| |
| |
| |
| |
| |
| |
Vastgenesteld.
Nerveus-haastig, slap en zwak, al moe in de vroege morgen door het slechte slapen, slifvoette Sijpert de trap af naar zijn rijwielwinkel. Door zijn ooren suisde nog het standje van zijn vrouw, die hem met moeite en heel wat driftige gromwoordjes het bed uit kreeg, hem dadelijk na zijn geklutst ei, kop thee en beschuitjes, om zoo te zeggen naar beneden joeg. Ze had volkomen gelijk: 't was nu al weer over tienen, hij kwam veel te laat. Daar zat Telders, zijn kompanjon, al te pennen, - en hij moest vanmorgen nog wel afleveren!
Even liep hij door naar 't kantoortje, zei:
- Goeie morgen... nog nieuws?
- Nee! Alleen de machiene...
- Ja, dat weet ik... 'k doe 't zelf. Waar is Dolf?
| |
| |
- Achter... in de werkplaats!
- Zoo, nou tot straks!
Hij riep de jongen, pakte gelijk het glinster-glimmende rijwiel, zette het voorrad in de stang, om alles goed na te zien.
Hij hield ervan, als er geleverd moest worden, dit zelf te doen. Een kleinigheid dat eraan mankeert, loopt gauw defekt, en aan een nieuwe fiets hapert allicht wat, en dat haalt-je dan onnoodige klachten op de hals. Nooit kon-je te sekuur wezen, daaraan dankte hij toch het sukses van de zaak. Telders was voor de boeken, hij voor de aflevering, dat draaide!
Nu dadelijk in de vaart van zijn werk, monsterde hij met het oog van de vakman 't freem, 't stuur, de stangen, de kettingen, liet de wielen eens flink vliegedraaien, om na te gaan of ze zuiver in balans liepen, tikte met de engelsche sleutel de moerschroefjes aan, gaf ze nog een zetje toe, stelde het zadel op de rechte hoogte - en dit afgedaan, begon hij met zijn zeemlap de dunne nikkel spaakjes te poetsen, om elk vlekje, elke vingerdruk eraf te wrijven.
Maar in de benauwde, van guttapercha-lucht bedompte winkel, met maar een enkel achterlicht, dat
| |
| |
uitkwam in het donker kot, dat hij werkplaats noemde, voelde hij zich wee worden door het gedurig hoofdbukken en 't kruipen langs het wiel. Wat drommel, zei hij, dat kan ik toch beter buiten op de stoep doen dan hier. Wat zit ik te prutsen! Allé Dolf, met de kar naar buiten!
Hij lichtte de fiets uit de stang, duwde díe radraderend naar het trottoir. De jongen hield al vast en hij wreef en monsterde opnieuw. Nu eerst merkte hij hoe 't hem daar binnen benauwde, hoe zwaar de lucht er hing, al leek de winkel nog zoo helder door die lichtbauw-geschilderde wanden.
De milde zomerwind, die luchtigjes door de straten wakkerde, joeg ook wat frischheid in zijn longen, maakte zijn speeksel los, dat hij maar ongesjeneerd en zonder nadenken op straat eruit wierp. Oei, zijn karkas zat weer vast, als met riemen saamgetrokken. In zijn keel prikkelde aldoor nog de hoest en als hij zich teveel bukte, joeg hem het bloed naar 't hoofd? Dat hield hij over uit de influenza van voor drie jaar; daar kon-ie maar niet afkomen. Elk voorjaar, in Maart of April, zat-ie bak-an - en soms, als hij meende het mooi te zijn ontloopen, kwam die ver- | |
| |
koudheid en 't hoesten, of bronchitus zooals de dokter het noemde, in Mei achteraan. Daarmee zat hij dan zes, zeven weken opgescheept, soms tot ver in de zomer en een enkele keer kreeg hij een uitzetje toe. De vorige maand met die schrale noordewind moest hij nog rond een week binnenblijven, drankjes innemen en kreozoot-pillen slikken, waarvoor hij niet eens een recept van de dokter meer hoefde te vragen; hij liet ze maar door de drogist, zonder nadere omslag, klaarmaken. Ze brachten hem gewoonlijk op de been, als het mooie weer wat meehielp.
Nu vanmorgen, in de zachte, heldere zomerdag, in de luwende koelte van wind bij volle zon, raakte hij geheel op streek; hij voelde zich zoo danig goed, alsof hem niets meer mankeerde.
Toch, bij het wrijven van de verkochte fiets en het gedurig bukken, kwamen bijna ongemerkt de dofheid, de weeheid en vlaagjes van duizelig-zijn, sluipenderwijze terug. Hij praatte zich nu kregelig in, dat het niets beteekende, wreef en poetste door. Maar de duizeligheid hield aan; zijn hoofd werd hem zoo licht, zoo leeg, alsof het niet meer aan zijn romp vastzat, alsof 't er naast zweefde. Zwarte donze vlokjes
| |
| |
dwarlden als aan een draad voor zijn oogen, aan zijn wimpers vast; en soms dacht hij, dat ze op 't nikkel zaten.
Geërgerd door de spatjes, die hij telkens op de fiets meende te zien en dan wilde wegwrijven, voelde hij zich nog duizeliger worden, waarbij zijn handen gingen beven. De adem kon hij moeilijker ophijgen, bleef hem midden in de borst steken. Nee, hij was maar weinig mans, en dat nu midden in de zomer! Dan even rusten! Hij richtte zich wat op, maar ook de rug deed hem pijn. Verward en ontstemd keek hij de straat over; 't kwam zeker van al dat gewoel langs zijn oogen en van de warmte!
Rijtuigen, slagerskarretjes, zwaarbeladen vrachtwagens, dreunden en rammelden hem in wanorde hobbel-bolderend voorbij, zoodat het er van in zijn ooren schudde.
Een nijdig-snelle motor-fiets stoof met veel geweld aan; scherp rakkelden de stooten na.
Toen kwam een groote automobiel met veel gepuf de straat over, maakte ineens een geheele leegte; alles week terzij, staarde naar het sissend, puffend, vierkante monster, enthoesiast, verbluft door het
| |
| |
rommelend-zware en toch zoo vlug-zekere gaan. Maar dadelijk stuwden weer menschen krioel-haastig te zamen en nieuwe wagens rolden aan. 't Duizelde hem opnieuw.
Als een wervelwind joeg 't gerij langs hem heen, een vaag, grauw scherm van bonkerig, grillig-aanéén-geregen schaduwbeelden. Hij moest zich even tegen de gevel stutten, de hand voor d' oogen houden, wilde hij niet omvallen. Maar gelukkig, nu ging het al over. Na een oogenblik zag hij alles weer gewoon. De weeheid en duizeligheid zakten vanzelf weg, al bleven die zwarte vlokjes voor zijn oogen zweven.
Nu 't werk vlug afdoen! zei hij in zichzelf, en een beetje de hand ermee lichten... Eigenlijk ook gekheid om zich zoo in te spannen... wie gaf hem er dank voor? Telders, zijn kompanjon, zeker niet, dié lichtte met alles de hand, liet het gerust aan de knecht over als 't hem te moeilijk werd, zelfs het afleveren van een fiets. En verwonderlijk, hoe alles bij hem nog goed liep. 't Was een mirakel zooals die overal doorzeilde! Maar hij kon dat nu eenmaal niet. Bij hem zat de verantwoordelijkheid van jongs-aan er-in; hij zei altijd: wat je doet moet je goed
| |
| |
doen! Enfin, nu maar afwerken! Luchtig poetste en wreef hij, om een laatst uitzetje te geven, nog eens na, en de dunne spaakjes flitsten in 't zonlicht tegen hem op; ze leken wel ineengeweven bliksemstraaltjes, als hij de wielen liet draaien.
Heel zijn ziek-zijn werd weer vergeten.
- Dag Sijpert.,. hoe gaat 't... wat laat je de spullen glimmen!
Hij keek dadelijk op, onwillekeurig, om te zien wie hem daar zoo vrij aansprak. Verrast blikte hij met groote wijde oogen. Voor hem stond Karel de Greef, zijn vriend, zwaar en breed.
Vlug liet hij z'n zeemlap van de rechter- naar de linkerhand overgaan, stak hem de vrije hand toe, schudde hem flink de pols.
- Hoe gaat 'et je kerel?
- Best hoor...
- Van Zwitserland terug... zoo, zoo!! Nou je kunt het je best aanzien. Vent... wat ben je dik geworden!
Vol verbazing staarde hij zijn vriend aan, die het vorig jaar nog slapper en afgetakelder dan hij nu,
| |
| |
met een hoofd zoo vol en zoo rood als een biet, het aangedikte lichaam bijna schuddend van vetheid, nu zelfvoldaan daar voor hem stond te lachen, en schaterend zei:
- Hoe vin je 'et, heb ik dat netjes opgeknapt of niet?
- Dat geloof ik kerel, je ziet er puik uit.
- Ja... maar even negen en een half kilo toegenomen, bijna twintig pond..., dat moet je niet afvlakken.
- En ben je nou geheel genezen? vroeg Sijpert.
- Bijna...
- Zoo, dus nog niet heelemaal?
- Nee... van 't najaar trek ik weer d'eruit, natuurlik, het goed begin tot een goed eind brengen.
- Wat je gelijk hebt... Sjongen, sjongen, wat zie-je er patent uit. Je zou zeggen, hoe is 't mogelik!
- Ja, dat merk je... 't kan. Maar zeg r'es ouwe jongen, hoe staat het nou met jouw gezondheid? Graat het beter? Ik heb in Zwitserland vaak aan je gedacht.
Sijpert trok de schouders op, zei sleepe-langzaam.
- Goed, dat is te zeggen: 't zelfde gangetje hè... hoesten en weinig vooruitgang, erg slap hè. Maar de
| |
| |
dokter heeft nu een nieuw middel en daar heb ik nog al vertrouwen in.
- Een nieuw middel? lachte de ander, een nieuw middel, die is goed. De dokters probeeren 't net zoo lang tot je er-onder ligt. Nee hoor, ze krijgen mij niet.
- Ja, klakte Sijpert, het lijkt er wel wat op, maar wat zul je eran doen?
Hij nam zijn zeemlap weer in de werkhand, begon, al pratend, de fietsspaken te wrijven. Opeens, bij 't bukken, ook door 't gesprek, wat hem in opwinding bracht, voelde hij een hoestbui komen. Hij hield zich nog in, maar de aandrang werd te sterk - en flap, zonder dat hij 't goed wist, spoog hij, onder het hoesten door, 't noodige eruit. Het sputum lag daar terzij, als een klein groen en geel eilandje in 't grijzige stof-grauw van de straat.
- Dat geef ik wel minstens tien keer per dag op, en soms is het bar, verklaarde hij, bij wijze van verontschuldiging, over het plotselinge van de aanval.
De Greef trok zijn wenkbrauwen te zamen, dacht: die is al ver heen. Hij zweeg even, met zichzelf verlegen in 't niet dadelijk weten wat hij zou antwoorden. Hij pruttelde nu vermanend, zei:
| |
| |
- Dat moet je niet doen... 't geeft besmetting!
Sijpert, nog niet geheel bijgekomen van z'n hoestbui, keek beteuterd, ook wat ongeloovig, verweerde zich flauwtjes, zei onverschillig weg, bijna ruw.
- Waar moet ik het dan laten?... 't komt ineens... zonder dat je het weet? je kunt het toch niet netjes in je zakdoek bewaren.
Spelenderwijze liet hij zijn zeemlap over de nikkel-spaakjes gaan, lachte om zijn eigen aardigheid. De Greef vertrok minachtend de lip, maar zei niets, 't Gaf even een gaping in hun hartelijkheid. Maar hij voelde wel, dat Sijpert nog niet de aard van zijn ziekte begreep, dus ook niet vermoedde, dat zijn spuwerij gevaar opleverde voor anderen. Verkeerde hij vroeger niet in 't zelfde geval en spoog hij ook niet links en rechts, of voor zich uit, onverschillig waar het terecht kwam? Hij ontzag zich toen evenmin. In 't koffiehuis, als-ie zat te kaarten of te schaken, lag gewoonlijk een geheele plas naast hem, dat de vrinden spottend de longenbak noemde. 't Ging allemaal op de verkoudheid en bronchitus door, maar o wee! Die Sijpert snapte natuurlijk ook
| |
| |
het gevaarlijke nog niet. Hij moest hem dat toch eens aan 't verstand brengen. Maar lastig was het daarmee te beginnen, je dient de dingen bij de naam te noemen. Hoe lap je hem dat? In gedachten hierover, stond hij toe te kijken, terwijl de andere stil geworden, doorwreef.
Maar Sijpert, die z'n doek liet rusten, begon gelukkig zelf. Zijn ergernis over de aanstellerij van Karel gleed alweer voorbij, en luchthartig zei hij nu:
- Sjongens... sjongens, je ziet er toch goed uit... kolossaal. En waar zat je ergens in Zwitserland... in Davos zeker?
- Nee... Boven Montreux.
- Zoo zóó, boven Montreux, nooit van gehoord... enfin als 't er maar goed is.
- Dat zou 'k denken!
Er dreigde een nieuw zwijgen, maar De Greef zag nu een goed uitgangspunt voor 't gesprek; hij snoefde dadelijk over het opwekkende, 't genezende van een winter in 't hooggebergte, een meter dik sneeuw, de brandend-heete zon er-op, en dan uren, uren in frissche lucht; je voelt je er aansterken bij de dag. Dat moest jij ook doen, kerel!
| |
| |
- Een meter sneeuw? verwonderde zich Sijpert. Ik dacht dat je te Montreux 't warm had!
- Jawel, maar 't is in de bergen, op duizend meter hoogte. 't Is een klimaat zoo ongeveer als Davos, maar er zijn niet zooveel zieken.
- Zoo-zoo, zei Sijpert, die 't moeielijk begreep. Sjongen ik wou dat ik mee kon! maar 't gaat niet... ik kan niet weg.
- Niet weg, niet weg? waarom niet?...
- Mijn zaak, dat weet je zelf.
- Je zaak? Je hebt toch een kompanjon.
- Ja juist, daarom kan ik niet.
- Snap ik niet goed. Hij is toch een pientere vent.
- O ja! maar wat nonchalant.
- Nou-ja, je bent ook zoo'n broekje sekuur.
- Dat moet je tegenwoordig wel wezen, anders kom je er niet meer. God, kerel, we hebben in de laatste tijd zooveel konkurentie gekregen. De stad is van fietsenhandelaars vergeven.
- Jawel, jawel, maar in de winter koopt niemand een kar. Dan heb je zooveel niet te doen.
- Nee, dat wel niet, maar toch, je moet er bij zijn, je relaties maken, je klanten winnen en dan
| |
| |
inkoopen, dat is 't voornaamste. Daar komt alles op aan. Verkoop maar eens billijk als je zelf duur inkoopt. Weet-je, Telders is een goeie kracht, als-ie iemand naast zich heeft, maar alleen richt-ie niks uit.
- Nou ja, we weten het wel, je bent de ziel van de zaak.
Sijpert nam het komplimentje aan als verdiend, zei:
- Och, wat zal ik je zeggen. Ik ben zoowat erin geboren hè, dat scheelt zooveel.
Er passeerde een bekende van Sijpert, die op de vroege morgen een paar snaaksche woorden zei, tegelijkertijd naar de reparatie van zijn fiets vroeg. Dat brak 't gesprek even af, en 't was een goede gelegenheid voor De Greef om meteen weg te gaan. Maar het lachen had Sijpert alweer aan 't hoesten gebracht; hij kuchte en schraapte zijn keel, om zich in te houden en niet te spugen op straat.
De Greef kreeg deernis met hem. Die kerel was zieker dan hij zelf wist. Hij moest het hem toch eens flink zeggen, al voelde hij er het grievende van, om iemand, ook al is hij je vrind, over zijn ziekte te spreken. De opzettelijkheid van 't geval bracht hem zelf in verlegenheid. Hoe moest hij beginnen? Kwan- | |
| |
suis liep hij 't magazijn eens door, sprak even met Telders. Nu kwam hij op straat terug, en Sijpert vroolijkte:
- Ha-ha, de dikke teringlijder, zie me dat 'es an, 't eeuwige leven!
- Doe 'et me na! zei hij grif. En nu ineens erop ingaande, vroeg hij kortaf, om hem schrap te zetten:
- Dus, jij kunt niet weg?
- Dat is te zeggen, zei Sijpert lachend, dat is te zeggen...
Hij wilde eigenlijk ontwijken, maar door 't bruuske van de vraag ging hij toestemmen, zei nu:
- In de winter zou 't nog kunnen. Maar je weet, dan heb ik mijn andere artikelen, de brandbluschprojektielen, maar, 't is waar: dat zou Telders ook kunnen doen.
- Dat meen ik ook!
- 't Zou gaan, maar o, mijn vrouw, waar moet die dan blijven? ontweek hij alweer.
- Kan toch bij haar ouders zijn. Jij hebt kind noch kraai. 't Gaat best... of wil je er mee wachten tot je onder de zoojen ligt?
- Mooglik is 't al te laat?
- Daar meen je geen steek van... dàt zeg je maar zoo... waarom zou het te laat zijn?
| |
| |
Sijpert gaf geen dadelijk antwoord, begon weer 't glinsterend rijwiel te bewrijven, zei toen ineens, bijna stekelig:
- Ik kan niet zoo licht er over denken als jij, die nog bij je vader thuis bent. Ik heb m'n zaak.
- Zeker, maar dat is geen reden om je door de lange pier te laten nemen...! wat?
- Sja...!
- In mijn plaats moesten ze toch ook 'n ander stellen. Iedereen is te missen, en weer geen mensch, al naar je 't neemt. 't Is voor jou niet zoo makkelik eruit te trekken als voor mij, maar het kan toch, zeg het nou zelf.
- Ja, 't kan wel maar moeilik, wierp Sijpert weer tegen.
- En als je voorgoed komt te liggen, wat dan?
- Sja, antwoordde hij, van 't winter lei ik nog twee maanden op mijn rug.
- Zie je nou wel, geloof me kerel, laat je raden, wees verstandig en ga in Oktober mee. Wat vin-je beter: hier blijven en hoe langer hoe meer sukkelen, half dood je zaken zoo'n beetje voortdrijven, of weer heelemaal de ouwe worden?
| |
| |
Het verwijt van met zijn ziek lichaam toch maar half zijn zaken te kunnen doen, sloeg bij Sijpert in.
- Je hebt gelijk, zei hij, ik moet er eens over nadenken, met mijn vrouw het overleggen, je hebt beslist gelijk, maar je begrijpt,... enfin ik kom dan wel met je erover praten. Ben-je Zondag thuis?
- Zondag? zeker, ik ben altijd thuis, kom maar hoor!
Ze gaven elkaar de hand, - en in 't stevig schudden voelden ze elkaar weer vertrouwelijk. Ze waren toch sedert jaren vrienden.
Sijpert was nu weer alleen; hij voelde heel het gesprek in hem doorwerken. Het verlangen om van zijn lastige kwaal af te komen, streed tegen het dadelijke en kleine, tastbare belang, dat zich nog liet gelden; 't was gemakkelijk gezegd: ga mee! maar je laat toch je vrouw en je zaak niet aan het toeval over. De Greef had al die bezwaren niet, jong en ongetrouwd, ging het voor hem heel vlot, voorals als je dan nog een vader hebt, die 't geld voor je neerlegt. Maar zoo gemakkelijk was het voor hem niet, hij moest zijn zaak, die hij met zooveel moeite omhoog werkte, waaraan zijn hart en heel zijn wezen
| |
| |
hing, overlaten aan zijn kompanjon! En zijn vrouw, zou die naar haar ouders willen... en wist-ie nog maar dat hij met eenige maanden er af kwam. Welnee. Daar viel niets zekers van te zeggen. De eene raakt met een paar maanden al op streek, bij de andere duurt het tijden. Moest Karel zelf niet voor het tweede jaar terug? En als hij nu meeging en in Davos, of daar boven Montreux, eens voor goed ziek werd, wat dan? Nee-nee, het kon heusch niet. 't Zou toch malligheid zijn om te meenen, dat je alleen ver-af, in Zwitserland, kunt genezen. Zoo erg was 't met hem nog niet gesteld. Zijn dokter zei het ook; en die wist het, die knapte hem telkens maar wat liefjes op! Voor Karel de Greef, die toen voor mirakel lag, vrijwel opgegeven, zag het er anders uit. Welnee, hem scheelde 't alleen maar aan de bronchiën! Als dat opgeven overging, dan beterde al het andere vanzelf. Maar dat was het nou net. 't Scheen maar niet te willen ophouden, 't werd zelfs nog erger - en dat maakte hem bang, want hij wou toch nog niet graag dood. Ernstig moest hij eens met de dokter er over spreken. Als hij goed zijn zaken regelde kon hij best een wintertje weg, 't was wel te doen;
| |
| |
het inkoopen moest hij van 't jaar dan aan Telders overlaten. En zijn vrouw? - ja dat werd lastiger. Een heel goed wijf was ze, alleen wat oppervlakkig. Ze is zelf sterk en gezond, en gelooft niet aan mijn ziekte, beweert dat ik het mij inbeeld en niet eraan mag toegeven. 't Is goed bedoeld en op zichzelf heel best. Maar als je ziek bent, ben je ziek, en dan helpt ontkennen je niet.
Het rijwiel stond nu afgepoetst, tot leveren gereed. Sijpert haalde de kwitantie bij z'n kompanjon, zou het rijwiel met de jongen wegbrengen. In die opgewektheid en bereddering verdwenen nu van zelf zijn zwarigheden. Het probeeren en even op proef rijden maakte hem voor 'n oogenblikje weer flink, duwden al die nare gedachten terug. Maar dat zich inspannen en overjachten gaf vanzelf een terugslag. Op weg naar huis voelde hij het al. Het afgetobt-zijn, het in-elkaar-gezakte, dat hij wel 'n oogenblik vergat, maar dat toch telkens terugkwam, de kleffe smaak in de mond waarmee hij gewoonlijk al opstond, en die hem heel de dag bijbleef, 't was alles de ziekte die hem sloopte; 't bleef dom dit te willen ontkennen,
| |
| |
tegen beter weten in zich sterk te houden, en zich voor te doen alsof hem niets mankeerde.
De warmte van de volle zomerdag maakte hem moe, klam en zweeterig, alsof hij in warm vocht werd gaargestoofd. Met moeite sleepte hij zich voort, door 't beetje werk van deze morgen al uitgeput voor heel de dag. Dat was toch niet in orde!
In het kantoortje bij zijn kompanjon rustte hij wat uit, en onder 't praten over de zaken, kwam hij bij, fleurde zoetjes-aan op. Na het twaalf uurtje voelde hij zich weer monter, maar het gesprek bleef hem in 't hoofd malen. Zou het dan toch zoo erg met hem gesteld wezen?
's Avonds aan tafel polste hij zijn vrouw, vroeg, om het onderwerp te beginnen:
- Heb je De Greef gezien? Hij was hier van morgen.
- Zoo, is-ie terug? zei ze opzettelijk onverschillig, omdat zij zijn bedoeling begreep.
- Wat ziet hij er flink uit... heelemaal opgeknapt... hij wil mij ook daar naar toe hebben.
- Jij? je bent toch niet tuberkuleus?
| |
| |
- Nee, dat hoop ik tenminste niet, maarre... 't was misschien toch goed, ik raak er hier niet af!
- Och kom... zei ze ongevoelig, in hardheid van gezonde vrouw. Daarvoor hoef je toch niet naar 't buitenland?
Maar ze merkte haar eigen hardheid, veranderde van toon, zei:
- 't Is mij best hoor, als je 't geld ervoor hebt, en het er zoo dik anzit!
- D'eran zitten? Nee, natuurlijk niet... 't kost een hoop geld... jij zou dan naar je moeder kunnen gaan, is niet?
Ze gaf hierop geen antwoord. Aan haar gezicht zag hij dat zij in het voorstel weinig zin had.
Na een poosje nadenkens, vroeg ze wat zachter:
- Je voelt je in de laatste dagen toch niet slechter, is wel:
- 't Kan beter, hoor!
- Nou ja, maar toch niet zoo erg als van 't winter?
- Gelukkig niet... maar ik ben altijd zoo moe en slap.
- Daar moet je je 'n beetje tegen inzetten... je mag jezelf niet te veel toegeven.
| |
| |
Sijpert trok zijn schouders op, keek dof voor zich uit. Zijn vrouw had gelijk: hij moest zich wat flinker houden, wat meer beweging in de lucht nemen, hij had te weinig energie.
Nu kwam ook Telders naar boven. Ze hoorden zijn hard-krachtige stap op de trap, zwegen beiden in afwachting van zijn binnenkomen.
- Wat denk-je, dat m'n man zich in zijn hoofd haalt, riep ze de kompanjon al tegen toen hij nauwelijks een voet in de kamer zette... Hij heeft De Greef gesproken, wil nou ook naar Zwitserland.
Telders, administratieve zakenman, maar met praktische blik op werkzaamheden die hij zelf niet kon doen, had allang bij Sijpert 't gemis aan kracht bespeurd. Hij zag nu dadelijk de wijderstrekkende kant van 't geval, zei weifelend:
- Dat lijkt me zoo slecht niet!
Hij ging erbij zitten, bekeek hem onderzoekend. Maar de vrouw, gewoon aan zichzelf 't meest te denken, schetterde weer:
- Welja, we zijn zeker millionnaire!
- Als ik 't dee, zou 't zijn om daarna flinker te kunnen aanpakken, 't Is en blijft zooals nou tob- | |
| |
ben en nog eens tobben, altijd half-stoom, klaagde Sijpert.
- Nou, je doet genoeg je best, kalmeerde de andere.
- Dat zou ik denken! zei nu ook zijn vrouw. Ik moet hem anders wel 'es aanporre... hij is zwak, als 't kon, ja dan!
- Voor mijn part ga je gang hoor, meende Telders. Ik zal 't wel redden van 't winter.
- 't Kost zooveel, verzuchtte weer de vrouw. En als ik nog mee kon?
- Dan kost het dubbel, dat gaat heelemaal niet, je kan toch bij je ouwers zijn, wat zeg-je Telders?
- Ja, dat kan!
- 't Is geen pleizierig vooruitzicht, viel zij weer in.
- Pleizierig? Nee. Maar ik ga daar ook niet voor m'n pleizier naar toe.
- Voor je verdriet toch evenmin. Zooveel heb ik d'er al van gehoord, 't moet daar erg mooi zijn.
't Gaf een oogenblik van spanning. Ze spraken geen van drie. Toen zei weer Sijpert, om die onaangename stilte te verbreken:
- Zeg Telders, die De Greef moet je 'es aankijken... zoo dik als 'n paaschos.
| |
| |
- Ik heb hem gezien!
- Wou je ook soms zóó worden? spotte zijn vrouw. Ik hou niet van die dikte, ik hou van 'n slanke!
Maar ze bedacht alweer dat dit spotten en schertsen eigenlijk niet aanging. 't Was het geld dat ontbrak. 't Bleef verstandig niet tegen te praten. Ze wist te best dat hij het niet zou doen, en ze hield van hem, op haar wijze; zij voor zich zag de noodzakelijkheid niet in, maar hij moest het zelf weten. Daarom zei ze luchtig:
- Je moet het voor mij niet laten, als je denkt, dat het noodig is... spreek er eens met de dokter over.
Sijpert knikte toestemmend en weerde tegelijk af. Zeker, hij kon erover spreken, maar besluiten was nog iets anders. Door de warmte en de opwinding van 't gesprek kreeg hij het weer benauwd, hij voelde het in zijn keel kriewelen, voelde weer de hoest opkomen, die hij niet kon terughouden; hij stond plots op, ging naar achter even uithoesten.
Zijn vrouw en Telders keken elkaar aan. Nee, 't kon zoo niet blijven. De kwaal werd hoe langer hoe erger; 't beterde maar niet. Arme man!
| |
| |
's Zondags ging Sijpert naar zijn vriend erover praten. De gedachte om weg te gaan had hem ineens overweldigd. Hij vroeg hoeveel je noodig hebt om daar te kunnen leven, informeerde verder, nam alle inlichtingen, en 't leek hem zelf dat het nu moest, vooral nu zijn kompanjon er niet op tegen had; die kon 't winterwerk best alleen opknappen. Hij wou toch zoo drommelsgraag weer de ouwe worden, zou nu met de dokter erover spreken, en als die 't goed vond, ja dan...
Er verliepen weer een paar dagen in besluiteloosheid, maar hij beet in zooverre door, dat hij zijn huisdokter maar eens liet komen, om ook de meening van hem te hooren.
De dokter, zwaartillend man, vooral waar de geldelijke bezwaren zoo meetelden, luisterde aandachtig, vond het wel goed, en ook weer niet. Zwitserland? zeker niet kwaad, zelfs heel goed als je 't eraf kunt nemen, maar hier in 't land genezen ze tegenwoordig even best, zelfs nog beter; als je één keer naar Davos gaat moet je telkens weerom; dat was er tegen. Hier in 't land heb je prachtige sanatoria, goed ingericht. En zelfs dat was niet altijd
| |
| |
noodig, Met sterke voeding en regelmatig leven, zooals hij 't voorschreef, kon je al veel winnen. Eigenlijk gaven ze daar buiten ook niet anders! Maar enfin... als hij kon gaan?...
Sijpert raakte opnieuw in twijfel, raadpleegde weer De Greef, en die zei:
- Zeker, je hebt hier ook kans van genezen, maar wat is 't geval, als jij in 't land blijft, blijf je ook met je hersens in je zaak, en dat is nou 't verkeerde, je moet eruit, finaal eruit. Ik weet het aan me zelf. Kun-je 't geld niet bij elkaar trommelen, dan is 't natuurlik wat anders, maar zoo'n groot verschil maakt het niet, hier of daar.
Sijpert was nu overtuigd. Hij zou gaan. Maar terwijl hij alles toestemmend beredeneerde en bedistelde, doken voor hem van lieverlee de bezwaren weer op. 't Was een heel geval zoo van je zaak en van je huisgezin te scheiden. Dat beiden er in toestemden, zoowel zijn vrouw als zijn kompanjon, wekte verdenkingen bij hem op. Wie weet, woûen ze hem wel een poosje kwijt zijn. Maar nee, dat geloofde hij niet. Zijn vrouw had nooit redenen gegeven - en op Telders, een beste kerel, kon-ie vertrouwen. Maar
| |
| |
toch, zoo uit zijn zaak weg te gaan, 't leek hem roekeloos!
En nu, terwijl hij met z'n vriend over 't aanstaande vertrek zat te praten, als een nagenoeg vastgesteld plan, doorzoog hem al meer die onberedeneerde tegenzin. Hij moest het nog eens aanzien, dàt groeide nu van zelf weer in hem aan. Teveel voelde hij zich vastgeklampt naar alle kanten om er zoo gemakkelijk uit te kunnen trekken. Maar hij sprak niet over die tegenzin, liet De Greef in de meening, dat hij zou meegaan.
De eene week verliep na de andere. Het werd Oktober en tijd tot inpakken. Voor Sijpert werden de bezwaren al grooter, hoopten zich samen, rezen voor hem op als bergenhoogten, die alles tegenhielden, hem beletten zijn zaak, die hij met moeite omhoog werkte aan zijn kompanjon over te laten; nee, hij kon niet weg.
Hij kwam er nu maar voor uit, zei:
- Hoor eens kerel, ik zou graag meewillen, maar op het oogenblik, gerust, het gaat niet...’ misschien later... van 't voorjaar!
| |
| |
- Wat niet kan, kán niet, antwoordde de andere, die 't allang had zien aankomen en nu wel wist dat er niets aan te verhelpen viel.
- 't Kost te veel jongen... 'k moet bij mijn zaak blijven, zei Sijpert opnieuw.
- Ga dan hier in 't land naar een sanatorium, vermaande hij nog.
- Dat is ook niet prettig, zeg!
- Prettig niet, maar 't is noodig. Je snapt niet half 't gevaar.
- Nou sla je toch door... Je doet alsof ik al op apegapen lig.
- Dat doe je ook!
- Zeg, de dokter zal het toch wel effentjes beter weten dan jij...
- Daar heb je het! Natuurlik, weet hij 't, maar hij zegt het je niet. En dan, hij wil je ook graag zelf genezen, dat begrijp je toch wel. Daarom gaan ze allemaal op hun manier Kochje spelen, affijn je bent toch niet te overtuigen.
- Ik ben wel te overtuigen, maar jij maakt het te erg... je overdrijft!
De Greef begreep het onnoodige ervan om langer te
| |
| |
overreden. Al ging Sijpert naar de dokter, dan kleedde hij zijn aanvrage wel zoodanig in, dat de raad van de dokter uitliep om te blijven.
Een paar dagen later vertrok De Greef.
Sijpert was ook aan 't station, sprak gedrukt, omdat hij zijn onverstand vaag voelde. Maar hij zat te hokvast, kon niet scheiden van zijn zaak, niet van zijn vrouw.
- Hou-je goed kerel, tot het volgende jaar dan, zei luchtig De Greef.
- Tot ziens, je schrijft wel hè!
De trein trok de vriend al weg, razend-vlug weg. En Sijpert, op weg naar zijn winkel, waar in 't najaar zoo goed als niets te verrichten viel, maar waarvan hij zich evenmin kon losmaken, kuchte, hoestte de beklemdheid weg, die met het smeer en 't stof van het perron op de borst vastzat, spoog het maar op de grond.
Kort erop lag hij al weer te bed, maar kwakkelde nog weer op, de maag volgepropt met poeiers, die de hoest moesten verdooven.
Hartje winter vatte hij voor de tweede keer ver- | |
| |
koudheid, kreeg een geduchte ontsteking in zijn zwakke longen - en het uitgeputte lichaam beschikte over geen weerstand genoeg.
Hij kon niet uit zijn zaak, naar hij zei, zich zelf onmisbaar achtend, maar nu pakte hem de ziekte en sleepte hem toch weg.
Op 't laatste oogenblik wilde hij 't nog wagen, maar hij kon niet meer worden vervoerd, moest onmachtig blijven afwachten het sloopend einde. Hij zag nu eerst zijn kortzichtigheid, zijn gemis aan energie, zijn niet durven doortasten, zoolang er nog kans van genezen bestond. Hij maakte zichzelf maar wijs, dat hij niet uit zijn zaken kon... en nu ging hij toch, moest hij wel weg?... voorgoed... en dat door eigen kleinheid. O, als hij nog eens er van mocht opkomen... dan... maar hij wist, dat gebeurde niet meer.
't Was voorbij.
De volgende zomer kwam Karel de Greef blozend en sterk, in 't land terug.
Hij ontmoette de weduwe, geheel in 't zwart, en ze klaagde hem haar nood. Die arme Sijpert was
| |
| |
toch zoo'n brave, goeie man. Nooit zou ze hem kunnen vergeten. Och, had hij maar naar je raad geluisterd...
De Greef hoorde haar klacht aan, zei een paar gebruikelijke troostwoorden. Een scherp verwijt lag op z'n lippen, maar och, waarom, ze was al genoeg gestraft. De menschen zitten nu eenmaal vast aan hun zaak, aan hun beetje bezit, en 't bleef de vraag of hij in gelijke omstandigheid anders zou hebben gehandeld.
|
|