| |
| |
| |
| |
| |
| |
Marietje.
In de frissche ijle berglucht van Davos lagen ze soezend naast elkander op de lange ruststoelen.
Hier, in 't sanatorium voor minvermogenden, met maar weinig uitkijk, 't gezicht op wat oude, slecht-verzorgde schuren, bespraken ze hun ziekte, elkaars leven, de verschijnselen der kwaal en hoe lang dat alles wel duurt.
De sneeuw zweefde gestadig neer in groote dikke vlokken, zich òptassend, aldoor aandikkend de reeds gevallen laag, die met groote rollen zou worden platgereden, dié sneeuw een meter, op sommige plaatsen wel twee meter dik.
Het sneeuwde nu al dagen achtereen en de lucht bleef maar even wollig-grijs, even vaal, vol dwarrelende vlokken, alsof er geen einde aan kon komen. Ze ver- | |
| |
langden er naar, dat die eeuwige sneeuwdonzing eens ophield, dat de lucht weer ging klaren, om zich dan te vermeien in de blanke, heldere zonnestraling over eindelooze glooiingen van sneeuw, waarop de ijskristalletjes schitterden. Ze verlangden ook weer te kunnen wandelen, flink aan te stappen over hardbevroren sneeuwgrond, met de zonneglensters en de straalwarmte om zich heen, de heerlijke stoving zóó midden in de ijle vriessfeer van winter.
Maar 't bleef sneeuwen, al-maar-door sneeuwen. Als de vlokkendwarreling even ophield, en tegen de grijze lucht de huize-omtrekken weer kenbaar werden, dan sloeg dadelijk van de bergkammen neer een witte wade, de weinig-gewenschte bergnevel, die het geheele dal in 'n oogenblik te zamen trok tot één enkele sluiering, 'n stolling van witte wasem, met bijna onzichtbaar-klein de sneeuwvlokjes opgelost erin, en dat maakte veel klammer, prikkelde nijdiger dan de donze weeke nederval der sneeuw, waarover ze klaagden; ze waren maar wat blij, als 't dan opnieuw begon te vlokken.
De sneeuw deed hier in de hoogte niet zoo hinderlijk aan. Pure, fijn-ijle lucht, doordringend tot diep
| |
| |
in de borst, tot in de zieke longen, zeefde met de vlokken mede. 't Bleef wel te verkiezen boven 't bijtende, kittelende van de bergwasem, die in de neus zoo kil opkroop, en waarvoor ze wegschuilden onder hun dekens, bang een verkoudheid ervan beet te krijgen.
Weer of geen weer, sneeuw, nevel of felle vorst, ze moesten altijd buiten liggen, de godsganschelijke dag door, met kleine poozen ertusschen voor 't eten en het wandelen bij niet al te ongunstig weer. Van zelf werden ze gehard door dat buitenliggen, voelden ze geen ongerief ervan, als plotseling de nevel laaide. Hier, in de veranda, op lange ligstoelen, ook met zoo weinig uitkijk, bleef het nog wel uit te houden. Dik gestopt in mantels, in overjassen, de kragen hoog-op, de vrouwehoofden weggemoffeld achter bonte kragen, in wollen doeken, waterstoven aan de voeten, wisten ze van geen kou, door de behagelijkheid van een doorvoed lichaam, dat stevig maakt, ook al kwam de hoest de adem wel eens afsnijden.
Nu sneeuwde het al heel gelijkmatig, en bij die zachte val dommelden ze op de veranda gereedelijk in, of keken droomerig naar die weeke vlokken. Vaag hield aan het
| |
| |
verlangen, dat het nu toch eindelijk mocht ophouden, een zachte koesterende gedachte, wat als een doove-vuurtje warmde en niet zoo gauw uitging. Als het zoo dagen lang 't zelfde bleef, werd het wel wat eentonig, bijna vervelend. Ze konden niet met elkaar babbelen, wat volgens sanatorium-reglement ook niet mocht, maar waaraan de meesten zich zoo min mogelijk stoorden. Onder 't sneeuwen moesten ze wel stil liggen, omdat de vlokken tot in de veranda dwarrelden, voortstoven tot op hun gezichten, en zij gedekt, behoorlijk eronder gestopt, zich nauwelijks konden verroeren. Gezellig praten ging 't best, als de zon scheen, en 't niet hinderde of je met je gezicht of met een arm bloot lag. Nu moesten ze eronder blijven, wilden ze niet nat en koud worden.
- Dag jongens, hoe maken jullie 'et? Lekker, die sneeuw hè!
Ze staken ineens hun dommelhoofden uit de dekens op, keken verrast, allen zoowat gelijk.
- Hé, Marie ben jij 'et... gaat 'et goed?
- O ja, best?... alleen heb ik nog wat van die opvliegingen naar 't hoofd... 't is soms of je stikt!
| |
| |
- Dan mag je wel oppasse!
- Welnee, 't is niks... gisteren de dokter nog pas gevraagd.
- Zoo, nou, maar ik heb het er niet op. Wat zeg jij, Van Haren?
Van Haren keek haar eens aan, vertrok even zijn lippen, zei niets en Marietje begon te lachen.
De geheele liggalerij zat nu recht-overeind. Ze vroegen en antwoordden door elkaar, verheugd over deze afleiding. De oogen vroolijkten en glansden fel.
Marietje, met een blos van 't loopen tegen de sneeuw-in, stond daar als het bloeiende leven zelf, rond en mollig van vormen, het vleesch dik op de handen, op de armen. Zij sprak met kleine lach-woordjes, geheel thuis onder de patienten, waarmee ze zoo lang had verkeerd, en niemand dacht er eigenlijk aan, dat ze zou kunnen instorten. Ze spraken en zeien nu ook, alleen uit gewoonte, zonder veel nadenken, dat ze voorzichtig moest wezen.
- Och wat! snaterde ze lacherig terug. Dat gaat goed als je in 't sanatorium bent, maar op eigen voeten dan moet je wel vooruit... 't wordt je niet gevraagd.
| |
| |
- Heb je 't zoo druk?
- O jé, volop werk, tot 's avonds elf uur piekeren, hoor!
De sneeuw zeefde, donsde, vlokte aldoor neer, bevlokte het zwarte manteltje, het roode gezicht, het kleine hoedje, bespikkelde, bedekte haar als met witte watten. Zij vond dat sneeuwen prettig, en haar gulle stem klaterde er op los. Tijd om uit te gaan bij mooi weer had ze niet; het mocht dus om harentwille sneeuwen zooveel 't wou; ze snater-stoeide maar door, voor 'n oogenblik weer geheel kind, losgelaten uit de werkdrukte van het naaien voor haar brood.
Ze leefde nu al een paar maanden buiten het gebouw, was een zoogenaamd genezen patient, waarvoor uit Holland geen geld meer inkwam, en waar ze dus af moesten. Ze konden haar natuurlijk in 't sanatorium niet houden, als de mevrouw die haar zond, niet meer wenschte bij te passen. Een prachtige kuur maakte ze anders; in de tien maanden van haar verblijf, nam ze bijna dertig pond in gewicht toe. Ze zag er recht rond en frisch uit. Alleen de longen bleven toch flauw, hoewel aan 't genezen, maar zwak, zwak! De sterkere bloedsaandrang door over- | |
| |
voeding, bij tien maanden niets-doen, bezorgde haar die kongesties. Naar Holland mocht ze voorloopig in geen geval terug, en nu trachtte ze in Davos te blijven als naaister.
Maar telkens, als ze een gansche dag door piekerde, voelde ze de afmatting van ingespannen arbeid, voelde ze zich niet-goed worden. 't Was of dan al 't bloed naar de longen drong, of de adem in haar keel werd afgesneden; soms overviel haar dat midden op de dag. Erover klagen deed ze maar niet, want alle andere verschijnselen, als hoesten en opgeven, werden minder. 't Moest uitslijten, dacht ze. Als ze nog een paar jaar hier bleef, raakte ze er wel af.
- O, zei ze ineens. Nu krijg ik weer net van die opvliegingen!
Van Haren en de anderen keken onthutst, zagen haar rood-mollig hoofd nog rooder worden, zoo rood alsof het uit elkaar zou spatten. Ze wilden van hun stoelen opkomen om te helpen, al wisten ze, dat zij er toch niets aan konden doen.
- Laat me maar even met rust!
- Willen we de zuster roepen?
- Nee, laat maar!
| |
| |
- De dokter dan, die is er net!
- Nee-nee! schudde ze met haar hoofd; 't geeft toch niks!
De geheele galerij van mannenpatienten keek met deernis naar het mooi-frissche vrouw-kind, dat zich in haar aanval zocht te bedwingen. Aldoor zat ze op de kant van de veranda, en de sneeuw donsde meedoogenloos op haar neer. Ze hijgde naar adem en 't zweet brak haar uit, doorvochtte haar stijfgestrengeld haar.
Ze waren allen ontsteld, dat zoo iets kon gebeuren, want ieder beschouwde Marietje als genezen.
Na een minuut of wat ging de aanval over. Zij wischte haar gezicht af, zei heesch, bijna gesmoord:
- 't Is niks... al voorbij!
- Toch voorzichtig zijn, Marietje!
- Ja, 't is niet in orde, zei ze nu ook ernstig.
Een oogenblik later lachte ze weer, snetterde en snaterde van nieuws, maar haar geluid bleef heesch. Ze nam haar pak naai-goed vlug op, zei jolig:
- Dag jongens!
Katjes-snel tippelde ze de besneeuwde bergweg op naar boven, waar ze haar kamertje bewoonde.
| |
| |
Heel de galerij keek haar na en Van Haren zei:
- 't Is toch een kwiek ding!
Ze vertelden het aan de zuster, die er met de dokter over zou spreken. Allen mochten ze Marietje even graag lijden... je kon nooit weten!
Opnieuw lagen ze te turen en te soezen naar het eeuwige sneeuwen, dat maar niet scheen te zullen ophouden, en velen dachten aan het aardige meisje.
Marietje was al boven.
Tippel-vlug in 't sneeuwweer opgeloopen, ontdeed ze zich hande-snel van hoed en mantel, warmde even de kille, sneeuwnatte vingers, begon dadelijk te werken, te werken.
Wat ze onder handen had moest af, er wachtte nog ander werk, waar haast achter zat, en ze kon ook best het geld gebruiken.
Ze zette zich aan de machiene, trapte dadelijk grif, naaide ingespannen voort. Het loopje, dat ze gedwongen maakte om te passen, roofde haar heel wat tijd en dat tijdverlies moest worden ingehaald. Maar de kongestie van zooeven voelde ze alweer aankomen; het bloed drong haar opnieuw naar 't hoofd.
| |
| |
Ze moest de handen wel laten zakken, zich rustig houden tot de opvlieging wat minderde.
Maar nu trapte ze opnieuw de machiene, stikte in volhardende kracht voort, zonder ophouden, om al die verloren gegane tijd, die ze moest inhalen. De japon moest af.... moest af.
Zij naaide onafgebroken door, tot 't noodig was de lamp er bij op te steken, trapte weer opnieuw voort tot laat in de avond, met maar even een kleine verpoozing om te eten, wat zij onder haar naaiwerk door op de machiene gebruikte.
De duffe warmte van het prutsig gestookte kamertje, nu ze door de kou het venster niet kon openen, omdat dan te veel warmte vervloog als er geen zon scheen, woelde en wielde haar naar het hoofd, maakte haar benauwerig; ze moest het voor vanavond maar er bij laten. Oef! zei ze, dat doet goed! nu ze eindelijk de naald neerlei, het venster opende, om zuivere, frissche lucht erin te laten komen. Het sneeuwde nog aldoor, en in die zachte, weeke sneeuwing, keek ze welbehagelijk, snoof weldadig de koelklare lucht in. Het knapte haar wat op.
Snel ontkleedde zij zich, zocht de slaap te vinden.
| |
| |
Maar de opwinding en het zich voortjachten heel de lange dag, werkte nog te veel, zat haar te sterk in 't bloed.
Ze woelde zich telkens om, kon de slaap maar niet vatten. De warmte sloeg haar weer naar het hoofd, - en als zij het dekbed even terug duwde, voelde ze zich dadelijk koud worden. Ze had bepaald koorts. Met ijskoude voeten en een heet, opgeblazen hoofd lag ze zich te keeren en te wenden. Nee, 't ging niet. Ze moest zich in acht nemen. Als deze japon klaar was, zou ze een paar dagen rust nemen. Maar, die andere bestelling, die rouw-bloeze wachtte ook nog. Die moest ze nog eerst afmaken, maar dan... dan kon ze wat uitrusten.
Bijna heel de nacht bleef ze tobbend woelen. Eerst tegen de morgen raakte ze vluchtig in dommel, maar nauwelijks wakker, doordrong haar al weer de gedachte, dat ze de japon moest afwerken.
Ze stond rap op, kleedde zich, pakte flink aan, jachtte en repte zich voort. Maar ze merkte al te best, dat ze op die manier teveel van zichzelf vorderde. Na het middageten nam ze een half uurtje eraf, om rustkuur te maken op de sofa voor het open venster.
| |
| |
Het sneeuwde nog aldoor. Dat hield nu al zes, zeven dagen aan, met tusschentijden, waarin de nevel als geronnen witte wasem, langs de bergen stoof.
De werkonrust zat te veel in haar, om op die sofa kalmbedaard, rechtuit te blijven liggen. De japon moest af, anders verloor ze de klant, en dan kreeg ze geen nieuwe bestelling. Nee, eerst afwerken, zei ze, dan kan ik beter uitrusten! Zij sprong rap op, schoof de dekens weg, wipte zich van de sofa af, begon alweer; 't was te doen om de laatste garneering nog op te rijgen. Och ja, de menschen, die hier lieten maken, namen alleen het hoognoodige en dàt willen ze dan ook direkt hebben. Nee, nee, ze mocht niet aan haar zwakte toegeven! En opnieuw haastte ze zich, reeg de harde garneering met een vlugge steek op de zware, wollige zibeline. Nu ging ze aan 't stikken, werkte, werkte ingespannen voort. Maar de hoofdpijn kwam in nog erger mate, en de warme broeiing vloog haar telkens venijniger naar 't hoofd. Tegen acht uur 's avonds kon ze het niet meer volhouden. Toch wou ze doorwerken; ze had alleen nog maar de voering van de rok vast te naaien en de
| |
| |
band op te zetten. Morgen vroeg of mogelijk van avond laat zou ze hem nog kunnen bezorgen. Maar nu sloeg haar de benauwdheid ineens fel naar het hoofd. Als een gloed golfde het naar haar gezicht. De opvlieging kneep zich vast in de keel. In 't besef, dat het nu ernst werd, wierp ze haar werk terzij, liet zich op het bed neervallen, om wat bij te komen, eenigszins te bedaren. Maar de benauwdheid werd hoe langer hoe erger, neep haar nog stroever, nog sterker de keel toe. Het hoofd gloeide en klopte haar als nooit te voren. In een klaar begrip van wat gebeurde, nam ze de thermometer, lei die even onder de tong. Zij keek naar 't cijfer, kon 't niet gelooven, keek opnieuw, half-verbijsterd. Groote God... bijna twee en veertig!
Angst-doorschokt kneep ze de vuisten saam, om door sterk-willen het gevaar te keeren, al haar wilskracht uitzettend om de opvlieging terug te dwingen. Maar zij voelde, het ging niet. Haar borst hijgde krampachtig, haar hoofd bonsde en in de keel schroefde en wrong 't, als werd ze door vele handen geworgd. Ternauwernood kon ze om hulp roepen, 't geluid wou niet eruit. Toen sloeg ze in een duizel
| |
| |
neer, aêmechtig krimpend, de onmachtige handen verwringend, smakkend om lucht... lucht.
De volgende dag vonden haar de menschen, waarbij ze inwoonde.
Ze was al stijf; er viel niets meer aan te doen.
Van Haren, die veel de bovenweg liep, kwam 't eerst met het bericht van Marietje's dood.
Zij konden het niet gelooven, maar 't bleek wel waar te zijn; ze was in haar werk gebleven, er in gestikt, een dood door te felle bloedsaandrang van het overdadig aangesterkte lichaam, waarbij de longen, hoewel aan 't genezen, zwak bleven, de longen, die onregelmatig ademden, op een oogenblik geen lucht toevoerden, haar 't leven afsneden; er in gebleven na een te sterke opwinding om 't werk af te jakkeren, het werk waar zooveel van af hing: het blijven in 't gebergte om te genezen.
Iedereen, die 't werkzaam Marietje kende, was er van overstuur, voelde zich half medeplichtig. 't Geval raakte toch wel wat meer dan de koude kleeren.
De mevrouw, waarvoor de tailor moest dienen, droeg dadelijk vijftig frank bij voor de begrafenis,
| |
| |
hield een kollekte om het restant aan te vullen, en de bekenden en vrienden brachten bijeen voor een krans van witte bloemen, die ze op de kist gingen leggen.
Al de patienten van het sanatorium begeleidden de laatste tocht, gingen in stoet mee naar de even buiten de kom liggende begraafplaats. 't Was een treurige tocht door het plotselinge van de dood.
Die enkele dagen tusschen sterven en begraven had het gevroren, maar nu begon het opnieuw te sneeuwen.
De dwarrelende vlokken donsden, dansten zachtelijk neer op de trage stoet, bedekten dra de witte krans op 't open graf, bedekten haar kist, heel het veld, Davos met ziekenhotels en koffiehuizen, met vermaak en 't gezucht, één enkele wade onder zachtneerzwevende sneeuw, wel de ongerepte, witte lijkwade, passend bij een onschuldig-gevallene.
Van Haren bleef op het kerkhof achter, liep van de begrafenis alleen terug, droog en dor zijn oogen, die pijn-brandden bij 't niet kunnen uithuilen van de ondergane schok. Nooit had hij erover gesproken,
| |
| |
zijn gevoel voor zich gehouden, maar in hem vonkte allang een teederheid voor Marietje.
Ze was toch zoo'n vlug, kwiek ding, een flinke meid, die aanpakte, waarmee viel op te schieten; als ze 't eenmaal eens waren geworden, beider gezondheid op streek, hadden ze 't best saam kunnen vinden, in Davos trouwen, er desnoods zich vestigen, voor goed!
Hij wist, als Marietje langs tippelde en bleef staan om te praten, dat zij het voor hem deed, - en nu lag zij daar onder de witte sneeuw, dood, zij die zoo goed als genezen, zoo'n mooie toekomst voor zich had. Al zijn verwachtingen, al zijn hoop, werden daarmee weggeslagen! Dat deed het geld, 't niet-hebben van geld, om behoorlijk uit te vieren!!
Hij liep maar door, kon nog niet met de anderen naar 't sanatorium terug; hij wilde blijven loopen tegen de sneeuwing in, omver stootend dat hem in de weg kwam. Onmogelijk zou hij op de stoel kunnen liggen.
Maar de verhitting, de opzwieping maakten hem al te moe, knepen hem weer tam. Uitgeput van zijn opwinding moest hij wel weerom en hij kreeg nog een standje voor zijn lang wegbleven.
Van Haren verantwoordde zich niet, ging maar
| |
| |
liggen, nog aldoor voor oogen het treurige geval, dat hem niet losliet.
Dagen lang bleef haar beeld voor hem zweven tot ze in de veranda er niet meer over spraken en het langzaam verbleekte. De illuzie verdoofde, verstarde, versteende zich in hem. Vandaag de een, morgen 'n ander, och zoo verging het toch allen. Hij vond het kinderachtig nu over z'n liefde te spreken, terwijl hij te voren zich nooit over haar had uitgelaten.
De sneeuw donsde, vlokte neer, dekte alles, ook al zijn verwachtingen. - Hij lag naar die eeuwige sneeuwing te staren, alsof zijn bestaan daarin moest worden opgelost, - en hij verlangde niets meer, zelfs niet dat de zon weer voor hem mocht klaren.
|
|