden. Maar hij gaf het niet zoo gauw op, hield vol, kwam telkens bij Zeller erover praten, vroeg elke keer opnieuw of hij 't niet met hem wou probeeren. Waarom niet? hij bleef toch niet hier! Als-ie 't vak verstond, ging-ie naar huis terug. En Zeller, die inzeepen, scheren, haarknippen en zeep verkoopen in zijn eentje moest beredderen, die eigenlijk niet zonder hulp kon, al was 't maar voor op de deur te letten, als hij in een hotel werd geroepen om te kappen of te scheren, wat wel niet vaak gebeurde, maar toch voorkwam, Zeller liet zich aan 't eind verlokken door de kans een mooi sommetje ervoor te krijgen. Hij vroeg Rekeltje een
| |
| |
leergeld van duizend franken en een verklaring van zich niet in Davos te mogen vestigen. Duizend frank, vijf honderd gulden? Geen peulschilletje, een heel bedrag! Niet om aan te beginnen! Maar de andere kapper woû er heelemaal niet van weten, dus bleef hem geen keuze over. Hij bleef doorgaan bij Zeller neer te strijken, probeerend hem tot mildere gedachten te brengen. Eindelijk minderde de eisch tot drie honderd gulden; dit bleef het allerminste.
Zooveel dacht hij nooit bij elkaar te kunnen halen, maar hij zei parmantig, dat hij dadelijk zou schrijven. De konsul, en ook de dokter die er alles afwist, moesten er zich mee bemoeien, het aan zijn patroon voorstellen. Zijn moeder bewerkte hij door roerende epistels, vast in de meening, dat eenmaal aan 't scheren, al het andere van zelf zou draaien.
't Gaf een geschrijf en gewrijf over en weer, met de konsul, met het sanatorium-bestuur, met de dokter. De patroon en de andere weldadigheidsmenschen, eenmaal begonnen met hem weg te zenden, zaten voor 't geval, vonden drie honderd gulden wel veel, maar toch beter dan eindloos bijbetalen. Hij kreeg er kost en inwoning voor, - en na zijn leertijd
| |
| |
kon hij zichzelf redden. Het klimaat van Davos, zoo dachten ze, geneest, versterkt je van zelf, als je daar bent, is 't in orde.
't Geld kwam er. De helft moest worden vooruitbetaald, de rest na een half jaar, - en voorzichtigheidshalve werd dit bij 't sanatorium-bestuur gestort. Rekeltje kon dus in Davos blijven, zag zich opgenomen in zeven hemelen van kappersheerlijkheden.
Nu liep 't al in de zesde week, dat hij bij coiffeur Zeller werkte, van 's morgens half acht tot 's avonds laat bijeenveegde al de haren, die zijn baas knipte van de hoofden, of kortte uit baard en snor.
Eerst over achten kreeg hij gedaan, - en als hij zich niet al te slaperig voelde, klauterde hij in 't donker nog op naar zijn oude sanatorium-vrienden, om daar in wat grappen zijn wedervaren, als zooveel bewijzen van slimheid en snugger beleid breed uit te zwetsen. Maar vanavond in zijne aêmechtigheid van het al-te-vlug naar boven loopen, voelde hij een vage spijt van uit 't warme huis in de kou te zijn gegaan.
De weeke sneeuw vlokte, donsde om hem heen, zeefde en kleefde onvoelbaar-zacht, maar toch nattig op hem vast; en 't maakte zijn warm-geworden hoofd
| |
| |
druiperig-klam, zijn handen week; groote klompen sneeuw bolden aan zijn voeten.
Sukkel-bedaard, nu oppassend niet meer buiten adem te komen, stapte hij tegen de steile weg op, de voeten als lood, wegzakkend in de versch-gevallen laag. Maar hij voelde weer zijn adem hijgen, moest even rusten. Nog maar een klein eindje had-ie te doen. Dáár zag-ie 't licht al! Strompel-moe van het zware neertrappen, beende hij opnieuw flinker aan, raakte eindelijk boven. Hij bleef staan, wit-omvlokt, in een ruige stuifvacht, leunend tegen de veranda-kant, om zijn adem terug te krijgen en wat uit te blazen. De arme borst piepte hem bijna uit zijn keel. In geen lange tijd voelde hij zich zoo moe en uitgeput; hij kon er niet van spreken. Zijn klein, rond gezicht, waarin de spitse puntige neus wat scheef-nuchter stond, gloeide rood, en zijn oogen dreven waterig, alsof ze van sneeuw waren. Tot in de nek zaten hem de vlokken. 's Jongens, 's jongens, schorde hij voor zichzelf heen, ik ben voor mijn pleizier uit!
In de liggalerij, piekerig-schraal verlicht met elektrische gloeipeertjes, zagen ze hem aankomen.
| |
| |
Van vele stoelen staken ze de hoofden vreugdig op; ze verwelkomden hem uitgelaten. De komst van Rekeltje voorspelde een oogenblik van ontspanning en verzet, een tijdspasseering van praten en wat mallen. Vroolijk riepen ze:
- Kom erin Rekeltje... blijf daar niet in de natte sneeuw staan... je krijgt nog een verkoudheid... stap op, jonge!
Maar hij wenkte afwerend, moest eerst nog wat uitblazen. Toen stapte hij zuchtend-zwaar de verhooging op, zette zich aan het korte eind van een leege ligstoel, hijgde door, rustend een poosje zonder spreken.
- Die vervloekte adem, mopperde hij eindelijk, 't wil maar niet beteren!
Voor een oogenblik hing in de melkerig-verlichte galerij een zwijgen vol deernis. De half-opgerichte hoofden staarden hun vroegere makker medelijdend aan. 't Ging hem dus niet zoo goed als ze dachten.
- Hè-hè, zuchtte Rekeltje uit. Ik heb te hard geloopen... 't gaat mij anders best!
Zijn kleine natte oogjes schitterden weer, glunderden opgewekt rond.
| |
| |
Nu verdween ook de spanning van de anderen en verschillende vragen spetterden op hem los:
- Maak je vorderingen?...
- Scheer je al Rekeltje?...
- Heb je er al een bij de neus gehad?
Rekeltje antwoordde niet, schudde de sneeuwvlokken van zijn jas, zei weer grimmig:
- Jullie hebbe makkelik prate!
Ze zwegen, voelden in die uitval het onbarmhartige van hun plagen. Ieder voor zich had medelijden, beklaagde hem, sprak er over, dat hij in die zes weken zoo vermagerde, maar ze waren 't nu vergeten, dachten daar niet aan; ze wilden zich alleen amuzeeren. 't Duurde niet lang of ze begonnen kwazi-belangstellend te vragen naar zijn avonturen, zooals hij zelf zijn wederwaardigheden noemde. Het luide, ongesjeneerde van hun harde pret-stemmen, die ze alleen wat inhielden als ze meenden dat de zuster kon komen, kletterde ruchtig door de galerij. Aldoor werden ze dringender.
Rekeltje, als goeie jongen, kon wel tegen wat plagen en een spotduwtje; hij fleurde zelfs erbij op. Zijn moeheid en kortheid van adem had hij al ver- | |
| |
geten, nu hij zich gekoesterd zag in de kring van zijn ouwe vrinden. Snel beraadde hij profijt van ze te trekken; daarvoor kwam hij toch hier.
- Hoor 'es jongens, klakte hij grappig, jullie moete mij wat belove.
- Nou wat is er? gretigden ze in de meening, dat hij een mop ging vertellen.
- Jullie motte alle komme... je late schere en knippe bij Zeller. Dat geeft me een douw vooruit, snap-je!
Zij spalkten groot de oogen, zeien lachend:
- Zoo'n slimme zeepverknoeier!
Rekeltje liet de lacherij voorbij gaan, vroeg met jolig-verwrongen gezicht opnieuw?
- Doen jullie het, jongens?
- Jawel Rekeltje, in orde! We komme hoor, allemaal!
Zijn gezicht trok zich lekker-leuk, erg tevreden. Maar nu gekte en spotte er een:
- Van mijn bol blijft-ie af!
- En van de mijne ook, zei een ander.
Rekeltje keek weer leelijk; maar hij snuggerde dadelijk ertegen in:
| |
| |
- Wees gerust, daar heb ik m'n mensche voor, echte Davosers, maak geen drukkie!
- Dus al aan 't janusse geweest? Ei, wat zeg je d'ervan?
Rekeltje deed zwaar-gewichtig, zweeg, zette een nog ernstiger gezicht.
- Nou Rekeltje, wie scheer je? Vertel op!
Nu zat hij erin, nu moest hij het geval uiteen zetten en daarin had-ie geen zin. Hij zei maar om eraf te wezen:
- Och niks... een hond!
- O!... een hond, nee die is goed... de honde-scheerder! grapten ze.
- Zoo, maar een jongen ook, geurde hij vlug er overheen.
- Een hond en een jonge... en hoe ging het?
- Best hoor... alleen kreeg ik op m'n falie.
- Voor de hond?
- Nee, voor de jonge... de hond hêt gebete, kijk maar!
Gemaakt-ernstig toonde hij zijn vinger, waaraan een vlek roodkleurde, - en nu, handklappend op zijn van-sneeuw-doornatte knieën, zei hij:
| |
| |
- Nee, je had die jonge moete zien. Om te giere!
Ze drongen bij hem aan om 't verloop te hooren, en hij, gevleid door hun belangstelling, grootsch op zichzelf, aangewarmd door 't vele praten, ging nu vertellen.
- Nou, verleje week dan, zei hij, met z'n kleine oogen knippend van lach, verleje week most bij ons 'n kind met lang haar worden geknipt. Lang haar, dat zie je niet veel in de bergen, hé, maar die had het echt lang. De baas vroeg aan de broer: Mot het kortgeknipt worde? - Ja, neem maar een goed stukkie d'er af, zei-die. - Bestig! Vooruit Rekeltje, kommandeerde de baas nou tegen mij, jouw werk!
- Ja baas, zei ik.
- Ik denk daar zal je 't hebbe! Verscheije keere had-ie me al voor geknipt, niet echt, maar met de schaar in de lucht en over 'n houte kop. Zoo moet je doen, zóó, altijd de hoogte in, tege de val van 't haar in! Nou ik op mijn hark, preuvel bij me zelf: aan dat kinderhoofie is niet veel te bederve. Ik knip maar door, aldoor van ondere op. Maar, o jeusis, daar komt Zeller kijken! God in d'e hemel, schreeuwde-ie, schei uit,
| |
| |
't zit vol trappies, net een leie dakkie... lamstraal die je bent... wat mot ik daar nou van terecht brengen! Van woede scheerde hij, dat de zeep eraf vloog.
Maar nou komt de groote broer. Daar gingen de pijpen aan 't dansen!... Nog niet klaar? vroeg hij. Ja, daa'lik, ik mot zelf even nazien, zei de baas, die de schaar nam. Maar o jee! er was geen verhelpen meer an; met de kortste tondeuze moest hij 't kaal knippen. De broer, een groote kerel, zei nijdig: wie het 'em dat zoo mooi gelapt? Die daar! piepte 't kinderhoofie, en gelijk had ik al een mepper om m'n oore!
Allen lachten over Rekeltjes grappigheid, en hij zelf, 't kaal-geknipte kind weer voor zich ziende, schetterde voort:
- Nee-maar, je hád dat hoofie motte zien, een geplukte kip, zoo glad als mijn hand hoor, o, wat 'n hoofd, wat een waterhoofd!
De ontstemming van zooeven was hij vergeten; hij raakte nu eerst recht op dreef, vertelde door, suste tegelijk om stilte bij het wat al te luide lachen van de anderen, want als het bestuur 't merkte mocht-ie niet meer op de galerij komen. Daarom hield-ie
| |
| |
blik op de deur gevestigd, keek, als het te erg werd, onnoozelig voor zich weg, alsof hij 't niet deed en nergens van afwist.
De sneeuw vlokte nog aldoor neer, zich zachtjes optastend tot al dikker lagen. Maar die sneeuw viel langs hem heen, deerde hem niet, nu hij hier zat met zijn voeten op de warme waterkruik, door zijn vriend Van Leer hem toegeschoven.
Het gevraag en vele lachgegrinnik prikkelde hem, schroefde hem op om voort te gaan, daarmee vergetend zijn eigen misère van 's morgens vroeg opstaan, tobben de heele dag, slapen onder dak, zich-zelf omwikkelend in gezochte joligheidjes. Dat vertellen liet hem zijn eigen gespartel van de komieke kant bekijken. Als je je zelf niet kietelt, lach je nooit, was zijn stopwoordje; dat prentte hij zichzelf altoos in, en nu ineens overmoedig, schoot hij los.
- Laast heb ik ook een boerehoofd onder hande gehad...
- Een boerehoofd?
- Je mot toch leere, is niet?
- Hoe heb je 'em dàt aangelegd? hoe is dàt afgeloopen?
| |
| |
- Nou gewoon! Geknipt tot er niks meer op zat! Oej, 't leken wel stoppels, net gebrande hei, en hard! ze sprongen je finaal in je gezicht, maar ik knipte door. Op het eind durfde ik niet meer, met al die kale plekken. De baas kreeg het in de gate, zei niks. Wat zat ik in de rats! Uit angst knipte ik maar in de lucht. Maar dat zag de boer in de spiegel en die aan 't opspele, nou! De tondeuze moest er weer bij te pas kome!
Onder de dekens proestten ze het uit van 't lachen. Van Leer, die de jool wou rekken, vroeg:
- Hoe maak je 't nou, als de baas er niet is? Wie moet dan helpen?
- Als 't een scheerklant is, doe ik het.
- Jij? Kun je dan al schere?
- Nee, maar inzeepe wel! Daar mot je toch mee beginnen. Als 'n volleerd barbier ging hij er bij staan, deed alsof-ie in de winkel was, boog, knikte als voor een klant, deklameerde:
- Gaat u zitte mijnheer!... schere of haarsnijje? O, schere... best mijnheer! mooi weer m'nheer, asjeblieft mijnheer! - Laatst vroeg ik in m'n verbouwereerdheid aan een die geen friemeltje haar op
| |
| |
zijn hoofd had, om te knippen. Affijn, ik knoop de schort om, stop rondom de hals de watjes, treuzel en peuter maar wat.
- Bij scheren watjes? riep er een. Nee, die is goed!
- Nou ja, bij haarsnijen dan, je mot niet zoo vitte! gnuifde Rekeltje. Hij liet zich niet zou gauw van streek brengen, vertelde voort:
- Ik doe maar wat. As-ie goed erin zit, kan-ie toch niet meer weg, - en dan snap je: inzeepen jongens dat 't schuimt, net zoolang tot Zeller er is. Eens heb ik er één staan inpoeieren een half uur lang. De baas was maar even weg, naar de overkant. Ik dacht, hij komt dadelijk weerom, en papte stevig in. Maar dat duurt en dat duurt... Begin toch te scheren jong, moet ik nog langer wachten, riep de vent. Eerst goed inzeepe meheer! Maar hij kreeg het in de spiezen, snauwde: Is je baas er nog niet? waar zit die? Ik deed net of ik niet hoorde, zeepte door. Na een tijdje vroeg-ie 't weer: Versta je me niet? Waar is je baas? schreeuwde-ie. - Die komt zoo, ik wacht op hem... u hebt zoo'n straffe baard, weet u. - Loop naar de duivel, schei uit met je geklodder! Nou je begrijpt,
| |
| |
ik wist me geen raad. Die meneer zat daar met 't schuim drie duim dik erop! O. O!!
Zij schok-lachten van de pret, hun eigen ziek-zijn in die uitgelatenheid vergetend.
Nu suste hij om stilte, vertelde weer nieuwe grappen, zoodat ze onder de dekens wegschuilden van de lach.
Een paar begonnen te hoesten, anderen schraap-kuchten hun kelen.
Droogjes-weg zei hij:
- Zie je wel, daar heb je 't al, lach dan ook niet zoo!
Er zat een kleine genoegdoening in, dat ze pret en geen medelijden met hem hadden, zoo weinig van zijn getob voelden, al wist hij, dat ze hem wel graag mochten.
Van de bovengalerij waar de meisjes lagen, snerpten over de leuning heen fijne stemmetjes, die vroegen:
- Wie is daar weer aan de gang?... wat is dat voor een leven?...
Hij stapte van de galerij in de sneeuw, glunderde naar boven, snaterde:
- Jawel, hij is 't! Rekeltje hoor!
| |
| |
- Zie je wel... altijd dezelfde!
Dadelijk gevat en op eigen voordeel uit, liet hij erop volgen:
- Komme jullie ook bij Zeller?
- Waarom?
- Om je te late kappe.
- Welnee, da's veel te duur voor ons, wat denk je wel... we zijnne geen mevrouwe!
- 't Haar wasschen dan? hield hij weer vol.
- Nou, dat kan. Goed ik kom! gaf er een toe.
Maar plots gaven ze het teeken van zich stil te houden. Want de zuster, door de lacherij gewaarschuwd, kwam kijken wat er gaande kon wezen.
- O 't is Rekeltje, dacht ik 't niet! zei ze goedlachs.
Met een armoedsgezicht stapte hij op haar toe, snuggerde:
- Zuster ik ben hier om de klandizie... komt u ook!
- Ik? vroeg ze verwonderd.
- Nou ja, niet voor te schere, maar voor 't haar, om te kappe.
- Hoe!
Ze lachten om de gewiktsheid van Rekeltje, maar
| |
| |
niet luid, gesmoord onder de dekens. De gedachte, dat de zuster in de scheerderswinkel zou komen, leek al te dol.
De zuster lachte mee, zei goedmoedig:
- Nee heusch, dat gaat niet... maar ik kan wat komen koopen... eau de cologne of zeep.
- Da's ook goed, komp u dan als ik er ben?
- Dat beloof ik je!
Maar nu snaakte een ander erover heen:
- Dié baas van hem is veel te duur met de zeep.
Rekeltje wilde er tegen ingaan. Maar de zuster, als goede ziel, te blij de jongen van dienst te kunnen zijn, stelde al gerust, zei:
- Laten ze maar praten, ik kom hoor!
De pret knapte daarmee af, want de zuster, kennend de bespraaktheid van Rekeltje en de plaagzucht der anderen, bleef om toezicht te houden; hij moest zich nu wel koest houden.
In elkaar gedoken vertelde hij, onbewust zuchtend, hoe vroeg hij 's morgens eruit moest, het zaaltje aanvegen, de scharen schoonmaken, de winkel aan kant maken, en dat de vrouw van Zeller goed voor hem zorgde, hem telkens wat toestopte, - een ontboezeming
| |
| |
over haar goedheid waaruit toch al zijn gewurm sprak. De zuster, die 't wel zoowat merkte, maar 't niet wou laten blijken, zei om af te leiden:
- Dus je bent tevreden?... des te beter.
- Zeker! maar 't is een heele lap, van 's morgens zevenen tot 's avonds half negen!
- O ja!!
Na een poosje, nu bijna half tien geworden, stond hij op, zei gemoedelijk:
- Ajuus jonges... morge is 't weer vroeg dag... zaaltje aanvege... schare schoonmake... ajuus... dag zuster, dag jonges!
In de verschgevallen sneeuw zakte hij in, sullend-diep; hij kwakkelde moeizaam weg. Maar het afloopen ging toch gemakkelijker dan 't opkomen. Door z'n avondpraat, waarmee hij zijn getob uitluchtte in nuchtere humor en veel verzonnen grappigheden, voelde hij zich ontspannen, bijna welgemoed. Weinig oogen had hij nu voor het blank-blauwige licht, dat nog over de leege boulevard straalde in 't doorzichtig waas van geheimzinnigheid. 't Viel hem nauwelijks op. Zelfs de groote eenzaamheid bij 't vele licht en de dwarre- | |
| |
lende sneeuwing leek hem gewoon, beroerde hem niet. Snel liep hij, mond-gesloten voor de nattige vlokjes, al zijn zwarigheid van zich afschuddend, naar huis toe, met maar één gedachte om gauw uit-de-sneeuw-weg in bed te komen, tevreden over zichzelf dat de zuster en ook de jongens klanten zoûen worden. 't Bracht hem wel niks in de zak, maar de baas werd daardoor williger, meer toeschietelijk. 't Kon nog een tijdje duren voor-ie 't vak grondig kende; als-ie bij Zeller in de pas bleef, zou-die hem aan 't werk zetten, hem vlugger en beter leeren.
In de liggalerijen fluistergekten ze, in afwachting van de bel om naar binnen te gaan, wat over hem na, spraken van die malle Rekeltje en z'n betrekking. Maar de indruk over zijn moppenmakerij en de lachaandoening vergingen van-zelf in dat gepraat, en het ware inzicht over zijn gesukkel van op die manier in Davos te blijven, kwam klaar voor de oogen staan. Van Leer konstateerde medelijdend:
- Hij ziet er slecht uit.
- Hij hoest en kucht, heeft bijna geen adem, gaf een tweede toe.
| |
| |
- Hij houdt het niet vol, vulde nog 'n ander aan; met de dag vermagert hij.
En ook de zuster zei lip-geknepen:
- Arme jongen! ik moet d'r 'es met de dokter over spreken, 't gaat niet goed!
Ieder doorvoelde nu zwaar het getob van de arme sukkel, die zoo zijn best deed, maar zeker op een slechte dag erbij zou neervallen. En wat dan? Davos is heel goed voor longlijders die geld hebben om kuur te maken, maar niet om voort te jakkeren heel de dag. Zooals ze hier lagen, voelden ze zich redelijk in orde, hadden veel praats; maar o wee, als ze straks in eigen land terug waren, opnieuw zouden voortmoeten. Dit vervulde met angst.
- 't Is gemakkelijk erom te lachen, zei weer Van Leer maar als je 't zelf moet doen, dan lach je niet zoo. We moeten hem helpen!
Ja, ze zoûen Zeller begunstigen, zeien ze, zich bij hem laten scheren of wat koopen. 't Was toch wat, dat ze zoo met Rekeltje de spot dreven.
De meewarigheid kroop voor een oogenblik door de galerij, maakte ieder klein en toegevend. Maar de volgende morgen waren ze weer 't zoowat vergeten
| |
| |
Rekeltje moest nog eenige keeren komen om 't ze te herinneren.
Een paar maanden later en ze brachten hem terug in 't Sanatorium, met hevige koorts en bloedopgeven.
De jongen met zijn wrakke longen kon het bij regelmatige voeding, veel melk, veel rust, de gansche dag liggen op de stoel, wel volhouden. Maar in 't gewone leven, 's morgens voor donker op, 's avonds tot negen in de weer, ook al is haarknippen en scheren een licht werkje, moest hij het afleggen.
Het tweede gedeelte van zijn leergeld, gelukkig niet afgegeven, lag nog in de bestuurskas, zoodat ze hem, als ingestorte patiënt, dadelijk zonder bezwaar, konden opnemen. Zoolang dat geld duurde kon hij dus blijven... maar dan? In dat enkele woord was veel opgesloten.
- Longlijders, deugen voor niks. Die motte ze van de staat pensionneere! zei hij van zijn ellende een grapje makend; en de anderen lachten er weer om.
Alsof niets hem kon deren, zoo kalm keek hij naar de sneeuw, die opnieuw neerzweefde, geduldig neer- | |
| |
zweefde, de geheele scheerderswinkel en al de zorgelijkheden voor zijn geest wegdekte. Maar als dit geld op raakte, wat moest-ie dan aanpakken? Wat moest-ie beginnen, als-ie zelfs 't makkelijke werk niet kon volhouden?
Na eenige maanden ziekliggen knapte hij op, heel langzaam, maar van aan 't werk gaan te Davos kon niets meer komen.
Rekeltje trok nu naar Holland terug, en de hoop van in 't leven te blijven trok met hem mee.
|
|