| |
| |
| |
| |
| |
| |
Winkelier.
In het rommelig, bedompt binnenvertrek, dat licht kreeg door de winkel en nog wat vaag schijnsel van een koker, die als koekoek boven 't dak uitmondde, lag Remmers te koekeloeren van uit de donkere bedstee. Zijn lang, bleek haviksgezicht loerde door de halfopen winkeldeur naar buiten, waar zijn vrouw op straat stond in te koopen. 't Ergerde hem altijd, dat ze de winkel zoo alleen liet, geen acht gaf of iemand binnenkwam, daar bleef voortbabbelen met bakker of groentevrouw. Als hij niet aan alles dacht, liep de boel rezenabel door elkaar. Hij sukkelde nu al drie, vier jaar, met tijden van weer wat beter-zijn ertusschen. Maar al lag-ie maanden-lang te bed, dan wist-ie nog op z'n duimpje waar alles in de winkel was te vinden; hij wist precies wat de klanten zooal
| |
| |
moesten hebben, wie hij wat schraal kon wegen en bij wie hij zelfs overwicht moest geven. De Geerkens, dat waren goeie klanten, die begunstigden hem met alles, en met die menschen hoefde-ie 't niet zoo nauw te nemen, maar bij van Sandijk bediende hij alleen de keuken en die drommelsche meiden waren nog scherper op de koffie, nog fijner van reuk dan mevrouw zelf, zoodat daar niets onderweg viel te halen, en hij zelfs wat erg moest opletten. Zijn vrouw, anders een flink en deugdelijk wijf, maar 'n beetje los van hoofd en vergeetachtig, scheerde alles en allen over één kam, hielp roef-roef, met geen begrip ervan, dat iedere klant zijn eigen eischen heeft, naar eigen manier moet worden bediend. Elke dag, die de lieve, goede God gaf, wees hij haar erop, maar 't hielp niet. Letterlijk moest hij haar alles voorzeggen.
't Maakte hem dan korzelig en overstuur. Ook nu was hij vol angst en kleine opwinding, dat zij haar tijd op straat verbabbelde, terwijl de iverei-knecht van de Geerkens kon komen bestellen. Hij zenuw-kuchte van uit de bedstee om haar aandacht te trekken, maar zij merkte het niet in de drukte van haar sjachelen met de vischboer.
| |
| |
Hij hoorde nu duidelijk hoe zij afdong, hoe zij scherp zei: Niet meer dan twaalf stuivers; en de andere: Maak er drie kwartjes van! Nee, geen cent meer! Veertien stuivers dan... dertien. Niet? nô neem mee.
Nu tippelde ze in huis, drie groote visschen zwaar bungelend aan de vingertoppen. Ze smeet ze met een kwak op de aanrechtbank, schalde luid met lachendblij gezicht:
- Wat zeg je ervan man, heerlijke schelvisch!
Rap droogde ze de vingers aan haar bonte schort, liep nichtig weer naar buiten om te betalen, - en hij lag weer te kijken. Z'n vrouw was me d'er eentje. Een echte huisvrouw, maar niet voor de winkel!
Nu stapte ze de stoep weer op, deed de buitendeur met het rinkelbelletje toe, om te kunnen weten als er menschen binnenkwamen; ze pakte een visch bij de kieuwen, begon dadelijk schoon te maken.
De glinsterende witte schubjes vlogen onder 't mes naar alle kanten; zij sneed de buik open, haalde de ingewanden eruit, waschte 't bloed af, kerfde de zilverblanke visch met verscheiden diepe sneden, die oranje-rood opkleurden tusschen het parelmoerig vel.
| |
| |
- Zie zoo, zei ze, terwijl ze de staartstukken afkapte en inzoutte, die zal ik bakke... daar hou je zoo van!
Zij keerde haar hoofd half om, als wachtte zij z'n antwoord; maar hij keek strak, teemde rekkerig:
- Schelvisch staarte?... ja da's lekker! alleen erg benauwd dat bakke met die olie.
- Ik kan de winkeldeur openzette... en 't is maar een oogenblikkie.
- Nee, niet voor de winkel... de vischlucht bederft zoo... die blijft drie dage hange.
- Nou, 't glasluik dan?
- Ja, da's beter!
Zij liet de visch flink doorpekelen, schilde intusschen aardappelen, praatte met hem erg opgewekt, aldoor een oogje houdend op de winkel. Zij stopte in 't kachelfornuis een turf en wat dunne houtspaanders, blies 't vuur aan, nam de koekepan, zette die op, wreef, nu de bodem warm werd, met grauw papier, het aanzetsel van de vorige keer eraf, begon olie uit te bakken.
Knap-sissend braadde, ziedde de platte pan, onder de lekkende vuurvlammen en 't broes van de olie
| |
| |
schuimde rond 't stukje brood, dat in 't midden lag, en hard uitbakte. Scherpe, benauwende dampen stegen op, vulden heel 't dompe, rommelige vertrek, maakten ervan een enkele dwarrel van witte wasem.
Met een vaste greep zette ze in de luchtkoker het bovenraam open, ging naar haar vuur terug, om nu, de olie al genoeg uitgebakken, de visch in te leggen.
Van uit de bedstee kuchte Remmers, die alle moeite deed zich in te houden.
- Wil ik de winkeldeur openzette? vroeg weer zijn vrouw.
- Nee-nee! Van de winkel moete we leve. Heb je 't raam ope?
Zij knikte van ja, lei haar visch in de pan. Een sissende kolom snerpe damp steeg omhoog, doorwolkte het kleine vertrek, kroop op in de bedstee. De zieke, achter zijn gordijnen, keelschraapte, kuchte, raakte aan 't hoesten. Met zijn hoofd wroette hij in de dekens, om wat tot bedaren te komen, maar 't hielp weinig. Van benauwdheid hing hij met de mond open over de beddeplank om wat lucht te krijgen.
Zij kwam toegeloopen met een glas water, zei angstig, want de olielucht kroop haar zelf in de keel:
| |
| |
- Toe, drink es wat... 't zal je helpen!
Maar hij duwde haar hand terzij, schorde:
- Nee-nee... ik kan niet!!
Zij moest naar haar pan terug, om de visch te keeren, die al half aanbrandde, moest ook op de bel letten; tegen elven kwamen nog al eens klanten; ze mocht niet bij hem blijven, al had hij het hard te verantwoorden.
De scherpe baklucht werd al venijniger, vulde de minste hoekjes van 't kleine, bewasemde vertrekje. In 't bed lag haar man zich te wringen, te kronkelen van de hoest; ze kon er niet op letten. Van benauwdheid haast razend, hijgde zijn borst op-en-neer, en heel het magere lichaam schokte mee. In een lang-aangehouden blafgehuil stootte hij zijn hoest uit, viel van uitputting in de bedstee terug, waar de rook hem grijs-wit omwolkte.
Nu werd 't haar toch te erg; ze liep opgewonden naar hem toe, vroeg smeekend:
- La-me de deur toch op 'n kier zette?
Onmachtig een woord er uit te brengen, beduidde hij met handen en hoofd van nee, verviel weer in heftig hoesten. Zij ging naar haar fornuisje terug,
| |
| |
keerde vlug de visch, stond even besluiteloos, schonk toen gulpend een groote kop met melk in, bracht hem dat goedmoedig. Hij nam de boordevolle kop beverig aan, wachtte nog tot zijn hoest wat zakte, dronk met kleine scheutjes. De tranen dropen van benauwenis langs zijn oogen, langs zijn ingevallen wangen. Nu zich wat oprichtend, aldoor nog borstbeklemd, keek hij met zijn pijnlijk-stekende oogen rond, hijgde:
- 't Raam staat toch ope?
- Ja zeker!
Toch liep zij uit overdaad naar de luchtkoker, om zich nogeens te overtuigen, speurde met moeite omhoog. Maar de rook sloeg haar in 't gezicht, - en nu begreep ze het ineens. Geen wonder, de wind stond er op... alle damp flapte naar onder. Gewoon om te stikke!
Nu, kort-aangebonden, liep ze naar de deur, rukte die open, zette ook nog, zonder zich aan haar man te storen, de buitendeur op een kier.
Een frissche tochtstroom drong dadelijk 't zwaarbewasemde vertrek binnen. De baklucht zoog bij slierten langs de wanden naar de opening, dwarrelde
| |
| |
tegelijk de winkel in, kronkelde naar buiten. Door het vallicht joeg de windadem er achter en dat luchtte op.
Zij bakte gehaast haar schelvischstaarten af, bang dat er een klant zou komen, zoodat haar man weer ging opspelen. Twee van de drie vischstukken waren gansch-goed, mooi-bruin en hard-gebakken, maar de andere, die 't meeste aan de kant lei, zag nog bleekjes en wit op de insnijdingen. Die moest erin blijven!
Maar nu hoorde ze roepen:
- Vollek, vollek!!
Remmers, naar adem-snakkend, uitgeput van de hoest, met glazig-vochtige oogen en nog volle beslijmde keel, richtte zich met inspanning op, riep schor, met een stem die schril klonk:
- Hoor je 't dan niet... d'r is iemand in de winkel!
- Ja, daa'lik! ik hoor 't wel... ga al...
Zij had dat stuk visch nog even willen afbakken, maar durfde 't nu niet te doen, liep met haar werkschort naar voren.
- O! is u 'et? zei ze, buiten adem door de haast.
| |
| |
- Jawel, bè-je an 't bakke? Je kunt het deksels goed ruike.
De huisknecht van de familie Geerkens stond daar. Hij handtastte deftig in zijn zak naar 't lijstje van de kruidenierswaren, vouwde dat bedaard open, overkeek het eerst voornaam, lei toen het papier uitgespreid op de toonbank, nam het weer op, ging nu 't geen hij te bestellen had gewichtig aflezen.
Al die tijd durfde zij zich niet vervinnen noch verroeren, stijf van beklemming, dat hij zooveel bestelde en dat hij nou net kwam met al die olielucht in de winkel!
Zij keek nu ook het lijstje in, maar ze was niet vlug van lezen; woorden als vermicellie, tapiocca kon ze niet dadelijk ontcijferen.
Remmers, wat bijgekomen, had het achter de bedgordijnen al bemerkt, maakte zich ongerust, riep:
- Laat mij 't maar 'es zien... ik weet het haast uit m'n hoofd.
- Hoe is 't met je man? informeerde nu meer gemoedelijk de huisknecht.
- Gaat u maar naar hem toe... hij hèt zoo-even 'n benauwdheid gehad.
| |
| |
De huisknecht, kant en proper, pasvoette naar binnen, zijn lijstje voornaam-stijf tusschen de dikke vingers, vroeg medelijdend:
- Hoe is 't er mee, baas?
- De hoest wil maar niet bedaren, klaagde dadelijk Remmers, die met moeite opzittend, het lijstje vlug be-oogde.
In de bedstee hing nog de baklucht, en de scherpheid ervan prikkelde zelfs de slijmvliezen van de gezond-sterke huisknecht. Heel het kleine achtervertrek, maar de slaapgelegenheid vooral, riekte naar gebakken visch.
- Geen wonder! mopperde hij, dat je hier moet hoesten. Is dat nou een plaats voor een zieke?
Remmers had het briefje al gelezen, liet zich in de doorelkaargewurmde kussens terugvallen, zuchtte:
- Een arm mensch is niet veel!
- Heb je boven geen kamer? vroeg nu de huisknecht.
- Jawel, liefst twee, maar daar wil-ie niet naar toe! zei de vrouw haastig.
- Dan loopt de heele boel in 't honderd! grijnsde Remmers.
| |
| |
- Hij hêt er es 'n maand gelege, maar hij wil niet meer!
- Ik heb me daar opgevrete van sjagrijn... je ligt d'er van God en de heele wereld verlate, en hier wordt geen mensch goed geholpe, nou kan ik teminste het oog erop hoûe.
- Hij kan 't boven niet vinde, vulde nog eens aan de vrouw. En 't is waar ook, hij hêt d'er geen verzorging.
- Uren zonder een spoog water!
- Hier kan ik hem natuurlik helpe, maar boven ligt-ie moederziel alleen... hêt-ie niemand.
De huisknecht wist niet wat hij moest zeggen.
- Affijn, deftigde hij, hou je goed en zie dat je gauw erop krabbelt 't is hier niks gedaan in 't bed te liggen.
- Zeg dat wel! zuchtte Remmers. Wil mevrouw bedanken voor de bestelling, wanneer mot het er weze? V'navend?
- Nee, morgen voor twaalf is vroeg genoeg. 't Beste hoor!
Hij stapte naar de winkel terug, voelde zich opluchten nu hij uit het benauwende ziekenvertrek kwam;
| |
| |
hij zei nog wat over de rijst, dat het vooral eerste kwaliteit moest wezen.
- Ik heb niet anders dan eerste, riep Remmers van achteren, maar we zulle voor mevrouw mooie uitzoeke, de eene zak met de andere wil nog wel 'es schele!
- Hoe maak je het toch 's nachts hier? informeerde de huisknecht nog, die 't opviel, dat achter geen venster was. 't Zal wel benauwd wezen!
- O, dan zette we 't vallicht ope, de binnendeur op een kier en dat korrespedeert met het tuimelraam daar bove de deur. Nee, dat gaat best, erg frisch!
De huisknecht haalde zijn neus eens op, dacht: bij ons hebben de beesten het beter. Hij draaide zich stijf-deftig om, zei:
- O ja, dat zou 'k nog vergeten, de jongeheer is uit het buitenland weerom, je weet die was ook niet in orde en die komt vanmiddag eens bij je kijken.
- Heel best, heel best, zeien man en vrouw gelijk. Laat de jongeheer maar komme!
De vrouw haastte zich naar haar fornuisje terug.
| |
| |
Maar de vischstaart was geheel verbrand, alles korst en zwart, aan de bodem vastgebakken. Met de vork kon zij er niet doorkomen en het stuk visch moest ze met geweld van de pan losstooten.
Van spijt kon ze wel erover huilen, maar ze hield zich goed, vertelde het niet tegen Remmers, die het toch wel merkte.
De kinderen kwamen nu uit school en dat gaf ineens drukte. Ze kreeg de handen vol om de aardappelen te koken en ook de andere schelvischmooten. De gebakken staarten bleven bewaard voor 's avonds bij 't brood.
In een oogwenk zaten nu de vier kinderen om de tafel te smikkelen en tusschen het opscheppen en het helpen in de winkel, als iemand om een half onsje suiker of een pond zout kwam, stopte ze zelf wat in de mond, terwijl ze Remmers ook nog in de bedstee moest bedienen. Het vorderde al haar oplettendheid en al haar krachten. Ze was van betere afkomst en 't winkelen en al die beslommering niet gewoon, maar gelukkig, haar goede gezondheid hielp haar overal door! En dan woûen ze haar nog bang maken dat je de ziekte overerft. 't Kon wel, ze zou
| |
| |
't niet tegenstrijden, maar ze merkte er niets van. Gewoon larie hoor. Alleen van de kinderen voelde ze zich niet zoo zeker, over de kinderen maakte ze zich wel eens ongerust. Die zagen er bleekjes uit, met hoogroode kleurtjes; ze bleven zwak en mager, trokken heelemaal naar de vader.
't Werd half-twee en nu ging het viertal weer naar school, kreeg ze het zelf wat rustiger.
Remmers dook ook wat in zijn kussen-rommel terug, poogde te slapen. Zij zette 't water voor de thee op, voettipte naar de winkel om de bestelling gereed te maken voor mevrouw Geerkens; ze woog af de suiker, het zout, de peper, maalde stil de koffie, pakte bij de stijfsel, de blikjes groente.
Haar betrokken gezichtskring helderde geleidelijk weer op onder al die bezigheden. De zon scheen buiten heldertjes, schoot allerlei glimpen in haar winkel, de stofjes dwarrelden in de zonneglenster. Het huis hoorde hun zelf, wel met een dikke pan op 't dak, maar het hoorde hun toch. Door de ziekte van haar man raakten ze in beklag, zoodat vele rijken haar de klandizie gunden. Ze moest wel erg vooruit, maar, ze kwamen er toch.
| |
| |
Midden tusschen deze overpeinzingen begon Remmers weer te kuchen. Och God, die arme man, hij zag wat af, 't was beter dat onze lieve Heer hem maar haalde!
Zij sjokte willig naar achter, gaf hem wat te drinken. Net was ze bezig water op de thee te schenken, toen 't winkelbelletje rinkelde.
- Gut, een vreemde heer... Wie kon dat zijn; mogelijk de jongeheer van Geerkens!
Zij liep naar Remmers, schudde een-twee-drie z'n kussens wat op, trok zijn hemdkraag recht, ging verward-haastig naar voren. Jawel, hij was het!
De jongeheer, in zijn lijn-strak opgeschoten lengte, deed gewild famieljaar. Door de huisknecht ingelicht, keek hij parmantig in 't winkeltje rond, sprak ook ervan of ze Remmers niet boven zoûen leggen.
- Nee, dat kan niet, dat wete we nog van verleje jaar. Maar wil u niet naar binne gaan!
- O ja!
Op 'n behoorlijke afstand stond hij voor de bedstee, terwijl Remmers met onderdanig gezicht zich oprichtte.
- Ja, zie man, zei de jongeheer, je kunt best ge- | |
| |
nezen, kijk maar 'es naar mij, maar dan moet je d'eruit, naar buiten!
- Wie zal dat betalen? ongeloovigde Remmers.
- 't Is toch hier je eigendom, is niet?
- Jawel, met de noodige hipeteek.
- Goed, maar er blijft toch van over.
- O ja, allicht.
- Hoeveel, een duizend gulden?
- Denk ik wel... ja een duizend gulden zal 't wel beloopen.
- Daar schiet je een eind mee op, kun je een heel jaar voor weg.
- En m'n vrouw en kindere dan?
- Sja, dat is lastiger!
- Dat geloof ik ook.
Opnieuw overviel Remmers een hoestbui. Hij kuchte en schraapte al-maar door, slikte zijn eigen speeksel bijna in, om niet onwelvoegelijk te zijn.
- Wij hebben nou anders 'n goed middel, waagde de vrouw te zeggen.
- Zoo? wat dan? vroeg de jongeheer.
- Ik durf het haast niet zeggen... maar 't helpt wel. De dokter is d'er ook niet tege!
| |
| |
- Zoo...
- As 'k dan maar vertelle mag, maar de jongeheer mot 't niet verkeerd opneme...
- Welnee!
Ze wachtte even, zei toen geheimzinnig:
- Nou, een heel klein glaasje ouwe jenever.
- Wat?
- Ouwe klare... een notedoppie maar... gek hè, maar 't doet hem zoo goed, niet waar ouwe?
Remmers nikte.
De jongeheer haalde de schouders op; hij kon dàt niet begrijpen.
- Ja, verbeterde de vrouw, 's morgens en 's avonds hêt-ie altijd koorts en als dat afloopt geef ik het 'em. 't Knapt hem maar wat op... 't is enkel voor de gezondheid... niet voor wat anders!
De jongeheer vond het nog wel vreemd, maar het hoorde nu toch beter aan.
Na een poosje pratens ging hij heen. Met raadgeven viel hier niets te beginnen. Als 't huisje werd verkocht ging het zaakje ook verloren. Nu leefde heel de familie ervan - en zij, als rijken, bij wie aldoor werd aangeklopt, kwamen er af met een beetje te
| |
| |
begunstigen. Van de opbrengst van 't huis zou de man misschien kunnen genezen, maar wie moest intusschentijd voor vrouw en de vier kinderen zorgen? En dan, die menschen hangen zoo aan hun eigendom! Als genezen longlijder wou hij graag helpen, maar 't liefst met raad, niet om bij te passen. 't Geval was lastig!
Thuis sprak hij erover met zijn ma, en die meende, eveneens, dat ze niet ermee moesten beginnen.
Maar nu schoot het hem te binnen, dat zij, om Remmers te helpen, al hun kruidenierswaren van hem betrokken. en dat zij dus koffie, thee, suiker en al die dingen gebruikten, waarover heel de nacht de adem van een zware zieke lag te rotten. Dat binnenvertrek was een rechte mikrobenbroeiing en 's nachts stond de deur open naar de winkel. Meer hoefde-je niet te vragen.
De geheele familie hield raad, verwenschte de eigen liefdadigheid.
Ze konden Remmers de klandizie moeilijk onttrekken; na 't bezoek van de jongeheer ging dat maar slecht, vooral niet hier in een kleine stad en van
| |
| |
dezelfde parochie. En als ze niet meer bij hem bestelden dan dienden zij die menschen op andere wijze te steunen. Toch gewoon verschrikkelijk dat je voor je weldoen nog besmetting kunt oploopen van de armen. Wie weet was de schoenmaker ook wel zoo, en de knecht van de bakker... en,... O nee, ze mochten niet eraan denken!
Na lang beraad besloten ze de bestellingen geleidelijk te verminderen, alleen waren te nemen, die gekookt moesten worden - en dan voor de boden, dat hinderde minder!
In het huisgezin van Remmers merkten ze het niet dadelijk, toch wel langzaam aan - en voor de zieke bracht dit mee een inkrimpen van kleine versnaperingen en versterkende middelen. Het gaf hem nog meer hoofdbrekens erbij.
Zonder het klaar te weten, voelde hij, dat het de lucht van de gebakken schelvisch had gedaan, en in zijn wreveligheid wreekte hij dit op z'n vrouw door om 'n kleinigheid al te mopperen, dat zich op hem terugwreekte, want na iedere kwaadheid moest hij geweldig hoesten. En dit werd al erger, tot hij eens in een heftige aanval met bloedspuwen erin bleef.
| |
| |
De vrouw trok het zich erg aan.
Maar ze kwam weer in beklag, en dat troostte even, vergoedde wel wat. Het gevaar van besmetting was voorbij, - en ze durfden uit liefdadigheid nu ook weer kruidenierswaren van haar te nemen.
|
|