De ontredderden. Tweede bundel
(1908)–Gerard van Hulzen– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
I.De hamers nijdig den, heftigden, en de felle driften dreven de nagels in de hoeven, klonken die nagels om, nijdigden weer voort. Vonkjes sparkelden weg onder de grifaankomende slagen, spatterden flusjes uitéén als de hamers even ketsten, knisterden òp tegen de handen der werkers, jonge kerels en mannen op volle kracht, die kromgebogen over de paardehoeven in werk-haast doorploeterden, maar even tijd eraf nemend om het brakke zweet in een rappe handbeweging weg te vegen. Vijlen raspten ruw de doorgeslagen en al omgeklonken nagels bij. Een branderige lucht van gloeiende ijzers die met bouten tegen de hoef werden gedrukt, wolkte wit op, scherpe, sissende damp, - en nog feller begon het hameren aldoor van nieuw. Onafgebroken werkten ze voort, de eene hoef na | |
[pagina 110]
| |
de andere koortsig-vlug behandelend, alsof die paarden maar doode dingen waren. Eerst het oude ijzer afgetrokken, het eelt gelijk geschaafd, gebrand, het nieuwe ijzer ertegen gepast en vastgehamerd en dan begon weer de bijraspeling, - en in de lange werkdag volgde het eene paard na het andere, om te worden beslagen, de geheele smidse één furie van branderige dampen en fel hamergeweld in dompe ruimte, nauwelijks daarin te zien de zwoegende mannenlijven. Ze werkten met hun zessen, de voorman en de anderen, hier in de hoefsmidstal van de tram om het hardst, de eene dag na de andere, de nieuwe week latend volgen op de vorige, zonder een enkele verpoozing dan de Zondag. Ze werkten zoo hard, zoo hardnekkig, het hemd gedurig nat van zweet, het hoofd rood van 't bukken en van de warmte der ijzers, omdat wie het meest afleverde ook 't meeste geld verdiende. 't Ging op het stuk, volgens vast tarief. Maar, dat was 't niet alleen, wat hen zoo aandreef en opzwiepte. Het zat ook hierin, dat geen voor 'n maat wilde onderdoen, bevreesd dat wie achterbleef, allicht gedaan kon krijgen. Een paar hoeven mochten ze elkaar eens ontloopen, doch niet veel meer, want op het kantoor, dit voelde ieder wel, zag men niet graag werkers, die ten achterbleven en niet mee konden. Daarom zwoegden ze voort, joegen zichzelf op, ploeterden tegen elkaar in, de hamers met aldoor fellere rappe slagen neerketsend, de doorgekomen | |
[pagina 111]
| |
nagels alweer nijdig bijraspelend, met de gloeiende ijzers het eelt schroeiend. Om hun hoofden hing de rauwe brandlucht, die de borst droogmaakte en de keel toeneep, en waarvoor ze dan de wateremmer tegen de gulzige mond gingen zetten om de rauwe brandende strot wat te laven. Soms zei er wel één, dat het eigenlijk stom was om zich zoo uit de naad te werken - en ieder voor zich gaf hem dan vast gelijk, maar veel verandering bracht dit niet. Wel vertraagden even de hamers, werd er wat heen en weer gemompeld, geleuterd, tot vanzelf de spieren zich weer strakten, de armen sneller voortgingen, ook zonder het werkelijk te willen; de een joeg de ander op. Als de veertien dagen om waren, en er kwam tusschen de vijfentwintig en dertig gulden in de hand, nou dat moest je niet uitpoetsen, 't leek lang zoo slecht nog niet! Met de nieuwe maandag hamerden ze van nieuws er op los, want wel beschouwd, vonden ze het toch terug in hun eigen zak. De vonken sparkelden dan weer tegen hun handen op, ketsten weg in 't licht, vonkten roodop in 't donker en hamerslag en brandlucht joegen het bloed op in hun bukkende hoofden, dreven hen opnieuw voort! Ieder stond wel zijn mannetje, en dat moest ook zoo.
Roelf, de jongste van de ploeg, had de geheele dag nog feller en nog vinniger aangepakt dan gewoonlijk. De vorige dagen raakte-ie wat ten achter, alwist-ie | |
[pagina 112]
| |
zelf niet waardoor, en dat wilde hij nu inhalen. Een paar koppels mocht hij desnoods wel inschieten, omdat hij in de stal als jongen erbij gekomen nog niet voor vol werd geteld, maar nu liep het toch te erg. Over zijn gezicht, blos van zomersproeten, gutste al het zweet en uit de rosse haren droop het hem vettig langs 't voorhoofd, ruide hem nijdig in de nek. Zijn magere armen joegen òp de hamerslagen als razende driften en nog wilder raspelde hij. Hij voelde geen moeheid, stug werkte hij voort, maar toch schoot hij niet erg op. Geen tijd gunde hij zich haast het ijzer behoorlijk heet te gloeien om het gemakkelijk naar de vorm van de hoef te kunnen hameren. Dan moest hij er opnieuw mee naar 't vuur, of zich inspannen om het met geweld wat in te slaan of uit te beuken. Zoo werkte hij zich overkracht. Het zweet tapte hem aldoor van zijn beenig hoofd. Oei, 't was in lange tijd niet zoo warm geweest! Hemd en 't boezeroen voelde hij doorweekt, aan zijn lijf geplakt, en 't zweet drong op verschillende plekken door zijn kleeren heen. Zijn keel verschrompelde van de hitte en van onmatig zweetverlies. - Drink ook 'es effe, riep er één, die gulzig aan de emmer slokte. - Ja, daar zeg-je wat maat! Roelf zette ook de groote zinkemmer met een enkele rappe heffing aan zijn dorstige mond, liet het verkoelende water met volle straal naar beneden | |
[pagina 113]
| |
klokken, alsof hij geheel moest volloopen. Nu ging hij weer voort. De mannen tegen elkaar opwerkend, met hun gebukte houdingen inelkaargekrompen, leken eer de onderhelften van dieren als werkende menschen; zwarte knokelrompen langs de gave, gladde buiken der geduldigstaande, zware paarden; mismaakte duivelen, wroetend op bokspooten met lange klauwarmen, helsch uitslaande in het vale licht, dat door de groen-verweerde kleine ruitjes moeilijk drong. Onder de sissende damp van de ijzers en de vuurflakker der smidse, die onafgebroken een roode gloed opspuwde, aldoor vuurspookte, de eene man eraf, de ander eraan, ging het door, - en al dat slaan, kloppen, raspen, vijlen, eelt-branden, het kortschonkig zwaaien der armen erdoor, klauwde al feller en feller samen, een woest en ruig brok hel van werkelijkheid.
Roelf zette weer de emmer aan zijn lippen, liet het water naar binnen gulpen. - Die rooie zuipt de heele gracht leeg, riep smalend een maat die nevens hem werkte en 'n poot van zijn paard omhoog heesch. - Ja jonge, het mot wel... morgen geldjesdag! - Werk je anders maar niet kapot, schreeuwde Jaap, die nu aan 't vuur stond... Je kunt er nog lang genog wil van hebbe! Roelf brabbelde nog eens: het mot! Dan veegde | |
[pagina 114]
| |
hij met een enkele handsliert het blanke zweet van 't rooie hoofd - en even uitgerust door het trekken aan de blaasbalg, drukte hij het heete ijzer met zijn bout tegen de hoef, dreef nu met spierig-vaste slag de eerste nagel er weer in. Opnieuw joeg hij zich voort. Het mot, het mot, herhaalde hij in zichzelf, en 't hameren sloeg die woorden kloppend in zijn hoofd rond, hem aldoor venijnig aandrijvend tot nog grootere inspanning, tegelijk hem ook diep-in, wreed vermoeiend. Hij kon niet achterbleven... morgen werd het boekje opgemaakt; hij moest dus zien in te halen wat hij achter raakte. De oude, de ploegbaas, keek eens naar hem op, zei niets. De anderen, die nu merkten waar het om ging, verslapten even hun ijver, werkten langzamer; ze mochten Roelf graag lijden, wilden hem niet over de kop jakkeren. Hij was er toch als jongen bijgekomen - en hij sloofde voor zijn moeder. Om de ander liet er éen zijn hamer even rusten of traagde wat bij het aanvatten en vervangen, - en groflachend vuurden ze hem aan: - Hou je taai, rooie, zorgt dat je de spannen vol krijgt! En nu leek het hem of de maats die zoo op hun gemak werkten nog meer opschoten dan hij, of hij niet vooruitkwam bij al dat jachten en haasten. Doch, dat was toch maar alleen verbeelding, hij schoot werkelijk op, raakte een heel eind bij. Hij haalde | |
[pagina 115]
| |
nu al een koppel in en zag wel kans meer in te winnen. Kort voor tijd van uitscheien begon hij nog aan een nieuwe bonk, een stevige bles. Als ie hem dat klaar speelde, dan was ie zoowat uit de rats. Hij repte, repte zich, werkte alsof de geheele smederij achter hem aanjoeg. Zijn hamer nijdigde, de rasp kraste, de vonken spatten om zijn handen, en wreed knauwde hij, klonk met een enkele slag de doorgekomen nagels om, zich bijna geen tijd gunnend om verder af te vijlen. Het was alles wel niet in de puntjes, doch dat moest maar zoo! De anderen waren al gereed, riepen: - Allo Roelf, maak vort.... 't is tijd! - Gaan jullie vooruit. Ik kom wel na! schreeuwde hij luid. Hij had nog één poot te beslaan, en schaafde, raspte het hoefvlak àl af. Het ijzer paste bijna, daar had hij dus niet veel aan te doen. Dat trof wel! Het zeen brandde onder het al te vluchtig afgekoelde ijzer, stonk tegen hem op, zoodat de schroeilucht hem de keel vastkneep en hij zijn hoofd moest afwenden, om niet te hoesten. De maats hadden hun werk gestaakt en in de halfdonkere hoefstal, waar hij nu alléén nog ploeterde, sprankelden, spetterden de kleine vonkjes rondom zijn handen, als gruis van goud. Vreemd en enkel knetterde het geluid in de holle werkruimte. Hij hamerde, hamerde, kneep af en klonk de nagels | |
[pagina 116]
| |
om, raspte bij, en ploeterde voort, nu bijna klaar. De maats, hun jassen al aan, treuzelden nog; ze lieten het troebel koffiedik uit hun blikjes loopen, gingen dan schonkerig heen, hem toeschreeuwend: - Roelf, kom gauw hoor! We wachten je daar ginds... op de hoek. Ze werkten van zeven uur 's morgens tot zeven uur 's avonds, het klokje rond, anderhalf uur schafttijd ertusschen, als ze hun brood aten of een kliekje dat ze hadden meegebracht, opgewarmd naar binnen speelden. 's Avonds moesten ze nog naar Den Haag terug, wat van Scheveningen alwaar de stal was, een goeie driekwartier beliep. Voor die tijd namen ze meestal een taaie bij de dikke, op de hoek van de Badhuisweg. Daar zouden ze dan ook Boelf wachten.
Hij, nu met zijn bles klaar, liet de poot met een duw neerkwakken, zoodat het paard er van opschrikte, zei dan tegen de jongen: - Vooruit met de knol... wegbrengen! Z'n jas schoot hij maar half aan, riep nog tegen de ander: maak voort. Zelf stond hij al buiten de stal even uit te blazen; de jongen huppelde al aan. En nu liepen ze getweeën met onregelmatige groote passen, bijna sprongen, op de kroeg toe, waar de anderen nog druk aan het kletsten waren. - Nou, dàt heb je 'm gauw gelapt! riepen ze al van verre. Hé, dikke, geef 's 'n borrel voor de rooie! | |
[pagina 117]
| |
Het zweet brak Roelf nu eerst goed uit, tapte en straalde hem van zijn hoofd, dat hoogopgeblazen vlamde; vuurrood hijgde hij ervan. Hy veegde dat pekelende zweet af met zijn armsmouw, veegde nog met de roode zakdoek na; doch het hielp hem weinig, 't borrelde aldoor op. Gulzig sloeg hij naar binnen het glas jenever, dat al voor hem stond ingeschonken, zei met hijgende adem: - Nog eentje, dat hè 'k wel verdiend! De maats werkten zich met hun groote voeten al naar buiten, - en hij betaalde haastig, ook het glas bier voor de jongen, en voort gingen ze in groote passen en met lange slierten, de armen schurend langs het moeë lijf. Het was bijna in het volle seizoen, half Juni, - de boomen droegen al 't zware groen, overkruinend de Scheveningsche weg, die zonlichtdempend koel en schuttend zich voor hen opende, vaag en verweg uitlijnend met zijn rijen aan-donkerende stammen. De trams reden op kleine afstand achter elkaar, wel viermaal zoo veel op de baan als gewoonlijk - alle wagens overvol! Daarom waren er ook zooveel paarden te beslaan, naar evenredigheid nog meer door 't straffe aanzetten, 't jachten en de zware vrachten, die ze te trekken kregen. De dieren versleten dubbel zooveel als anders, en dat klikklakken der hoeven klonk hun als muziek in de ooren; 't zei dat er veel te doen kwam. In het volle seizoen moesten ze de weg nemen | |
[pagina 118]
| |
langs het kanaal, en Duinoord over. Er waren eens klachten ingekomen, dat de werklui in hun ongesjeneerd-gaan wandelende badgasten van de been hadden geloopen, - en al kwam er geen formeel bevel, de meesterknecht gaf te verstaan, en ze begrepen 't ook best hoe ze op 't kantoor daarover dachten, een goed verstaander heeft maar een half woord noodig. Zoo namen ze in de drukke maanden, gewillig en ongevraagd de langere weg. Maar nu, door het wachten op Roelf, zou het wat laat worden, en de oude laan met haar dekkende, donkere kruinen, leek hun niet alleen korter, doch ook koeler na de woest warme dag, geschikt om de schade in te halen. - Niet te dicht op elkaar, en behoorlik toezien, zeien ze. En meteen in gezwinde pas schoven ze de oude weg op.
Onder de boomen in volle bladerdracht, dompte nog de nabroeiing van de warme dag, de warmte, die in luwe stooving overal hing, verzuurd en vermuft door de vele adems en 't voetenstof der menschen. Was 't hier onder de boomen wel minder verstikkendzwoel dan langs 't kanaal...? Onder hun ingespannen loopen voelden ze geniepig het moemakende, het loome van de puffe hitte. Drie aan drie liepen ze nu, elke groep een eind van elkaar af, om het aantal niet te laten opvallen, in gestadige, niet al te forsche pas. Zoo deden ze | |
[pagina 119]
| |
niemand overlast en namen zelf hun gemak ervan. Maar toch, zonder het te willen, stapten ze vanzelf vlugger aan, joegen de slenterende wandelaars terzijde. Het zand stoof in stof voor hun voeten op, wolkte terug, vloog langs hen heen, krieuwelde in keel, in neus en oogen. Doch daar keken ze niet naar, stevigden door, teveel gewoon aan het haastend loopen, ook wel wetend, dat hoe langer ze in de laan talmden, te kwader kans ze liepen. Groot gevaar bestond er wel niet, want de sjiek en de badgasten, die zaten natuurlijk aan tafel; wat langs de weg terde waren gewone Hagenaars en dagjes-menschen - en voor die maakten ze zich niet druk, al konden die even goed by de direktie gaan klagen. Intusschen, het besef te handelen tegen wat wel niet verboden was, toch ook niet rechtstreeks mocht en waarvoor ze allicht konden oploopen een norsch gezicht en onnoodige standjes, zette hun pas wel aan. De slenterende wandelaars, met hun loome wakkelpassen zwaarvoetig voorttobbend, weken uit voor de drom werklui, verrast door de zuigwind, die 't gezwinde gaan als frischheid meebracht, dan weer te vinniger voelend de brakke warmte van hun eigen lichamen, de nijdigheid van 't stof, dat door de werklieden opgejaagd, tegen hen inwolkte.
De hoefsmeden schonkten voort, spraken weinig, al hun aandacht samentrekkend op het geforceerde | |
[pagina 120]
| |
loopen, met alleen vage voel-oogen voor wat hen zelf aanging: de trams. Ze keken maar doezelighalf, als die wagens voorbij snorden, in kleine bangheid, dat er een inspekteur op zou staan, beseffend dat het beter is niet op te zien, tòch weer aangetrokken door dat bekende rol-geluid der wielen over de reels, het snelle klikklakken der hoeven op de steenen. Zonder bepaald te kijken zagen ze toch die zwaartrekkende vrachten, en de paarden, die morgen weer veel ijzers stuk zouden hebben, Oei! wat waren ze vol de bakken, en die terugkwamen net zoo vol als die heengingen, mannen ineengedoken op de banken, tusschen wit en tulle en groote hoeden, pipsche vrouwe-gezichten, een opeengepak als naar een kermis. Al die heen-gaande, terugkeerende volle tramwagens elkaar voorbijsnorrend, deden hun werkoogen aan als een vage vreugde, tevens als een beklemming en neerdrukking door het te veel. Jaap zei: - Wat een menschen, wat een menschen! Hein riep: - Ze lijken wel gek! Een derde schalde: - Nou goed, laat ze maar rijje, 't geeft drukte aan de winkel! Al meer dan halverwege en voorbij het hek van Zorgvliet, bleven ze toch gehaast doorloopen, de armen slingerend langs het schonkig, schokkend lijf, de beenen voortschuivend in groote, lange passen, heel het lichaam de zuig-bewegingen van moeielijkgaande lokomotieven, - en onder dit voortschokken | |
[pagina 121]
| |
zagen hun oogen niets anders als die heen- en terugrijdende trams, vol, zóó vól, dat opnieuw in hen opklonk het werkbesef: veel hoeven beslaan, morgen flink aanpakken. Bovenuit dreef het verlangen van die groote laan spoedig uit te komen, onbestemde angst van gezien te worden, al behoefden ze daarvoor niet zoo benauwd te zijn, nu er zooveel werk aan de lucht zat. Toch, de klemangst was er, dreef ze fel voort.
Roelf sjokte moeizaam met de jongen achter de anderen aan. Terwijl zijn maats al uit het kroegje gingen, stond hij nog aan de toonbank het restje uit zijn glas te tippen. Hij treuzelde nog wat, om het zweetend hoofd eerst af te koelen, moest juist hoesten, daarop zich weer inspannen, om door harder aanloopen de anderen in te halen. Dat verhitte hem bovenmate. Al overmoe van het koppig doorploeteren en het voortjachten heel de lange dag, 't hoofd gloeiend van de borrels, die hem het bloed naar de slapen dreven, raakte hij buiten adem, hijgde bar nu hij ze zoowat opzij kwam, en zich aansloot in de gezwinde, stevige gang. Heel sterk voelde hij zijn moeheid. Al zijn ledematen deden hem pijn, loodzwaar hingen zijn armen als lamme vlerken - en met zijn beenen loom, zijn voeten pof, zijn knieën stroef en pijnlijk, kon hij haast niet mee. - Verdikke, mompelde hij, verdikke, ik heb het | |
[pagina 122]
| |
erg te pakke! Doch hij wilde nu eenmaal niet voor de anderen onderdoen, ze hadden wel op hem gewacht, hij moest dus mee, daarom dwong hij ook zijn moeë voeten tot dezelfde stevige stap. De jongen leniger, liep naast hem in kleine opstrubbelende pasjes; zijn beenen, niet lang genoeg voor de groote schreden, hadden moeite hem bij te blijven. Soms werd het hun toch te benauwd, voelden ze last van het achteruit gejaagd, wolkend stof der anderen, die in hun zucht om gauw de Scheveningschen weg af te komen, hun passen nog meer gingen aanzetten. Even glipten Roelf en de jongen als die stuiving te erg werd, naar de breede middenlaan, doch ook daar bleek het niet beter! De duffe lucht van de benauwde dag, de warme adems der menschen, de zure zweetafdamping dompte hier onder de boomen nog erger tegen hen in. Het walgde weeïg tegen hen op, krieuwelde in de keel - en zelfs de jongen met zijn nog frissche longen moest ervan kuchen. Doch die spoog met een rauwe schraping der keel de krieuweling maar weg en hoefde er niet van te hoesten, 't ging gewoon onder het loopen door, hem benauwde het aldoor. Gelukkig, hij bleef toch zoowat gelijk-op met de anderen. Maar o, hij voelde zich hoe langer hoe moeër worden. Daar straks al, toen hij van de stal naar de kroeg liep, werd zijn rug kil bij het oversteken van 't plein, waar de zeewind door zijn kleeren klauwend heensloeg. Ook verderop, tusschen de half afgebouwde | |
[pagina 123]
| |
huizen, bleef hem die rilling bij, nèt of een kille doek er op zijn rug vastplakte. Hij wist wel, dat zijn natte hemd 't 'em deed, dus niets bizonders; maar lam bleef het toch, en daarom nam hij ginds om het klamme gevoel te verdrijven, inplaats van eentje zooals gewoonlijk, twee borrels, wat hem erg weldadig aanwarmde. 't Is nèt of zoo'n borrel het zweet ineens opdroogt, of je lichaam erdoor droog vliegt. Nu, bij de inspanning om z'n maats bij te houden, tempteerden hem opnieuw de koude aansluipingen, de geniepige rillingen in de rug, terwijl zijn al zoo warm hoofd gloeide; zijn doornat hemd kleefde nog natter en striemender op zijn nu weer zoo koudplakkende rug. Onder het loopen werd zijn hoofd steeds gloeiender. De armen lamden; ze slingerden hem langs het lichaam, al stroever gingen zijn beenen, die hij met groote inspanning vooruit moest duwen. De sukkelpasjes van de jongen, die in zijn ongedurig meeloopen geen gang en geen maat hield, vermoeide hem onbarmhartig. Dat ophorten verzwaarde danig zijn loopen, 't was of hij telkens tegen werd gehouden door dat voetgedribbel naast hem. In deze moeheid verduisterden zijn oogen, die vaag'lijk vochtig, alleen maar zagen een vacht van stof, terwijl de zure adem en de warme duffe lucht hem de longen, de keel toestropten. Even moest hij wel stilstaan om wat op adem te geraken. Dan ging het weer door, opgedreven in de onbestemde jaging van mee te moeten, gekweld | |
[pagina 124]
| |
door de vrees van mogelijk gezien te worden door één van 't kantoor. Méér nog dan de anderen wilde hij voorwaarts, de laan ten einde, want, tegenover die maats zou hij de schuld ervan krijgen, en op 't kantoor het lootje moeten leggen. De zwakste gaat eruit! Natuurlijk! Zoo dadelijk zoûen ze het wel niet lappen, omdat ze in de drukke tijd moeten ontzien en dan geen mannetje te missen hebben, maar later krijg je toch zeker de duw. Er valt altijd wat te vinden of te vitten als ze dàt willen. Ze behoeven niet eens de ware reden te zeggen, gooien 't kalm op je werk als je een paar stel hoeven soms achterblijft. En klaar is kees, je staat op straat, vooral als je met de handen niet de sterkste bent. Zoo één eruittrappen beschouwen ze goed om bij de andere schrik erin te jagen, 't ontzag erin te houden. Roelf, opgestuwd door deze zelfredeneeringen, kwellingen van vele lange werkweken, bezon even of hij niet verstandiger deed zich niet zoo af te jakkeren, en 't niet beter zou zijn kalm achter te blijven. Dan liep hij toch minder in de gaten! Maar hij durfde dit niet te best tegenover zijn maats, vooral niet tegenover de jongen, dus sloofde, strompelde, zwoegde hij voort, om niet al te groote afstand te laten komen tusschen de anderen en hem, de anderen die krachtiger dan hij, straf doorliepen als paarden naar de stal, zonder zich te vermoeien. Het stof zat hem dik in de keel. Om wat lucht te krijgen, moest hij onder het loopen door telkens | |
[pagina 125]
| |
schraap-spuwen, dat luchtte hem dan even op. En gelukkig, daar zag hij het eind, 't oude tolhek! De voorsten: Janus, Jaap en Hein waren de groote weg al af, de anderen volgden. Nog een paar pas! hij porde zijn beenen aan, ritste zijn weggezakte krachten weer op èn flinker liep hij nu het hek uit langs de boschages, en buiten gevaar. Onder de lommer-zware kastanjes voelde hij al verademing, en opgewekter volgde hij het eindje tuinmuur, sloeg dan de hoek om naar de Anna-Paulownastraat, waar de anderen al in-zwenkten. Hier op de straatsteenen, tusschen de huizen in, liepen nu de maats ook langzamer door het gedurig moeten uitwijken - en Roelf zou met een aanstrubbelende pas ze kunnen bijkomen. 't Was ook noodig, aan 't eind van de Hoogewal gingen ze uit elkaar, enkelen recht-uit, anderen terzijde af, ieder zijn eigen weg naar huis, hij moest daarvoor nog eens aanzetten, want Jaap die vooraan liep en hij, woonden in dezelfde buurt. Zijn hoofd en zijn rug zweette en zijn adem hikte in de keel. Verdorie, was dat loopen! Nu hij ze had ingehaald aan 't eind van hun gezamenlijke weg, overweldigde hem de loomheid, de moeheid van zijn leden zwaar, als bijna niet te dragen, doch hij mocht dit niet laten blijken. - Ajuus! tot morge! schreeuwden ze vroolijk tegen elkaar, en hij schreeuwde het ook uit alsof niets hem hinderde. | |
[pagina 126]
| |
Voor een oogenblik weer schijnkrachtig, strompelde hij voort met Jaap die veel grootere stappen zette, al z'n best doende het niet te laten merken. In de nauwe straten die zij doormoesten om naar de Beestenmarkt te komen, verkloekte hij zich, leefde op, òok al omdat hij overal uitwijken, oppassen moest, dat hem vanzelf opscherpte, doch de moeheid werd er niet minder door, maakte zijn gang bijna kreupel. - Ik gloof, dat jij er vandaag 'n aardig broekie langs hebt gekrege, grapte Jaap, die Roelf's moeheid en afgetobdheid best merkte. - Dat geloof ik... heb motte anpietse... 'k was heel wat ten achter! - Tja jongen, ze schenke het ons niet, maar weet je, toch een mooi loon bij andere vergeleke! - Dat is 't'em! - 't Allerbeste, dat we een borrel nemen, zei nu Jaap. - Nee, ik heb er al twee gehad! - Kom, wat zou dat? Twee is nog geen drie! Vooruit, ik geef er eentje weg! Jaap schoot meteen het hun bekende kroegje al binnen, dadelijk door naar de toonbank, en Roelf volgde hem, al voelde-ie er eigenlijk niet veel lust in. Die borrels van daarstraks jaagden hem al't bloed naar 't hoofd, maar allo, nu hij er eenmaal stond kon er nog wel eentje bij. Zich verzetten leek zoo kinderachtig. Jaap liet al inschenken. | |
[pagina 127]
| |
- Je drinkt toch ook schoone jandoedel? schetterde hij. Roelf knikte van ja, liet zich op 't bankje neervallen. Got-in-den-hemel wat was-ie moe! Dat merkte-ie nou eerst recht. Hè, z'n spaken waren heel-en-al stijf, en de armen deden helsche pijn tot in de gewrichten. Die schouderbladen en de rug, ze leken waarachtig wel gestriemd - en in de maag kwelde hem een wee gevoel van al 't waterdrinken. - Santjes, riep Jaap, nu Roelf zich met wat kromme rug van de bank opwroetelde, om ook z'n glaasje aan te vatten. Jaap slokte de jenever in een teug naar binnen. Roelf lipte het glas slechts half-leeg, zette de rest neer. De bank beviel hem te best om hier niet even wat uit te puffen. - Dat smaakt, schalde Jaap nog na, de lippen klakkend. 't Is of'n engel op je tong.....je weet de rest. - Zeg dat wel... De jenever prikkelde Roelf eveneens, deed hem werkelijk goed. Zijn keel frischte op, zijn moeheid klamde en lamde minder, ook zijn rug deed minder pijn; alleen het hoofd klopte nog, nu feller en vinniger zelfs, door sterker aandrang van bloed. Maar toch in het zekere besef van welverdiende rust deed deze warmte hem lekkertjes aan, ook voelde zijn rug niet meer zoo killig, zoo onaangenaam, de jenever smaakte hem bizonder. Zou hij d'er ook ééntje weggeven, hij liep niet | |
[pagina 128]
| |
graag op andermans zak - en hij had toch zelf ook wel trek nog in een borrel... Hij wenkte Jaap d'er een te nemen, doch die schudde parmantig van nee, zei ruchtig: - Morge komp' er nog een dag, geldjesdag! Tegelijk maakte hij een beweging waarmee hij wilde zeggen: dan wordt er vanzelf gepimpeld! - Je hebt gelijk, ik heb er ook al drie binne, en morge vroeg is het weer stompe van wat ben je me! Ze schoven de deur uit, gaven elkaar vlug een stroeve hand, wenschten: - Tot ziens! Dan gingen ze beiden hun eigen weg, Jaap met groote stappen, Roelf kortergevoet en overhaast. Hij had nog maar een paar korte straatjes te doorloopen tot zijn huis. De jenever weekte het speeksel bij hem los en telkens moest hij weer spugen, toch luchtte het hem op. | |
[pagina 129]
| |
II.Ziezoo, hij was er! Zijn moeder wachtte hem, in kleine angst van oude vrouw voor wie haar jongen alles is. Zorgelijk zei ze: - Hoe kom je vanavond zoo laat Roelf?'t Is zonde van het beste eten! Haar ouwelijk gezicht trok strak-ernstig. Hij zei eerst niets terug, keek eens naar de klok, antwoordde dan stugjes: - Ja! een kwartier later dan gewoonlik! Z'n moeder zette de zorgvuldig toegedekte schalen op tafel, nam de deksels eraf - en terwijl hij op de al-klaargezette stoel zich liet neervallen, wrong hij nog gauw z'n schoenen uit, duwde z'n voeten in de pantoffels, schoof zich recht voor tafel, om eens danig flink te schransen. De aardappelen en de spruitjes dampten - en de wasem blauwde week in 't vertrek. Het reepje mager spek lag rozig, hem lokkend; zoo malsch en sappig. | |
[pagina 130]
| |
Maar nu hij de eerste aardappel in de mond stak, slonk z'n eetlust al. Toch duwde hij zoo goed en slecht als 't ging het eten erin, at tegen heug en meug, de aardappelen met moeite kauwend, de spruitjes heel ínslikkend. Zijn hoofd werd tegelijk zwaar en ijl en in zijn rug kwamen weer van die koude, gluiperige rillingen. - Is er wat, m'n jongen, vroeg z'n moeder met haast onmerkbare trilling in haar stem. - Welnee, alleen wat hard motte werreke, en 'k heb een borrel gepakt! Zij bleef even staan, keek hem opnieuw bezorgd aan. Ze zag niets bizonders aan hem - en dat stelde haar weer gerust. - Het is niet goed te drinken, waagde ze enkel schuchter te zeggen. - Nee, maar ik was zoo moe, en Jaap trakteerde, morgen is de eerste! - O, ja, betaaldag, antwoordde ze flauw. Ze kende de zorgen van haar jongen, wist dat-ie niet sterk was en zich overwerkte om voor de anderen niet onder te doen. Zijn vader, die had zich ook vroeg geknauwd, aan een bloedspuwing gestorven... Een vaag schrikbeeld zweefde al voor haar: het bleeke vermoeden, dat ook haar jongen eens zoo iets zou overkomen. Daarom woelden angst en onrust in haar telkens als-ie een enkele keer 'n borrel nam. 't Gaf maar bloedaandrang naar het hoofd. Ze zou veel liever hebben, dat hij zich niet zoo over-de-kop | |
[pagina 131]
| |
hoefde te ploeteren. Elke keer als-ie het vele geld thuis bracht, zag ze wel het voordeel en dat vervulde haar met blijdschap, doch de beklemming, omdat hij zich zoo inspannen moest, week daarmee niet. Zij met hun beiden, hadden niet zooveel noodig, als hij wat minder inbracht, konden ze het ook redden. Maar, ze wist nu al, dat dit niet ging, dat ze in de stal op stuk werkten, en hij wel mee moest of hij wilde of niet. In haar kerfde 'n spijt dat ze haar jongen hoefsmid had laten worden, zoo'n zwaar vak! 't Hielp nu niet meer er over te lammenteeren, - en dan, elk vak waarbij je vooruit moet, is eigenlijk zwaar. Zijn vader was steenhouwer geweest, ook niet beter met àl 't gruis, dat je binnenkrijgt! Jan, de jongste van haar zuster, werkte als letterzetter, klaagde eveneens. En dat zag er nog wel uit als zoo'n net vak: altijd behoorlijk gekleed, een wit boordje om, 'n hoed op. Jawel,.... zooveel lui op een zolder, altijd over die zwarte letters gebogen, 't bleek ook niet zoo gezond te wezen. Je werd vergiftigd, zeien ze, door de specie. In 't begin dacht ze nog wel over 't houtdraaien, toen ze informeerde, hoorde ze, dat het daarbij eerst met recht op de borst aankwam. Wat hij nu deed, was misschien nog erger, maar dat wist ze toch niet vooruit. Roelf kwam als jongen eerst in de stal, en dat leek zoo gezond, toen werd hij aan de hoefsmederij gezet, zulke dingen gaan vanzelf. 't Liefst had ze hem schoolmeester of zoo iets laten worden, maar hoe kon dit zonder mans | |
[pagina 132]
| |
verdienste; als ze zelf uit werken ging, moest ze immers aannemen wat het eerste geld inbrengt en dan hebt je heel weinig te kiezen. Ze begreep nu wel dat haar jongen vandaag te hard had aangepakt, om niet teveel achter te raken na de betaaldag, - en dit maakte haar nog zorgelijker. Haar oogen verduisterden en een duizeling overviel haar, zoodat ze erbij moest gaan zitten. Roelf kieskauwde nog aldoor zijn eten, schoof gemelijk zijn bord weg, en zei: - Ik ga ma'r dalik na bed, voel me niet te best in orde! - Wat je gelijk hebt, jongen! Ik zal straks koffie zetten en je op bed een volle warme kom brengen, òf beter nog, ik ga melk voor je kooken met anijs. Roelf zei niets terug, nikte als teeken van instemming, ontkleedde zich plomp-snel; na een minuut of wat lag-ie al vlot onder de dekens. Hij strekte zich recht-uit. 't Deed hem goed met zijn lamgewerkte leden en zijn opgeblazen hoofd in 't mulle bed onder het frissche dek te liggen, lang-uit. Hij voelde nu niet zoozeer die rillingen in de rug, ook niet de zwaarte van zijn hoofd; 't was of hij langzaam al weer lekker werd, enkel van het liggen. Al gauw doezelde hij weg. Een poos later toen zijn moeder met de warme melk kwam, lag hij al zachtjes te ronken. - 't Is zonde hem te roepen, zei ze in haar zelf, maar het moet toch! | |
[pagina 133]
| |
Ze maakte hem zoo zachtjes mogelijk wakker. Met vakige oogen, zonder eenig recht besef, dronk hij, dommelde gereedelijk weer in. - Dat zal je goed doen, mijn jongen! zei ze, en ze overpeinsde weer, dat-ie met zijn zwak gestel niet voor dat zware smeden deugde. Natuurlijk, hij verdiende een mooi stuk geld, je kon er telkens van wegleggen voor een kwaje dag - en daar deê je wat voor, toch Roelf overwerkte zich. Met die zorg sliep ze in. De volgende morgen kon ze hem niet uit het bed krijgen. Wel drie, vier maal moest ze hem roepen, de angst, dat hij telaat zou komen, liet haar snauwen en booze woorden zeggen, waarvan ze niets meende. Maar nu was-ie er toch uit, - en stond hij flink te wasschen en te poetelen en meteen knapte hij ook al op, dat zag ze aan zijn kleur en zijn vlugge bewegingen. Och, als je jong bent doet een slaapje wonderen en kom je er wel weer boven, als het lichaam krachten heeft. Wie weet, murmelde ze voor haar weg, heeft de jenever wel de moeheid eruit gejaagd en hem volstrekt geen nadeel gedaan.
Spierkrachtig ging Roelf in de jonge morgen naar zijn werk, weer flink en luchtig het schraal-pezig lichaam dat lenig zwiepte. Ook zijn wat groot rosbleek, zomersproeterig hoofd was helder van gedachten. | |
[pagina 134]
| |
Op de Scheveningsche weg, waar hij zoowat alleen liep, looverde het gebladerte koel-mooi. De boschjes terzijde, al in donkerder zomer-groen, wemelden met hun dunne takkendracht in de klare aanfrissching van de morgen. De kruinen der boomen ruizelden lichtelijk heen en weer, onder de adem van de wind, die over de duinen heen zoelend aanstreek, als een zuiverend zachte zucht van dagverlangen. De villa's stonden zoo proper, als gewasschen in het dunne licht, - en voor de ruiten der dakkamertjes zag Roelf hier en daar bungelen een dienstmeidenmutsje; een bewijs dat alles nog te slapen lag. De weg, met zijn drie nevenlanen, lijnde breed-uit, haast onbetreden, nog wel stoffig en zandig van gisteren, doch niet zoo muf en duf, mooi-vlak en ruim onder de aldoor zacht aanstrijkende morgen-adem. Er reden geen trams, geen rijtuigen - en in de leege zfl-allee glommen de stalen reels als eindelooze geleidingen, wit dat in 't blauw-wit der weg-horizon verliep. Boven tjiepten, tjierpten dooreen de vogels, die sprongen en fladderden van tak tot tak, en opnieuw tjinkelden. Een enkele merel sloeg luid boven ze uit zijn guitige heldere zang, die vaak klonk als een kwajongensroep. De zon met haar nog jonge spichtige stralen joeg van terzijde een helderder licht onder de hooge boomen en in dat licht stonden de stammen zoo stemmig, zoo goedmoedig, alsof ze daar altijd, | |
[pagina 135]
| |
door alle eeuwen heen, hadden gestaan en daar wel altijd zouden blijven. Het groen, de bladeren, ze konden wisselen, doch de stammen bleven; alleen de noordwester, als die in de winter sterk blies, ontwortelde ze wel. 't Was ze nu niet aan te zien, zoo stevig klauwden ze met hun wortels diep en wijd-uit in de grond, dragend met gemak de kruinen, het geheele dak, die allee van loover, een dikte van groen, waar zelfs de zon maar tragelijk doorheen dringen kon. Hij liep straf, de borst verruimd, de leden weer gesterkt, en snoof op de weldadige ochtendkoelte die streelend op hem aanziltte, wel van plan straks flink aan te pakken. Maar o, wat was dat?... de gansche weg leeg, geen kip te zien! Wat hem eerst nauwlijks opviel, bemerkte hij nu fel, bevreemdde hem zeer. Zou het al zoo laat zijn, dat hij geen mensch van de stal zag? Hij keek op zijn horloge. Zeker, het liep over de tijd, wel een minuut of acht later dan gewoonlijk; hij repte zich om die in te halen. Nu, dichter bij het dorp, ontstond er meer beweging. Karren ratelden al over de weg, vischvrouwen trokken uit naar stad met haar negocie, en bakkers, melkboeren, werklieden kruisten in de straat. Hij sloeg snel de Badhuisweg in, haastte zich, om aan de stal te komen. De anderen waren al begonnen, rap smeet hij zijn jas, zijn vest uit, - en de jongen die al op hem wachtte, bracht dadelijk een stevige ‘bruine’ voor. | |
[pagina 136]
| |
- Je bent laat vandaag, riep Hein, gistere aan de zwabber geweest? - Welnee, maar bar gemaft!.... kon niet wakker worde, waar is de ouwe...? Hij greep 'n paard bij de voorpoot; heesch het op in de travail en begon de oude hoef af te trekken. Het paard maakte krampachtige bewegingen, verrast door dat onverwachte rauw aanvatten. De smidse gloeide. Een der maats ging al zijn ijzer hitten, en de vonken sparkelden al weer òp, flauw zichtbaar in 't volle licht, dat nog niet van branddamp verduisterd door de groenig-verweerde ruitjes binnen gloorde. Roelf sneed en raspte het zeelt gelijk, begon ook het ijzer aan te leggen. Rondom hamerden en nijdigden nu de korte slagen, dreven stugge spierarmen de nagels in de hoeven, werd weer omgeklonken en bijgeraspt, siste ook al de scherpe brandlucht witwolkend omhoog. Af en toe tusschen dat felle gezwoeg hinnìkte een paard op, blij en vreemd in dat vroeg begin. De dag, het werk was weer begonnen, en Roelf ploeterde, hamerde even hard als gisteren, om nog wat in te halen als het kon. De boekjes zoûen straks worden ingenomen, wat er dan nog bijkwam, werd overgeschreven naar de volgende veertien dagen, en ieder werkte dus flink door, Roelf wel niet 't minst, in 't zekere begrip dat de eerste winst de beste is. | |
[pagina 137]
| |
Aan 't andere eind van de stal, uit de remize reden al de eerste tramwagens, de paarden frisch en krachtig ervoor, en dat beteekende het afsluitsein van de week. Ze werkten even flink door. Kort voor de middagschaft kreeg ieder zijn geld, volgens het boekje precies afgepast in een wit papiertje, waarop de naam en ook het bedrag stond vermeld. Roelf sidderde toen hij het zijne aannam, onbestemd bang, al wist hij zelf niet waarvoor. Als er wat viel aan te merken, werd je op het kantoor geroepen, 't je daar ingepeperd, dus dat kon het niet zijn. Toch beangstte het hem even. Hij wist wel dat hij bij de anderen achter bleef, maar dat mocht immers! Wel gedacht kon er geen reden wezen waarvoor hij zich de sappel hoefde te maken.
Na schafttijd, 't dubbele weekgeld in hun zak, brak over de geheele stal in-eens het lanterfanten uit. Er werd opmerkelijk minder fel gewerkt dan gewoonlijk. De toezichtsbaas liep heen en weer, kwam drukker kijken, overal speurend, en de knechts liepen nog naarstiger naar hun wateremmer. Nu het geld van de geheele veertien dagen in hun zak stak, leek het wel of ook de werkmachien zich stop zette, of de drijfkracht slonk. Maandag begon eigenlijk weer de nieuwe week, dat voelden ze nu eenmaal zoo! Roelf kende dit gevaar, want 's middags op de betaaldag, werden de meesten standjes uitgedeeld, | |
[pagina 138]
| |
ontstond ook de grifste aanleiding tot gedaan krijgen. Vroeger, toen ze kun geld nog op ket kantoor beurden, kregen ze de rappelementen tegelijk met 't geld. Nu bestond die aanleiding er niet meer en't geld-ontvangen zelf veroorzaakte geen onbedachte angst meer, je ontving het zoo gemakkelijk en afgepast in je papiertje, - maar ze konden je even goed te pakken krijgen. Hij hamerde en vijlde ook deze middag even stevig door, paste òp, dat ze hem niet te veel met leege handen zagen. En toch met al dat goede bedoelen ging het werk slecht van de hand. Bitter weinig schoot hij op. 't Was of de moeheid van gisteren ineens terugkwam en hem verlamde. De baas stond naar hem te gluren, en hij voelde dat-ie knoeide; 't zweet brak hem uit onder het heftig, onhandig hameren. Gelukkig, de baas zei niets! Het was of een hemel, of een koele kamer, zich voor hem opende, nu deze zaterdagmiddag eindigde, een geheele dag van rust in 't zicht. | |
[pagina 139]
| |
III.Nu Zondag, moest hij uit vrijën. Zijn meisje had om de veertien dagen na twee uur vrij. Hij bleef dan's morgens maar wat langer liggen, waschte zich daarna flink, verschoonde zich, en in zijn beste spullen, zijn zwart kamgaren pak, voelde hij zich opgemonterd, een heele kraan! Hij hoefde haar deze keer niet te gaan halen, want ze zou bij zijn moeder en bij hem komen eten; hij had dus de tijd. Z'n sigaar in 't hoofd zat hij recht vorstelijk in de stoel, aaide de poes, die op zijn knieën lag, oogde ook wel even in de krant. Maar het begon over tweeën te loopen en nu hij Trees nog niet zag, werd hij onrustig, keek telkens op, liep naar buiten. Zijn gezicht klaarde merkbaar op nu ze onverwachts binnenstapte. - Dag Trees! - Dag Roelf! Hoe gaat 'et jongen? - Best hoor. Ze gaven elkaar een hand en een zoen, een zoen, | |
[pagina 140]
| |
die door het vertrek klapte. Hun luidruchtigheid sloeg op tegen het gladgewreven hout van de vierkante kast, tegen de propere stoelen, en de spiegel met vergulde lijst. De witte gordijntjes beefden in hunne ijle blankheid wel eventjes ervan. Trees maakte zich dadelijk van Roelf los, vroeg hartelijk: - En moe, hoe maak' u 'et? - O, dank-je kind. De oude vrouw, rimpelig-geel van vel en vol zorgtrekken, bleef even staan, keek het meisje in de oogen, zei dan verrast: - Je ziet er goed uit, Trees! - Ja, zoo gezond als een visch, lachte ze vrijmoedig terug. Het bracht ineens frischheid en kleur in de kamer. 't Was of met de komst van Trees een heele blije wereld binnen schoof. Roelf duwde met veel drukte een stoel bij tafel, hielp haar met de kleeren, - en moê nam de hoed, het manteltje aan, legde dat alles zorgvuldig op bed. - Eene mooie hoed is dat Trees! - Zoo?... vind-u dat? - Ja, erg mooi! - Een nieuwe hoed? tetterde nu Roelf, die heb ik nog niet-eens gezien. - Jij, meesmuilde Trees, op jij drukkend, je ziet nooit niks, mannen letten nergens op. - Wil je j'es stilhoûe, ondeugd! | |
[pagina 141]
| |
Trees lachte weer lekker-behagelijk. Moeder schonk de koffie al in, haalde gemoedelijk-bedrijvig het gelakte trommeltje uit de kast en ging ermee rond. Nu zaten ze rustig bijeen. - Toe Trees, neem er nog eentje, op één been kun je niet loope! Maar Trees weerde af, zei: - Nee, ik hou niet van die zoetigheid! - Och kom, goelijkte moeder, en ze legde toch een tweede koekje op het schotelrandje. Ze tipten, mond-vooruit, alle drie gelijktijdig de lippen aan de koffie, die heet was en geurig dampte. Trees zette haar kopje even neer, herhaalde de vraag van daarnet, als aanknooping van 't gesprek: - Enne, hoe hè-je 'et de heele week gemaakt? - Ik was toch Woensdag nog bij je? - Nou ja, effe! - Hoe zou ik 't gemaakt hebbe, druk hè, zei Roelf, die, tevreden gesteld, zijn meisje zelfbewust aankeek. Het is knapjes aanpakke. Ze schenken het je niet om niemendal. Maar je schrijft een goeie rekening en beurt wat! - Ja, bevestigde de moeder zorgelijk-kalm, tegenover Trees tegelijk grootsch, dat haar jongen zooveel verdiende. Trees nikte en de moeder ging voort: - Ja, het is een knap stuk geld wat-ie binnenbrengt, elke veertien dagen zoo'n kleine dertig gulden; minder dan vijf-, zes-en-twintig is het nooit, daar | |
[pagina 142]
| |
kè-je nog 'es wat van doen! Maar, maar... hij mot te hard werke. Ik zeg het elke dag, hij is te zwak, mot te errig voort. Het is aldoor: toe maar jongens, pakan. - Wat geeft dat nou, om daar over te leutere, kregelde Roelf er tusschen. We motte allemaal vooruit. - Jawel, maar er blijft onderscheid tusschen werke en werke, en je bent niet van de sterkste! hield de moeder vol. Trees keek nu Roelf eens oplettend aan, merkte ook, dat hij er niet te best uitzag, maar ze zei niets, bracht het gesprek een andere kant uit door over't weer te praten. Ze wilde graag naar Scheveningen; 'tzou er nu zoo mooi zijn. Ze durfde er niet goed voor uitkomen, zei het toch. - Scheveningen, kreet Roelf, daar zit ik elke dag. - Nou ja, of jij er nou niet van houdt, daarom mag ik er toch wel naar toe. Ik ben er de geheele zomer pas twee keer geweest! Moeder keek erg bezorgd, dacht: hoe breng ik Trees aan 't verstand, dat ze niet moet dwingen? Ze peinsde erover na, kreeg een gelukkige ingeving. - Roelf, zei ze, zou je me een plezier willen doen, ik heb vergeten in huis te halen, toe neem jij 't fleschje en trakteer 'es. Een dubbel maatje, citroen, dat lust Trees ook wel. Een onvriendelijk antwoord drong in Roelf op, niet aan zulke boodschappen gewoon. Maar hij durfde niet goed voor zijn meisje, en zijn moeder keek hem zoo | |
[pagina 143]
| |
smeekend aan, dat hij schoorvoetend opstond, het karafje en 't geld aannam. Onder 't weggaan kuste hij tersluiks en overwachts Trees in de hals, die hiervan danig schrok, dadelijk toch haar handen naar achteren bracht, zijn hoofd beetpakte en dat een oogenblikje vasthield. - Als kinderen spelen zijn ze zoet, klapte de moeder. Toe Roelf, ga nou gauw! Trees liet zijn hoofd weer los, dat nu nog rosser was, en zijn zomersproetengezicht glom van genot. Hij streek zijn haar wat recht, dribbelde vlug de deur uit. Moeder schikte zich naar Trees toe en zei geheimzinnig: - Heb je wel opgelet, hoe slecht Roelf eruit ziet? Trees keek even vreemd-op, dacht: welnee. Ze wrong de lippen, de oogen, alsof ze over het ernstige ervan napeinsde, zei dan: - Ja, heel faverabel ziet-ie d'er niet uit... wat zou 't weze moeder? - Och, niks kind, hij mot alleen wat hard voort! - Zou 't anders heusch niks weze? - Wel-nee... - Hij klaagde verleje woensdag ook al zoo over die pijne in de rug, en dan weer over duizelinge. Trees keek ontsteld. - Als de slappe tijd komt, kan hij wat meer zijn gemak nemen, en dan gaat dat wel vanzelf over, zei ze bemoedigend al bang dat ze te ver ging. En nu ineens behoedzaam-lief, vroeg ze: | |
[pagina 144]
| |
- Zeg Trees, zou je mij een plezier wille doen? Trees begreep, voor-voelde al half waar het op uit draaien zou, teemde slapjes: - Waarmee moeder? - Kun je 't niet raje? Trees keek vragerig naar haar op. - Nou, blijf dan vanmiddag bij ons thuis. Hij is zoo moe. Trees, een beetje onwillig, antwoordde niet dadelijk. Dan zei ze: - Ik had het er nou nèt op gezet naar Scheveningen te gaan. - Dat weet ik wel kind, maar laat dat pleziertje loopen om mijn.... Zie maar, zei ze slepend, en ze ging naar 't kastje, haalde om de hoek een fleschje naar haar toe... Zie maar, ik had wel in huis, maar ik stuurde hem weg om het je apart te vragen... doe je het Trees? De oude vrouw keek haar zoo klagelijk aan, bevreesd en bang nee te hooren, dat het Trees naar om het hart werd. En toch, ze had er zoo heelemaal op gerekend naar het strand te gaan, in de duinen te loopen... Ze hoorden nu Roelf aanstappen, die al bijna aan de deur kon zijn, en de moeder bedelde nog eens, gejaagd-angstig: - Toe nou Trees, om mijnetwille? Trees voelde zich beschaamd, ook verlegen. Zonder het zelf scherp te beseffen begreep ze vaag, dat | |
[pagina 145]
| |
zij eigenlijk moest toegeven ter wille van Roelf, die haar man werd, en niet omdat moeder 't vroeg. De bezorgdheid van de oude vrouw trof haar, en zonder wat te zeggen nam ze het gerimpeld hoofd in haar vleezige, wel wat grove handen, drukte een kus op haar wangen, zei fluisterend: - 't Is goed moe... hoor! De oude vrouw voelde een traan langs haar doffe oogen branden, een enkele druppel maar, en ze veegde die vlug weg, nog voor Roelf binnenkwam. Ze hoefde zich nu niet ongerust te maken, Trees was wel een beetje licht van hart, een jong ding, maar dat hart klopte toch niet voor uitgaan alleen, klopte op de goede plaats, voor haar jongen - en als zij vrouwen het eens waren, behoefde ze niet bang te zijn. Ze zou, dit wist ze nu, met Trees wel opschieten! - Zijn de vrouw-lui weer aan 't smoezen, dacht ik het niet! grapte Roelf, die achter de stoel om, het karafje sjiek op tafel plaatste. 't Is mal, jullie vrouwe hebbe altijd wat te konkele! - Ja jongen, lachte de moeder, al bezig de glaasjes met de schoone boezel nog eens uit te vegen, dat zijn nou van die dinge waar de mannen niks van begrijpe. Dat wete wij alleen, wat zeg jij Trees? - O, zoo! snaterde Trees, van wie het gezicht weer oplichtte, je wou wel zeker alles wete! - Gust nee, je mag het best voor je houden. Ik ben er niks op gesteld wat jullie onder elkaar verknussen! | |
[pagina 146]
| |
- Nou, dat is je maar gerajen ook! Ze tipten aan de glaasjes, de glaasjes met citroen, - en Trees, eerst nog wat nuffig h'r gezicht trekkend, roerde nu parmantig de suiker er door heen, hapte en slokte flinker toe. 't Gaf een oogenblik tevreden stilte.
- Als je nou nog naar Scheveningen mòt', vroolijkte Roelf, dan magge we ons wel haaste met 't ete. Anders wordt het veel te laat! - Zou je 't wel doen, jongen? sprak gehaast de moeder, die Trees meteen een oogje van verstandhouding gaf. - Het hangt af van Trees, die wil ommers zoo graag! Het opgeven van haar Zondagmiddag naar Scheveningen, ging haar nog niet van harte af. Zij stelde de vraag nog eens door pruilend te zeggen: - Och, als jij liever niet wil! - Liever, liever, dat is het woord niet, maar ik ben er de heele week - en dan wil je Zondags wel 'es wat anders zien. We kunnen toch naar 't Bosch gaan, daar is 't ook mooi! Het lag Trees weer op de lippen, om te zeggen dat, al gaf hij niet om Scheveningen, zij er dolveel van hield, want naar 't Bosch kan je het heele jaar, naar Scheveningen alleen op een dag zoo mooi als vandaag. Maar de moeder keek Trees aan met haar smeekende oogen - en nu van toon veranderende zei ze gul: | |
[pagina 147]
| |
- Nee Roelf, we gane maar naar 't Bosch. Mij goed hoor! - Na d'n eten dan, vulde de moeder dadelijk aan. - Zoowat tegen een uur of zeven is vroeg genoeg, meende nu Roelf. - Welja, dan kunnen jullie naar de tentjes, 't is nog licht. - Ajakkes, moeder, hoe kun-u zoo iets zegge, verontwaardigde Trees, as we wat te vrijen hebbe, nie-waar Roelf, dan doene we het hier! - Dat zou ik ook denke, o, zoo! Roelf werd vroolijk, uitgelaten, voelde zich veel blijer nog dan hij zichzelf wilde bekennen, omdat Trees had ingeschikt en hij maakte allerlei malle praatjes. Opeens vermaande hij zichzelf: - 'Sjongens, ik moe' niet meer neme, 'k heb er nog een voor de toonbank gepakt ook! - Had ik 't niet gedacht, zei Trees in grappig luidruchtig verwijt. - Nee, je dacht het niet, want dan had-je het wel dadelik gezegd. Je zat met je beiden veel te druk te konkelfoezen. Hij zag zijn moeder stilletjes voor zich weg lachen - en nu hij 't woord konkelen had genoemd, doorzag hij plots wat ze daar straks samen hadden beklonken. Het streelde hem, deed hem tegelijk pijnlijk aan. Zijn moeder had natuurlijk zijn meisje bepraat, bang in haar angst voor zijn zwakte, voor het overwer- | |
[pagina 148]
| |
ken. Maar zoo erg stond 't met hem er niet voor! Altijd de zorg van moeder! Wat moest Trees wel denken! Hij voelde spijt aanleiding te hebben gegeven, en stelde nu zelf voor nog naar strand te gaan. Trees wilde daarvan niets weten. 't Werd ook veel te laat.
In 't vertrek streek nu neer een weldadige zondagmiddagstilte, die overglansde de stoelen, de kast, de gordijntjes, de tevreden gezichten. Roelf hing met z'n arm om Trees haar hals, fluisterde haar verliefde woordjes in de ooren, waarop ze dan afwerend zei: - Wil-je 'es stilhoûe, malle jongen! Moeder, in zwarte merinos, onverstoorbaar, terwijlze 't eten gereedmaakte, schudde 't oud-rimpelig hoofd en ging zondags-kalm voort. Trees vroeg of ze kon helpen bij 't opdoen, wat moê niet hebben wilde. Ze bleven gezellig doorpraten. Roelf had nu z'n hoofd op de schoot van z'n meisje gelegd, en Trees woelde met haar vingers door 't roode haar, dacht tegelijk wat een blank vel heeft-ie toch! Ze drukte even een zoentje erop. 't Werd een zaligheid, waarin 't kleine geharrewar van daarnet verging. Op 't eten volgde theedrinken, en weer gezelligjes leuteren; tegen de avond kuierden ze naar het Bosch. Ze kwamen niet verder dan de muziektent, dwarrelden daar wat rond, staken toen over naar 't Bezuidenhout. | |
[pagina 149]
| |
Daar dronken ze een glas bier in de Bonte Koe, zoûen nog een glas nemen in de stad. Ze gingen naar Het Gouden Hoofd, waar ze buiten bijna geen stoel konden krijgen; 't liep ongemerkt naar half elf, de tijd dat hij Trees naar haar dienst moest brengen. Een vaag besef van zijn Zondag een beetje verdaan te hebben dook in hem op. Wat drommel, ze waren beiden maar eens jong - en zooals ze nu deden, leek het wel of ze al de oude luidjes uithingen. Affijn, daar viel niets meer aan te veranderen! De gedachte ontstemde, 't gaf hem eene nare smaak in de mond. Hij bestelde nog een glas bier en drong nu Trees ook wat op, anijs of pepermunt, als ze geen bier lustte. Maar ze weigerde pertinent, zei: - Waar denk je aan, jongen? 't Is, dunkt me, mooi geweest! Hij keek haar in de eerlijk-vrije oogen, zag dat ze 't meende en dat stelde hem gerust. Zoo'n Zondag draaide in een ommezientje rond en morgen werd 't aanpakken van nieuws. Nog een poosje bleven ze zitten, stil naast elkaar, benauwd tusschen al die deftige menschen in, omdat ze nu zelf ook stijf en deftig moesten wezen. Met een zucht van verlichting stonden ze op, werkten zich hompig door de vele stoelen, Roelf vooruit, om ruimte voor z'n meisje te krijgen, en zij dadelijk achter hem aan, fier in't besef dat ze met hem overal kwam. Op de hoek, dicht bij de Javastraat, waar ze diende, | |
[pagina 150]
| |
en later voor de deur, bleven ze nog een poosje vrijen. Hij kon haar bijna niet los laten, niet laten gaan, zoende haar, trok haar aldoor naar zich toe. - Nou Roelf, nou mot ik weg... gerust ik kan niet langer... ik krijg er strakkies een standje voor, zei ze telkens. - Effentje nog, hield hij vol. Toen ze elkaar loslieten klapte hardop een zoen - en Trees, het hoofd vuurrood, belde aan. Ze hoorden de deur al open kraken. Jet was er wel vlug bij! Zeker al erg laat geworden! Hij gaf haar nu heel kalm een handdruk en week een eind terug. - Dag Roelf! - Dag Trees! De deur bonsde achter haar toe.
In gestrekte pas liep hij de lantaarnlichte, eenzame Javastraat af, alsof hij haast had te maken, en de oogenblikken van vrijen moest inhalen; hij kocht voor zich het glas bier, dat Trees niet hebben wilde, nu dubbel dorstig. Trees droomde 's nachts van haar Roelf. Dat lange vrijen aan de deur had haar toegankelijker gemaakt en de teleurstellingen doen vergeten. Ze droomde van spoedig met hem te trouwen, hem altijd dicht bij zich te hebben en hem dan te kunnen vertroetelen. Ze zag zich in de eigen woning aan 't werk en al zei mevrouw nog zoo, dat trouwen wat vaak armoe-lijden | |
[pagina 151]
| |
meebrengt, ze voelde er toch niet minder de hang naar. De volgende morgen kwam terugslag. Haar kameraad vroeg, hoe 't in Scheveningen was geweest. Ze wilde niet dadelijk ervoor uitkomen en merkte een lichte spijt over 't geen haar te kort was gedaan. Daarop zei ze toch lustig: - Och nee, we zijn bij hèm thuis gebleven, heerlik, en toen nog effe naar 't Bosch. - Nou, dat is me ook een vrijerij, spotte Jet. Waarom dan niet? - Hij was zoo moe! - Is-ie zoo sikkeneurig, en zoo zwakkies? - Welnee, hij is wat flink en sterk! - Nou, maar dàn lijkt 't me geen zuivere koffie... dan gaat-ie zeker op een volgende dag met een ander uit. Ze zoûen het mij niet bakke, hoor! - Hè, Jet, hoe kom je d'eran? zei ze heel verontwaardigd. - Ja, je moet de venters maar vertrouwe. Ik heb 'es een vrijer gehad, die hield er drie meide tegelijk op na en ik wist van niks. Ze besjoechele je waar je bij staat! Trees werd kwaad, antwoordde vinnig-fel terug, dat haar jongen zoo iets niet deed. Ze kwam bij hem thuis, bij zijn moeder. Wat dacht ze wel? Maar de uitval van Jet spookte en woelde toch in haar rond, en de mogelijkheid dat het zóó kon zijn, dook telkens in haar op. Ze was ook eigenlijk stom geweest om hem zoo gemakkelijk toe te geven. | |
[pagina 152]
| |
Woendagavond, toen Roelf aanliep, sprak ze ervan. Roelf haalde de schouders op en vroeg waar ze die malligheid vandaan haalde. Ze ging erop in, maakte ruzie met hem en zei, dat ze de volgende keer naar Scheveningen wilde, naar het strand, en dat-ie anders wel kon weg blijven. Ze had niks aan zoo'n sloome vent, zoo'n lamzak! Roelf, moe en afgemat van 't werk, werd kregel en kefte tegen haar in. - Jawel, jij en je moeder zijn d'er twee, zei ze bits. - Laat m'n moeder d'erbuiten. - Zóó, zij is het toch die je opstookt... om haar d'er zin te geven ben ik thuis gebleven, maar dat gebeurt nou nie meer. Roelf liep nijdig weg; en ze had spijt ervan, al wilde ze zich 't niet zoo dadelijk bekennen. Ze zou nu eens voet bij stuk houden en niet toe-geven. En Roelf dacht evenzoo. 't Kwam niet te pas van haar om zich zóó aan te stellen. | |
[pagina 153]
| |
IV.'s Zondags verkeerde Roelf in twijfel of hij naar haar toe zou gaan of niet? Uit haar eigen, dat begreep hij, kwam ze niet, maar als hij nu naar haar ging, gaf hij haar voet, en dat ze kwaad had gezegd van zijn oudje, dit kon hij niet velen. Heel de week had de kleine kwestie hem vervolgd, al verzweeg hij 't geval aan zijn moeder, omdat hij zich zelf schaamde voor haar onhartelijkheid. Ze had groot ongelijk en zijn stijfhoofdigheid van man verzette zich er tegen om de minste te wezen. Als zij uit d'er zelf kwam vond hij 't goed en zou niet te veel zeggen, maar haar halen deed hij niet. Om zich een air te geven zei hij tegen z'n moeder, dat Trees wel niet vrij zou kunnen krijgen en wachtte in twijfelzucht op haar komst. Trees wachtte eveneens. Van half drie, tot half vier, van half vier tot half vijf, zat ze aangekleed, rood van nijd. Tegen vijf uur trok ze d'erop uit, nam de tram naar Scheveningen. Ze slenterde daar heen en weer, | |
[pagina 154]
| |
in de hoop hem te vinden. Telkens meende ze hem te zien, zijn zwarte jas te herkennen, maar iedere keer bleek het mis te zijn. Ze verveelde zich gruwelijk, voelde zich lammig en moe, liep in stilte op zichzelf en op hem te foeteren. Later op de middag ontmoette ze een meisje dat in dezelfde straat diende; en met haar scharrelde ze over 't strand en langs de tentjes. Tegen de avond werden ze door een paar jongens aangeklampt. Trees wilde van ze niet weten, maar haar vriendin, minder éénkennig, gaf antwoord en vaak zoo raak en snedig, dat ze 't beiden moesten uitproesten van 't lachen. De jongens bleven op zij en werden al meer eigen; nu moesten ze beslissen. Ze gaf geen antwoord en lachte, maar de vriendin bleef praten, beet toe - en Trees ging mee, weifelend en in vreeze. 't Was niet goed, ze hield toch van Roelf, maar kom, zoo één keer, dat zou hem leeren! Ze sjokten naar Seinpost en vandaar nog naar een biertent op 't Gevers Deynootplein; en maakten ongesjeneerde jool. Door de boschjes trokken ze met hun vieren naar stad terug. Trees dacht telkens aan Roelf, om die gedachte dan dadelijk weer te verdringen. De jongens, rare snuiters, tapten heel wat schuine moppen en dat maakte haar vreemd-opgewonden en vurig. Ze liet zich nu gereedelijk onder de arm nemen, liet zich zelfs kussen, maar ze kuste de jongen niet terug. | |
[pagina 155]
| |
Dat ontwijken van haar vuurde hem nog meer aan - en onder het loopen door, in die stille boschjes waar de boomen schenen te luisteren, werd hij ál handtastelijker. Ze raakte nu Roelf geheel vergeten en liet met zich vrijen, dan plots wrong ze zich weer los en stompte hem van zich af. De vriendin stoeide en gilde verderop. 't Werd vaak een bar gegiegel en - soms dachten ze van elkaar dat er heel wat gebeurde. Trees, àl ontvankelijker en vuriger, hijgde van vreemdigheid. Die snuiter van haar, hoe aardig ook, bleef toch maar een vreemde, - en opnieuw dacht ze aan Roelf; je kon nooit weten als die eens om een hoek stond! Ze zag al messen, hem vechten en ze werd koorts-angstig van alteratie. En nu meer meenens, weerde ze geducht hem af. Maar hij vatte haar om 't midden, kuste haar wild op de mond, zei: - Dáár brutaaltje! Zij hield zich opnieuw boos, snauwde hem af, kon toch niet beletten dat hij kuste. Zóó stoeiden ze voort. Haar vriendin zag ze in 't geheel niet meer. De angst voor die vreemden jongen, met wie ze hier alleen gearmd liep, nu al zóó donker, schoot ineens zwaar op. - Gus, waar benne de anderen nou? riep ze, en ze repte zich voort, telkens door hem weer vastgehouden. In haar bezorgdheid beloofde ze zichzelf 't nooit weer te doen; dàt was eens en niet weer... Het zweet parelde haar blank op 't gezicht. | |
[pagina 156]
| |
Nu gelukkig raakten ze ineens de boschjes uit, en Marie met haar jongen stonden daar al te wachten, zeien lachend: - Nou jullie hoûen het vol... zeg, al heel familjaar voor zoo weinig kennis! - Och, die lammerd, hij hêt mijn hoed stuk getrokke! - En misschien nog wel wat anders ook, giechelde Marie niet erg kiesch. Trees keek haar venijnig aan, haalde de schouders op, ermee zeggend: wat denk je van me! De jongen begon weer met haar te stoeien. - Kom schei uit, lamstraal die je bent, schold ze grof. Dat bracht een oogenblik van bedaring en verkoeling. Ze liepen kuierend nu twee aan twee achterelkaar, langzaam de stad in. Voor de glinster-oogen van Trees dook Roelf telkens òp. De angst en de schrik hem te zullen zien, bedierf al 't genot. Elke dwarsstraat bekeek ze speurend, en dan meende ze hem te herkennen in iemand die daar wachtte; ze schrok aldoor opnieuw. Doch telkens bleek 't om niets te zijn. De twee anderen waren weer luidruchtiger geworden - en nu begon ook zij opnieuw mee te gekken, al hield de bangheid voor Roelf haar nog terug. Doch plots tot besef terug bleef ze staan en zei: - Ik ga niet verder. - Waarom niet? vroeg de jongen. | |
[pagina 157]
| |
- Dáárom niet... 'k heb d'er geen lust in! - Daarom is geen antwoord, beweerde hij. - Zoo... nou! maar ik gaan niet verder... - Soms een vrtfer in de buurt? Smadelijk haalde ze de schouders op, en bekeek hem fel met haar verhitte oogen. - Maak nou geen gekheid, vermaande weer de jongen en wilde haar onder de arm nemen. - Ik ga alleen mee, als jullie netjes loopen! - Zijn we dan soms niet netjes? gierden ze alle drie terug. - Nou ja, je weet 't wel beter, jullie bent zoo dom niet! De jongen haalde haar weer aan. - Got-in-d'-hemel, wat moet ik met zoo'n vent beginnen, riep ze uit, wanhopig - en ze zette een stuursch gezicht. Hij maakte dadelijk een grapje ervan en toen ging ze mee. Ze begon nu werkelijk er aan te denken een zijstraat in te sluipen, of ergens op de tram te stappen. Maar ze begreep, dat hij haar dan toch niet zou loslaten. Hij was 'r eentje die vasthoudt, niet voor een geruchie vervaard. Ze kreeg er nu eerst recht spijt van zoo iets aangehaald te hebben, en foeterde in haar zelf op Roelf, die haar van middag zoo liet zitten. Zoo'n lammerd, zoo'n sloomer ook! 't Werd half tien, ze hadden nog een klein uur de tijd, konden wel een glas bier drinken. - Wat denk-je ervan? | |
[pagina 158]
| |
't Voorstel sloeg in. Allen voelden zich gekookt, 't jachten en stoeien maakte dorstig. Trees bedaarde, vooral nu de jongens hier in stad netjes deden - en hem goed in 't gezicht kijkend, vond ze hem ook lang niet zoo onknap als ze eerst wel meende; alleen wat pieterig, wat veel heertje. Zijn oogen waren zoo schelvischachtig-grauw, maar zijn neus vond ze leuk. Die gaf wat komiekerigs aan zijn heele toet. Ze ging aan 't vergelijken met Roelf. Nee, Roelf beviel haar toch beter, al wist ze niet zoo gauw te zeggen waar het verschil in zat. Ze klonken met hun groote glazen bier en babbelden tusschen al die anderen wat door. Marie zat al met haar jongen te smoezen, O, zeker een afspraakje! Trees gluurde ernaar, nam zich voor het niet te doen, maar terwijl ze dit in haar zelf overlegde, stootte de zondagsvrijer met zijn voeten heel zacht en stil tegen haar beenen. - Hei, hei, zei ze en trok ze al terug. Toch moest ze lachen, de vastheid van haar plan vervloog in die lach; ze moest het zich nog eens inprenten, dat ze niet weer met hem uitging. Bovendien, Roelf kon ook morgen komen aanzetten, ze zou die Roelf dan van jetje geven. Nee, ze deed het niet, als die jongen aanhield, zou ze ja zeggen, dan was ze 't eerst eraf, maar ze kwam toch niet! Dit eenmaal vastgesteld, begon ze opnieuw vroolijk te Worden, spotte op zijn neus, en duwde, trapte met | |
[pagina 159]
| |
haar niet zoo kleine voeten terug, als hij aanraking zocht. Ze werd overmoedig, uitgelaten, raakte door het dolle heen, nu ze zich zoo veilig voelde tusschen al die menschen, inplaats van daarnet in die donkere boschjes. 't Werd ineens laat, en ze moesten zich nog reppen, om op tijd thuis te komen. De jongens wilden beslist tot aan de deur brengen, maar zij even beslist wilden dit niet hebben, namen afscheid in de Sumatra-straat. - Nou snoesie, spreke we niet af.... wanneer zie ik je? vroeg hij. Trees aarzelde, wilde zeggen: Och nee...! Maar ze bedacht dat het weer tijd-ophouden zou geven en afspreken en komen zijn twee. Ze zei nu maar: - Over veertien dagen, hier op dezelfde plek! - Goed, hoe laat dan? - Wat dunk jij Marie? Half drie....? - O nee, snibde, snaterde Marie terug, ik kan niet voor vier uur, dat weet je toch! - Dat weet ik niet... affijn. - Nou, maar 't is zoo! - Oei, maak geen drukkie... half vijf dan? - Best, half vijf... - Half vijf afgesproken! - Afgesproken! echode het nog eens van de jongens, die hen nariepen. Ze vluchtten nu gauw de Javastraat in en onder het loopen overrompelden Trees alweer de angstbeklemmingen van Roelf hier tegen te komen. | |
[pagina 160]
| |
Dicht bij de deur meende ze een schaduwvlek te zien, een man. Ze wilde terugkeeren, durfde dat niet voor haar vriendin, liep met kloppend hart door. Marie zag ze al voor haar dienst staan, en eerst aarzel-langzaam, dan weer zenuw-gehaast stapte Trees op de schaduw aan, elk oogenblik meenend, dat Roelf, die daar natuurlijk alles afspionneerde, dreigend op haar zou toekomen. Maar nu vlak bij huis, bleek die schaduw niets te zijn, een afstreeping van een balkon en van de lantaarnpaal zelf, een schaduw, die zich oploste naarmate zijzelf dichterbij kwam. Nee, 't was niet zoo! En daardoor gerustgesteld groeide die kalmte vreemd aan tot 'n teleurstelling. In het nijpend oogenblik van bijna zekere angstverwezenlijking om van aangezicht tot aangezicht tegenover Roelf te staan, was plots in haar opgeschoten een bravoer, 't verlangen om met hem te ruzieën, het hem eens geducht te zeggen, waarop het stond. Want ondanks alles, was 't haar uit de hand gevallen, dat ze alleen uit moest. Het stak haar, dat ze als kwaje meid op hem had zitten wachten, al wist ze heel goed dat de schuld bij haar zelf lag. Nu ze zoo vlak bij huis hem niet zag, voelde ze in plaats van dat opgejaagd bravoer-verlangen een kleine nijdigheid, de kregelheid van niet tegen hem te kunnen uitpakken, zich niet te kunnen schoonwasschen, waarmede ze haar leelijk-doen wilde verbloemen. | |
[pagina 161]
| |
Ze schelde zenuwachtig aan, trappelde van ongeduld, omdat haar kameraad de deur niet spoedig-genoeg opende, opnieuw bevreesd dat hij op 't laatste oogenblik nog mocht komen, haar moed al weer zakkende. Doch de deur kierde open - en ze glipte snel binnen. Gelukkig! - Genavend... is me dat schellen! verontwaardigde haar kameraad. Ze genavende terug, gaf geen verder antwoord, streek bits door, naar de keuken. Ze voelde de verhitting nog op haar wangen, een heetheid, die als damp van haar hoofd sloeg. Ze was nu toch echt blij, dat hij dáár niet stond om haar 'n standje te geven; ze hield niet van herrie, niet van die kaskenade. En de opwinding maakte haar nog warmer. In het stijve, korte manteltje geprest, kon ze de armen bijna niet bewegen, niet boven h'r hoofd krijgen om de hoedepennen te pakken. Maar nu was eindelijk dat zware ding, die groote hoed af, en ook de mantel uit. Hè, dat verluchtte! Jet, de keukenmeid, zat alweer op haar stoel, de handen in de schoot, naar haar te kijken. - Zeker veel plezier gehad, vroeg ze. Nou, dat kan ik je wel 'anzien. - 't Gaat nog al... - Je ziet zoo rood als een biet... heelemaal opgeblazen... je hoef niet te vrage... - Of et ook mar warm is, beet ze gevat nijdigjes terug. En dadelijk van toon overslaand, vroeg ze: | |
[pagina 162]
| |
- Heb je niks te drinke... geen citroene of zoowat,... enne heeft mevrouw niks gezegd? - Wel citroene zijn er, zei Jet kalm en glunder, maar geen suiker! - Jessis, hoe komp dat nou? - Ze hebbe binne alles gebruikt. - Hé, hoe stom... - Praat jij maar van stom... op Zondag is t'r niks te krijge. Goed prate hè-je; ze kwam zelf in de keuke! - He-je geen mellek ook? - Geen drup... maar nog wat kouwe koffie... - Nou-goed, geef' die màr... Ze liep al naar de kast, zocht het steenen kannetje, waarin de overgebleven koffie gegoten werd, schonk zich in het drabbige, zwarte vocht. - Hu, wat bitter! net gal. - Sja, zonder suiker kè-je dat niet drinke! neem liever citroen,... citroen wel wrang, màr 'et gaat... is toch frisch! - Toe maak jij 'et dan klaar. Toe hè!... Jet stond op, zei niets, nam een citroen. Die bereidwilligheid maakte Trees kalm; ze keek ernaar hoe Jet de citroen doorsneed, de eene helft er van uitperste. Dan, zonder groote haast, bijna onverschillig vroeg ze: - Is-ie er nog gewees,?... Zeker wel... - Wie? - Wel Roelf. | |
[pagina 163]
| |
- Natuurlik!... Heb je die dan niet gesproke? - Welnee, hoe zou 'k dat? - Nog geen tien minute was-je weg... La-we 'es zien, nog voor vijve!... Trees trok haar lip eens, zei opnieuw: - Geen mensch gezien! Ze slurpte met graagte aan het zoetzure citroenwater, herhaalde nog eens, haar wenkbrauwen fronsend: - Niet gezien hoor! En nu met paaiende stem vleide ze: - Hè Jet, pers die andere helft ook nog. Ik stik brjna! Over 't geval met Roelf voelde ze zich heen. Dan had-ie maar dadelijk moeten komen, dacht ze. Zoo'n stuk sjagrijn! Heel rustig sliep ze die nacht. De vele aandoeningen, de zeelucht en de vermoeienissen van 't stoeien hadden haar oogen lodderig gemaakt en zwaar, haar hoofd niet geschikt tot verder denken en overwegen. | |
[pagina 164]
| |
V.Roelf trok de volgende morgen naar zijn werk, niet opgewekt, kwaad op zichzelf, kwaad op haar, aldoor mopperend, aldoor foeterend. Hij had Trees overal gezocht en niet gevonden, beet nu zichzelf allerlei hatelijkheden toe, als: stomme kerel die je bent, dàt heb je d'er nou van! En dan schold en schimpte hij weer op haar. Hij vroeg zich aldoor af waar ze gisteravond naar toe kon zijn gegaan. Zeker bij haar oom, of bij haar getrouwde zuster; ergens moest zij toch hebben gezeten, zoo redeneerde hij, op straat zag hij haar niet. Deze overweging stilde weer wat zijn ongerustheid. Hij dacht: van avond ga ik even naar haar toe, weet 'k het gauw genoeg, maar hij geraakte al weer met zichzelf oneens, meende dat zij van haar kant ook wel wat mocht doen. Affijn 'es afwachten! Hij stond al vroeg aan de stal, wel één der eersten; 't verluchtte en monterde hem op. Trees raakte uit zijn gedachten. Welgemoed pakte hij aan, begon | |
[pagina 165]
| |
zijn bonk in de travail op te hijschen, het oude ijzer af te trekken, de hoef glad te schaven, te branden, er op los te klinken. Hij hamerde, vijlde, raspte, klonk opnieuw. Sissende dampen wolkten rond zijn warrelig hoofd omhoog. Maar hoe hij ook ploeterde, de weggeduwde redeneeringen woelden terug, pijnigden hem, maakten zijn hoofd dof. Om zich te verzetten zou hij in schafttijd een borrel pakken! Ook zijn maats waren dra in volle gang, en nu jachtten en jaagden ze weer tegen elkaar in, de jonge week pas begonnen, de stal dadelijk weer 'n zwoegende werkhel. In 't vale licht, dat spaarzaam drong door de groene, gore, verweerde ruitjes zagen hun oogen toch scherp en de vaste slag der knoestige handen joeg de nagels door de hoeven, raspte en vijlde ze bij. 't Was morgen weer geldjes-dag, en dus er moest aangepeuterd worden. Maar 't ging slecht. Overal in de stal hokte het, zoo'n maandag ertusschen, met dinsdag de eerste van de maand als betaaldag, bleef altijd een kaduuk ding. Je kon doen wat je wou en nog zoo'n vast plan hebben, het liep toch gewoonlijk mis. Tegen de avond werd er toch nog even aangepakt, en Roelf met z'n hoofd vol van z'n meisje hamerde er stevig op los. Zijn gedachten holden voort, te midden van 't jachten en nijdigen, van 't vlug afschaven, raspen, eeltbranden, omklinken - en ze | |
[pagina 166]
| |
verwarden, stolden weer in 't lawaai van rondom - de smederij opnieuw een klein brok hel van vuur en witte damp, van lichte hamerslagen tusschen zwart-knokelbonkige, gebukte lijven, een rage van wild geploeter dat hem opdreef tot nog heftiger aanpakken. Zijn hoofd gloeide fel. De geheele dag had hij al een nare, een kinderachtige smaak in de mond gehad, de keel kurke-droog. Hij moest dat droge telkens los-schrapen om het weg te spugen, dronk en dronk, de geheele wateremmer leeg. De dorst bleef hem aldoor kwellen, alsof hij gisteren heel de dag aan de sjouw was geweest. Mogelijk had-ie bij 't rondzoeken een glaasje bier meer dan gewoonlijk genomen, maar dat kon het toch niet zijn, broodnuchter bleef hij gisteravond, al te nuchter zelfs, van ergernis en kwaadheid over Trees. Hij trachtte al die kwellingen nu maar te verduwen door flink aan te stompen en kort voor tijd begon hij zelfs nog aan een nieuwe ‘bonk,’ haastte en repte zich om daarmee gereed te komen, want evenals de laatste keer wilde hij dit stel bij de afrekening hebben; morgenvroeg werden toch de boekjes weggehaald. Het klamme zweet brak hem uit. Hij voelde zich niet goed, werkte toch door.
De maats stonden al te wachten, drensden: - Haast-je, maak voort of laat liggen! | |
[pagina 167]
| |
- Ga maar vooruit, zei hij, ik kom achterop! Hij hamerde tegelijk al weer door. Alle krachten spande hij in, raspte, vulde, klonk opnieuw om. Doch nu verduisterden ineens zijn oogen, hij moest zich even vastgrepen, om niet neer te slaan. Dat duurde een kort oogenblik, toen herstelde 't zich, werkte hij al weer, hoewel met moeite. 't Was of nijpende nagels hem in de borst grepen. Een zoete, weeë smaak kwalde er in zijn mond; hij spuwde uit, zonder er naar te zien wat het kon zijn en werkte weer door... Het paard stond nu beslagen, - en hij z'n jas vlug aanschietend snelde naar de hoek. Zijn maats trappelden al, wenkten hem; ze riepen: - Allé Roelf, vooruit dan rooie! We gaan d'er van door! Hij holde op hen toe. Nu haalde hij ze bijna in. Maar dichtbij, kon hij niet meer. 't Leek of die nijpende klauwen hem weer in zijn borst grepen. Hij moest wel even stil houden, schraapte rauw de keel, spoog... Nu moest hij hoesten. Die zoete smaak drong opnieuw in zijn mond - en hij spoog d'eruit om lucht te krijgen. Hij spoog nog eens. Wat... Bloed?... Ja, 't was bloed! Die zoete smaak bleef; hij durfde niet spugen, bang dat het weer bloed zou wezen. - Och wat, zei hij zich groot houdend tegen zijn maats. Och wat, 't geeft niks, late we maar opschieten! | |
[pagina 168]
| |
Maar, terwijl hij dit zei, kroop het in zijn keel op en in volle vloed golfde het hem uit de mond. Hij kon de hoest niet terugdringen - en hoe meer hij hoestte hòe meer bloed er kwam. De maats die al waren voortgegaan keerden terug, keken erg verschrikt, al zeien ze ook half-spottend: - Wat ga jij nou beginnen rooie! Ze haalden water, lieten hem drinken, zetten hem neer om te rusten en tot zichzelf te laten komen op een stoel tegen de toonbank aan, bang dat hij opnieuw bloed zou overgeven. Maar dit gebeurde gelukkig niet; hij monterde zachtjes op. - Het begin van 't einde, jongens, zei hij treurig. - Wel, Roelf... bè je besuikerd?... wat is dàt nou, neem een flinke borrel! - Nee, wat spuitwater, dreinsde hij terug. Die zoete smaak hinderde hem nog altijd, maar hij stoorde er zich niet aan, stond op en ging mee, langzaam loopend tusschen twee van z'n maats in - en onder 't voortgaan klaarde hij al wat op. Aan 't eind stapte hij weer evengoed als de anderen; alleen zijn hoofd bleef licht, en ook die koude rillingen in de rug herhaalden zich bij tijden heel geniepig. Janus en Jaap brachten hem samen naar huis, vertelden het in korte woorden aan zijn moeder. - Hij moet maar dadelik naar bed gaan, zeien ze strak, je kunt nooit wete! We zullen meteen wel bij de dokter aanloopen. | |
[pagina 169]
| |
Roelf zich al weer helder voelend, wilde daarvan niets weten, zei heel beslist: - Eerst eten! En 't moedertje in haar zorgzame behulpzame liefde, liet hem begaan, sprak hem niet tegen. Hij liet zich op de stoel zakken, hijgde even uit, want nu goed-en-wel thuis, merkte hij 't beste dat er heel wat aan schorte. Maar dat mocht hij niet laten blijken. Zijn moeder liep klein-bedrijvig door het vertrek; ze durfde haast niet naar hem opzien en nog minder tegen hem spreken. Alwat ze zei of deed zou immers 't geval enkel vergrooten. Het jammerde diep in haar; wat ze al zoo lang vreesde, was er thans. Haar kind dezelfde ziekte als haar man! Haar jongen nu ook bloedspuwingen! Ze had er nooit over durven denken, nu wist ze het, hoefde ze niet meer te twijfelen. Zeker, het geval van gisteren met Trees had er ook toe bijgedragen. Ach ja, zij als moeder wist dat hij onzinnig-veel van d'er hield. Maar een jong, wild ding als Trees, die wil niet altijd stemmig thuis zitten. Wat kon je daar tegen doen? Als de kinderen later eenmaal getrouwd waren, dan... ja dan, zou Trees wel anders worden, gauw genoeg misschien.... Mocht ze dat toestaan, mocht zoo'n gezonde meid trouwen met een zwakke? 't Spreekt, nu met die bloedspuwing, kon er voorloopig niks van komen! Maar later, later?.. Dat zat haar altijd zoo dwars in het hoofd. Ze wist van haar zelf wat het beteekent als een vrouw zoo'n zwakke man krijgt. Dat is kwakkelen en nog eens | |
[pagina 170]
| |
kwakkelen, het eene jaar uit, het andere in. Nee! eigenlijk zou het nu goed zijn als het ineens met Trees afraakte en afbleef.... hoewel toch, Roelf hield van de meid; en zij ook. Die arme Roelf! Was hij niet haar kind? En die Trees, zoo gezond, zoo uitbulkend gezond, misschien trok haar dit als moeder nog 't meest. Een zieke, of sukkelende vrouw kon haar jongen toch ook niet nemen.... 't Wielerde haar alles verward door 't hoofd, terwijl ze Roelf's eten van het vuur nam, dat langzaam voor hem opschepte. - Gaat het wat beter, jonge? - Mij? antwoordde Roelf, zich groot houdend... Mij?... ik mankeer niks... Zoo lekker as je maar wilt! Moedertje keek hem met haar zorggezicht eens aan, waarschuwde: - Toch voorzichtig zijn, jonge!... as' het nou maar niet terugkomt... Ze zag hoe zijn gezicht geel werd, bleek-geel tusschen de roode haren. Nu had ze weer te veel gezegd! En o, ze meende het toch goed! Dan leidde ze 't weer af: - Eet nou maar! Roelf schikte zich naderbij en begon 't stukje vleesch dat bovenop lei kort te snijden. Hij hapte gulzig, en hij maakte grapjes ertusschen door. Maar ze merkte wel, dat hij zichzelf geweld aandeed om voor haar opgewekt te schijnen. Over zijn bleek gezicht trok onder 't eten door een vleugje licht- | |
[pagina 171]
| |
tintend rood, het vluchtige rood, dat zijn blanke vel, tusschen de rosse haren, bijna doorzichtig kleurde. Die kleurtjes stonden hem zoo goed, gaven hem iets vreemds en ijls, alsof hij heel gezond was, het blozende leven zelf. Doch ze kende het bedriegelijke van die schoone schijn; de angst worgde haar haast, 't herinnerde haar aan zijn vader. En ineens niet meer zeker van zichzelf nam ze zijn blozend hoofd tusschen haar twee oude handen, kuste hem hartstochtelijk en zei geroerd: - Mijn jonge, mijn jonge! Er druppelde een traan uit haar dorre ooghoeken, en geheel in de war, moest ze zich omkeeren opdat hij haar aandoening niet zou zien. Ze nam nu maar handig-gauw de borden mee, zette die weg in 't keukentje, waar ze de traan gemakkelijk kon wegpinken. - Zou je vanavond niet vroeg naar bed gaan? vroeg ze dan zoo overschillig mogelijk. - Waarom, moe... op bed sterreve de meeste mensche... is zoo niet? - Zeker, 't is enkel uit voorzichtigheid, 't kan geen kwaad... - Ik voel me heel goed... grapte hij door. Ze gaf geen antwoord en een stilte scherp van wrangheid, stond ineens in het vertrek. Ze kon wel huilen om haar domheid en ze wist toch niet een luchthartiger toon aan te slaan. Kon ze maar iets geheel onverschilligs zeggen?... o, hoe ze ook zocht, het rechte wilde niet komen. | |
[pagina 172]
| |
- Zou dokter van der Laan vanavond nog komme, vroeg ineens Roelf. Ze deed haar best om niet op te kijken; zijn vraag schokte haar zeer. Dan zei ze dof, alsof dokter's komst weinig beteekende: - Ik denk 'et niet, misschien morge... - Jaap zou toch bij hem 'angaan, is zoo niet? - Ja zeker, maar een busdokter, je weet best hoe die zijn. - As je anders bloed spuugt, kunne ze best 'es komme kijke, zou 'k denke. - Hou je nou bedaard, troostte z'n zorg-gerimpeld moedertje, je zei toch zelf dat het niks om 't lijf had... niks beteekende... - Nou ja, nou ja,... teemde hij terug en keek treurig voor zich heen. Maar nauwelijks het woord er uit, werd er geklopt. De deur ging open, en dokter van der Laan, lange man van een goede vijftig, al wat grijzend, met stroeve trekken, zachte oogen, strak in 't zwart, stond daar al. Hij legde z'n hooge hoed op een stoel, vergat te groeten, keek fluks heel 't vertrek rond, en naar Roelf toegaande zei hij kortaf: - Wat is dat... zit je dáár nog - en ze hebben me verteld, dat je een bloedspuwing had! - Ja, dokter, maar niet errig! - Wat erg? Wat weet jij daarvan? Onmiddellijk naar bed... je niet bewegen... stilliggen. | |
[pagina 173]
| |
Moeder, in hare gedienstigheid, schoof al een stoel bij, zei nederig: - Gaat u toch eve zitte dokter. Wat zijnne we blij dat u dadelijk bent gekomme! De dokter liet zich op de stoel neerzakken, voelde de pols, informeerde, ondervroeg, maakte gelijkertijd al zijn diagnoze, ondervroeg weer: - Enne... is dit je ineens overkomen? - Zoo vanzellef... we moste wat anpietse op de stal en toen flapte het d'er uit. - Zoo, zoo, en veel gehoest de laatste tijd, en erg vermagerd? - Gehoest wel, maar vermagerd, nee! dat kan ik niet zegge... 'k was nooit een van de dikste, niewaar moê!? Moedertje schudde het oud-zorgelijke hoofd, zei dan: - Nou, dat gaat nog al jonge! - En hoe zag het bloed er uit, donker of meer bleek... nog al met licht erin, ik bedoel met blaasjes. - Daar hep ik niet op gelet, dokter, zou zoo zegge donker! - Zoo... Moedertje stond vreemd erbij, beefde op haar ouwe, magere beenen. Ze kreeg het volle schrijnende besef, het besef van wat ze wel wist, maar toch ondanks dàt weten telkens terugduwde. - Zijn vader is d'er ook an gestorreve, zei ze eindelijk, de woorden uit de keel prangend. | |
[pagina 174]
| |
- Wat? zei de dokter, ineens oplettender. - Ja, hij heeft er lang mee gelege. - Zoo... hum! maar u bent toch gezond! - Goddank-ja, dokter... - Nou, dan loopt het wel los... Roelf had onder dit doktersverhoor het bloed naar zijn wangen voelen kloppen. Hij kreeg het nu warm; zijn hoofd werd rood, als opgeblazen. De dokter, die zich eerst een oogenblik door die goede gelaatskleur had laten foppen, zag nu wel de bedriegelijkheid van die kleur, een kongestie. Hij voelde opnieuw de pols, merkte dat de temperatuur opliep, brak het gesprek af, en in zijn diagnozemaken kort-af, zei hij: - Ik zal je morgen wel eens goed onderzoeken. Nou dadelijk naar bed, en zooals ik je zeg, niet praten, en je zoomin mogelijk bewegen! Als je gauw onder de dekens ligt, kan ik je meteen 'n injektie geven. Roelf stond op, deed zijn jas al uit. - Kun je geen ijs krijgen... vroeg de dokter weer. Bat leg je dan met een kompres op de borst, èn hij kan 't bij kleine stukjes nemen... gewoon maar inslikken. - Is het dan zoo errig? angstte Roelf, die nu vermoedens kreeg, hoewel toch nog ongeloovig kijkend. - Dat weet ik niet! Kan ik morgen eerst zeggen. Ga nu maar liggen. Maak dat je d'er in komt! - Ja, dokter! | |
[pagina 175]
| |
- En ik zal je voor nou nog wat opschrijven ook! Hij kraste wat op papier, zei dan verklarend: - Elke twee uur een lepel. Zijn moeder, nu vol zenuwende bedrijvigheid, hielp Roelf vlug ontkleeden, zocht al bij voorbaat naar een schoone handdoek voor de dokter, repte zich trillend, terwijl de dokter vluchtig even beklopte en dan 'n inspuiting gaf in 't been. Bevend over heel haar magere lichaam, hield ze zich goed en had nog de moed te informeeren bij het uitlaten. - Niet veel van te zeggen. Och, als er niets bij komt, loopt het wel los. Vooral rust hoor, dat is 't voornaamste! Dag moedertje. Even bleef ze aan de deur, om wat bij te komen van de schrik; ze dacht dat ze zou stikken, en ze mocht hem niet laten blijken hoe 't met hem ervoor stond.
- 't Is dus mis met me? vroeg Roelf droogjesweg, nu ze terug kwam en zorgzaam voor zijn bedstee stond. - Stil hoûen jonge, stil, dat heeft de dokter toch gezegd, zei ze sussend. Maar zich bedenkend dat het tot-stilte-aanmanen de kwaal nog erger deed schijnen dan ze was, liet ze vergoelijkend er op volgen: - Welnee, 't is enkele voorzorg, de dokter vindt het zoo erg niet! - In elk geval morge zeker niet naar 't werrek! teemde Roelf mistroostig. Dat wordt een mooie boel! | |
[pagina 176]
| |
- Wil je nu eens je gemak hoûe! en 'an niks denke... Ze kuste kern op zijn rood-rosse karen, en huilde er bijna bij, bedwong ziek tock; ze zou er zelf op uitgaan, naar de apotheker, en ijs halen op de koek bij de banketbakker. Toen ze ijlings terugkeerde lag Roelf weer in een hoestbui, hing buiten adem met het hoofd buiten bed. Ze kwam dadelijk te huip, gaf klontjes ijs. Telkens als hij hoestte, als hij even kuckte zelfs, reikte ze hem van die stukjes aan,'t hielp weinig, hij werd koe langer hoe onrustiger. De koorts liep op. Zij wilde om de dokter sturen, maar ze had niemand, die het kon doen - en ze durfde hem niet alleen te laten. De geheele avond en een gedeelte van de nacht verging in onrust. Tegen een uur of drie begon hij opgewonden te spreken; hij kon niet meer stil liggen. Dan hakkelde hij over Trees. - Ach laat dat mijn jonge, smeekte ze, laat dat tot morrege! Ze sekreide weer bijna met haar droge oogen. - 't Is goed moedertje, zei Roelf bewogen, huil dan niet! - Ik zal morrege wel effe naar haar toe gaan. Is 't dan in orde...? - Ja, doe dat! Hij zonk nu met het hoofd in de kussens; er sekeen wat rust over hem te komen. | |
[pagina 177]
| |
Een half uur later overviel hem weer een hoestbui - en tegen vijf uur, bij 't eerste daglicht, golfde onder 't hoesten door een gulp bloed uit zijn keel, sproeiend over haar oude handen heen. - Wat doe je nou jongen, knorde ze, zonder zelf te weten wat ze zei. Koortsig schudde hij met de handen - en ineens merkbaar verlicht zonk z'n hoofd slap achterover en bleef zoo liggen. Met een strakke blik stond ze over hem gebogen, de lippen bevend. - Hè, gelukkig dat het eruit is, dat hêt me lang genog benauwd! steunde Roelf, toch opgelucht. Zij kon geen antwoord vinden, suste dat hij zich rustig zou houden; geheel kapot was ze er van. - M'n hoofd is zoo mal; en mijn beenen zoo licht! murmureerde hij nog en sluimerde zachtjes in. Ze durfde zich niet veroeren, bleef troosteloos staan in het dunne, spichtige morgenlicht, dat het donkere vertrek wat ging opbleeken. Dan zakte ze op de stoel neer, verborg haar moeë hoofd in de handen. Het was dan zoover, de jongen ziek net als zijn vader, zich doodgewerkt. En Roelf begreep het zelf, dàt zou het genezen niet bevorderen. 't Vreeslijkste nog van al! - Ach, zuchtte ze, de zucht niet durvend te laten glippen, uit vrees haar jongen er mee wakker te maken, ach, ach! En onder dat telkens inslikkende ach dutte ze, al wakende, toch even in. | |
[pagina 178]
| |
- - - - - - - - - - - - Verschrikt werd ze wakker, krabbelde verward van haar stoel op. Ze hoorde geklop aan de deur, wie zou dat wezen? De dokter? Nee, 't was Jaap, die naar Roelf kwam vragen. - 't Is mis! jammerde ze toonloos, hij kan niet mee, hij moet d'erin blijve. - Erger geworde? - Ja, weer bloed opgegeve! Jaap kneep de lippen op elkaar van onsteltenis, zette schrikoogen op. Enne... wat zeit de dokter d'ervan? - Ja, wat zal die zegge... die zeit niks, afwachtte... Hij mot strakkies nog komme... wil-je effe bij hem anloope? - O ja, 't is toch in m'n weg! Nou ajuus, 't zal nog wel meeloope... 't beste maar hope... Sterkte hoor! - Ja sterkte, zuchtte ze. Dank-ie!
's Avonds kwam Jaap nog eens naar hem vragen, bracht Roelfs loon mede in een papiertje gerold. De direkteur had gezegd, dat hij zich niet overstuur moest maken; en vooral rust nemen. Zijn geld ging voorloopig door! Dat is toch mooi as je an de maatschappij bent, niet? - Of 'et! klem-zuchtte het moedertje, toen mijn man 'et trof, ware we ineens zonder! En dan die | |
[pagina 179]
| |
medicijne nog! We krege geen cent, enkel het bussegeld. - As 'et lang duurt, wordt 't natuurlijk de helft, vulde Jaap aan. Maar de helft van 't loon is ook nog niet zoo slecht. Beter dan niks! Ze knikte weer. 't Lag op haar lippen te zeggen, dat ze nog in een bus waren, doch ze bedacht dat het beter bleef dit voor zich te hoûen. Je kon nooit te voorzichtig wezen, wat niet weet wat niet deert. En bang zich te verspreken, scheepte ze nu Jaap gauw af. | |
[pagina 180]
| |
VI.De bloedaanval herhaalde zich gelukkig niet, maar Roelf bleef ziek. De dokter onderzocht hem, zei: - Zwakke longen. Hij onderzocht hem nog eenige keeren, twijfelde, kwam telkens op de longen terug. Veel rust, veel versterkende middelen en geen overspanning, 't zou nog wel in orde komen. Zijn moeder kalmeerde dat heel weinig. Als die geschiedenis met Trees er niet tusschen zat, dacht ze, dan zou 't nog wel gaan. Ze voelde als moeder het gevaar, en 't pijnigde en kwelde haar erover te moeten spreken. Telkens opnieuw vroeg Roelf: - Is u nog niet bij haar geweest...? Ze verschoof het ieder keer, begreep toch dat het hangende en zwevende hem in gestage spanning hield. Op een middag ging ze naar haar toe. Trees, midden in haar werk, deed zeer verschrikt, stootte met schrille stem allerlei uitroepen uit: | |
[pagina 181]
| |
- God hoe is 't mogelik, wat zeg u... wie zou dat nou denke! Ze was geheel verbouwereerd door 't geval. Moeder voelde, dat er iets bij haar aanstaande schoondochter haperde, al leidde ze dit enkel af uit het haar minder-hartelijk noemen van moeder. Ze schudde het oude hoofd en ze vond nu gelegenheid haar eens te spreken in zacht verwijt over de laatste zondag. Haar jongen had toen overal loopen zoeken en haar niet gevonden. Dat had hem overstuur gegooid. Maar Trees, hiervan weinig gediend, werd ineens bits, en zei scherp: - Dat was toch mijn schuld niet! Ik heb lang genog op hem gewacht. Als je maar ééns in de veertien dage vrij bent, wil je niet thuis gelate worde. - Je hadt toch bij mij kunne komme! - Jawel... as Roelf maar niet te vore ruzie had gemaakt. Het werd voor het moedertje een moeilijk oogenblik. Ze besefte, dat het gesprek zoo niet goed afliep. Ze kwam toch niet hier om Trees verwijten te doen, - en ondanks dát merkte ze, vooral aan Trees haar houding, dat die meer schuld had dan ze wilde toegeven. Zij wist niet zoo dadelijk te antwoorden, zei half-sussend, half wrevelig: - Nou-nou. 't Gaf opnieuw een pijnlijk moment. Tot Trees plotseling heel hartelijk zei: - Wat wil ik doen moeder... wil ik Roelf komme opzoeke? | |
[pagina 182]
| |
- Ik weet het niet kind... de dokter zegt dat-ie met niemand mag spreke... hij mot abslute rust neme... Dat bracht Trees in de war. Ze stond met open mond, de oogen strak van schrik. Haar gezonde kleur schoot weg; ze werd bleek. - Is 'et dan zoo gevaarelik? vroeg ze gejaagd. - Ik weet 'et niet kind. - U maak' me ongerus'... Het moedertje schudde van nee, rimpelde haar voorhoofd, bedacht zich een poosje. Hoe moest ze het nu toch aanleggen? Trees mocht niet dadelijk mee en ze kon haar ook niet afsnauwen, daarvoor was ze niet gekomen. Ze moest de middenweg kiezen. Eindelijk zei ze: - Weet je wat je doet? - Nee.... - Kom zondag over acht dage, dan is ommers je uitgaansdag. - Ja hè, da's goed, jubelde Trees harte-gereed, blij met deze oplossing. Maar nu schoot het plotseling door haar heen, dat ze dan afgesproken had met die jongen, en in de terugstuit ervan voelde ze het warme bloed weer stijgen naar haar gezicht. Toch herhaalde ze: - Zondag over een week dan,... dat is goed moeder; alleen als 't erger wordt... mot u 't me late wete! Ze sprak en ratelde over alles heen. | |
[pagina 183]
| |
Het moedertje merkte toch best dat iets bij haar schortte, 't woord lag haar op de lippen om Trees rechtuit te vragen of ze gepasseerde zondag niet met een ander was uitgeweest. Maar ze vreesde een bits woord te krijgen, en ook een waarheid te hooren, die ze dan voor Roelf zou moeten verzwijgen, daarom brak ze het gesprek af en zei: - Tot zondag dan over 'n week! Trees, ineens goeig, tastte in haar beursje, haalde 'n kwartje eruit en vroeg: - Wil-u mijn 'n plezier doen moeder en 'n paar sinaasapple voor 'em koope. - Och kind... niet noodig! Ze weerstreefde, toch niet te erg, liet zich het geldstukje in de handen stoppen - en stond nu al op de stoep. Hè-hè, dat was dus weer afgeloopen!
Vier mooie sinaasappelen kocht ze en ze deed aan Roelf uitvoerig verslag, ongemerkt haar eigen meening erin laten vloeiend: Trees een goed kind, alleen erg lichtzinnig. - Ze was weer zoo druk, zei ze haar trouwe oogen knipperend, dat ik 't heb uitgesteld tot over 'n week om hier te komen. Roelf begreep. Hijgend vroeg hij: - Geloof je moeder dat ze met 'n ander is uitgeweest...? - Slecht is ze niet, maar ik vind haar niet de geschikte vrouw voor jou. | |
[pagina 184]
| |
Roelf, met vreemde oogen, keek nadenkend en zei niets. Dat antwoord schokte hem zeer, 't leek hem erger dan heel zijn ziekte. Dof ging die anderhalve week om.
Trees 's Zondag-middags al vroeg, vond Roelf erg bleek en mager. De vele fleschjes, die op een tafeltje voor zijn bed rijden en de ziekelucht, die zwaar in de kamer hing, maakten haar al dadelijk beschroomd. Van de heldere zonnedag buiten, plots hier in 't bedompte vertrek, tegenover Roelf, haar jongen die ze bedrogen had, viel de beklemming op haar neer als een zware smak. Toch, ze hield zich goed en deed erg opgeruimd. Ze keuvelde en snaterde, alsof er niets ongerechtigds voor haar bestond. Moeder moest telkens zeggen: - Trees, een beetje stil, niet zoo uitgelaten kind, de dokter vindt 't niet goed. Even trok ze een lip, zweeg, - en de benauwdheid viel weer op haar neer; opnieuw voelde ze de angst, dat Roelf het zien zou aan haar gezicht. Ruchtig liep ze 't vertrek rond, nam oud moedertje onder de arm, lachte en dolde en zette zich, de zware last weer weg, met lachende oogen bij hem neer. Frisch, als een kleurige, grove bloem die sterk afstak tegen het dorre bleekveld van zijn verschrompeld gezicht, zat ze daar, keek hem vrijmoedig aan. Heel haar jeugd en levensblijheid ontstraalde haar | |
[pagina 185]
| |
als een licht, dat ook hem ineens jonger en vreugdiger maakte. Roelf hield haar hand in de zijne en zijn oogen aaiden haar in welgemoedheid. Rustig en behagelijk voelde Trees zich nu worden. Hij was toch zoo'n goede jongen! Toen ineens vroeg Roelf: - Zeg Trees, waar was je die Zondag, je bent toch niet met een ander uitgeweest? De vraag overviel haar zoo onverwachts, dat ze beteuterd ervan werd, niet de moed had in 't gezicht van de zieke te liegen. Ze zocht naar een ontwijkend antwoord, en brabbelde maar wat: - Gekke jongen, wat denk je nou toch wel? - Nee-nee! hield Roelf vol, zeg 't maar, ik ben niet kwaad. Ze kleurde fel. Roelf greep haar bij de hand. Ze sloeg de oogen neer en wist zich geen raad. - Is het zoo? hijgde hij. Ze gaf geen antwoord, doch zonder dat ze 't goed wist, nikte ze heel flauw, toch zij knikte. Hij herhaalde zijn vraag, nu dringender - en eenmaal bekend, durfde ze niet terugkrabbelen, zei enkel verontschuldigend: - Ik heb op je gewacht tot vijf uur... Nauwelijks keek ze hem aan, deemoedig haar oogen, 't hoofd met de kleurige hoed weer naar beneden. Dan barstte ze ineens uit en zei: - Ik hou toch van jou, van jou alleen! | |
[pagina 186]
| |
Ze wilde hem kussen, maar hij hield haar daarvan terug. 't Werd hem of de aanvoelingen, het wantrouwen, de veronderstellingen van zijn moeder die ze nooit uitsprak, die hij toch in haar oogen las, vermoedens die door heel het vertrek, rondom zijn hoofd zweefden, ineens bestormend hem overmeesterden - en hij wel doorbijten moest, om de band tusschen hen tweeën te verbreken. 't Was nu toch zeker, dat het nooit wat zou worden. Vaag luisterde hij naar wat ze zeide, geheel weg in zijn ellende. - Ik hou toch van jou, herhaalde Trees, en ze wilde opnieuw zijn hand vatten. Maar hij weerde haar af, antwoordde bijna kalm, met een droge keel, heesch: - Och, 'k ben een kwakkelende zieke, misschien genees ik nooit... en dan... - O, zeg dat niet! - 't Is ook beter zoo, zei hij opnieuw, haar ontmoedigend. Ze wilde nog tegenstribbelen, hem naar zich toetrekken, maar hij weerstreefde. En opeens kreeg hij een hoestbui. De moeder angstig, sukkelde verschrikt aan, en Trees week onthutst van haar plaats, beseffend dat ze hier niets kon uitrichten. Ze voelde zich heelenal bedremmeld en met zichzelf verlegen. Hij hoestte moeilijk en aldoor en elke nieuwe aanval sneed pijnigend op haar in; ze wist niet | |
[pagina 187]
| |
wat te doen, stond met een verwezen gezicht bij 't bed, haar handen wringend, bleek haar rozige gezicht. Eindelijk bedaarde de aanval. Roelf uitgeput, lag met 't vale gezicht onder de rosse haren, op het blanke kussen. - Hij hêt zich toch niet al te veel opgewonde, vroeg fluisterend de moeder, angstig-bezorgd. Trees schokte even met de schouders van nee, trad aarzelend op 't bed toe, vol meewarigheid in heel haar doen, zei dan susselend met een stem vol tranen: - Gaat het nou wat beter, Roelf...? Hij zei eerst niets, nikte dan van ja, herhaalde week-verwijtend: - 't Is beter zoo, beter dat we beide vrij zijn. Ze snikte zacht. Dat duurde een pijnlijke poos, dan vroeg ze door haar tranen heen: - Mag ik nog 'es terug komme? Hij nikte weer, - en zij stond op. - Dag Roelf, dag jongen! Slap drukte ze zijn hand, blij dat ze eindelijk buiten in de frischte kwam. Hè dat deed haar goed! Star en versuft liep ze eenige straten rond, nog aldoor niet bekomen van de schok. Dan ging ze haar vriendin opzoeken.
Tegen half-vijf verwachtten ze de jongens, en die streken-aan met heel veel zwier. Eerst wilde ze niet meegaan, nog te zeer onder de indruk, maar Marie | |
[pagina 188]
| |
vond dit niet prettig en bespotte haar geducht. Dan drong de vraag tot haar door wat ze de gansche middag wel doen moest, en dat liet haar goede voornemen wankelen. Ze vertelde nu in een drang naar vertrouwelijkheid, de zucht om zich van haar beklemming te ontlasten op haar wijze, het wedervaren met haar vrijer. Ja, zeg nou 'es zellef... 'n zieke jongen die nergens lust in hêt; hij is niet kwaad, o nee... en ik hou ook van hem... ja zeker, ik moest 't niet doen, maar je bent één keer jong. Jessis, wat heb ik 'n hekel aan me eige! Deze vertrouwelijkheid bracht zonder dat ze 't zelf besefte Roelf voorgoed naar 't achterschip. Ze raakte over 't geval heen door al dat zelfbeklag en liet zich amuzeeren door die ander, hoewel dit niet zoo goed lukte als vorige keer. 's Nachts in haar bed dacht ze toch aan Roelf, en vond ze 't doodjammer. Ze hield meer van hem dan van de vent die ze nu had. Roelfs teerhartigheid vermurwde haar nog, maar waarom moest hij 't nou ineens uitmaken, enkel omdat ze eens 'n keer was uitgeweest op eigen hand! Hij had ongelijk, was 't zoo erg...? | |
[pagina 189]
| |
VII.Op Roelf werkte 't eigen kras besluit dieper in. Met starre oogen keek hij door 't vertrek en sprak niet. De koorts verminderde weinig. Z'n moeder susselde en zuchtte, maar dat troostte niet. Hij hield van haar en daarom had hij haar de vrijheid teruggegeven. Aan 'n kapotte karkas als hij, had ze toch niks. Hij hield zich ferm, doch diep vrat het op hem in. Schor kuchtte hij en sliep haast niet. De dokter oordeelde, dat Roelf naar een ziekenverpleging moest; hij sprak er eerst van als terloops, kwam er dan elke dag op terug en hield zoo lang aan tot ze wel moesten toegeven. - Het is een slepende ziekte... van lange duur, zei hij, en dat gaat moeielijk in huis... d'r is geen voldoende lucht. Moedertje stribbelde tegen, maar dokter zei alweer: - Hij treft het met recht, er komt vrij een vierdeklas-plaats van tachtig cent! De gedachte alleen schrikte haar al af. Ze meende | |
[pagina 190]
| |
in alle ernst, dat ze hem daarginds niet goed zoûen verzorgen. Wie kon 't beter dan zij? Alleen, lucht, veel frissche lucht was er hier in huis niet. En als hij daarmee nu te redden zou zijn, ja dan mocht ze niet tegenstribbelen. De dokter hield vol - en ze moest toegeven.
Nu, op de eerste Zondag in de Ziekenverpleging, kwam Trees, die weer haar uitgaansdag had, op bezoek. Ze vond hem niet alleen; zijn moeder en 'n tante, en nog een nichtje stonden er eveneens. Allen mochten niet tegelijk bij bed, slechts twee aan twee. Veel gelegenheid tot bespreken van hunne verhouding bestond er op die manier niet. Trees voelde zich te kort gedaan. Gaf ze daarvoor de helft van haar vrije dag...? 't Mokte in haar, al begreep ze dat ze niet klagen mocht. De hartelijkheid stremde in haar en de stugheid stolde op haar gezicht. Roelf liet weinig merken; veel was er in die tijd bij hem omgegaan; de stilte en de rust van het ziekenhuis werkten zoo weldadig. Hield hij van Trees? Ja, hij hield van haar. Toch moest hij de sterkste zijn, hij die zoo zwak daar neerlag. Trees wist niet wat ze tot hem moest zeggen, wachtte af. - 't Blijft zooas we hebbe vastgesteld, sprak hij dan, erg stadhuisachtig-pozitief. - Zooas je wilt Roelf, antwoordde ze gedwee. Een scheiding leek haar nu al niet meer zoo ernstig. | |
[pagina 191]
| |
En als hij dan toch niet wou, wat kon ze er dan tegen doen...? - Nee, zeg nou zellef, herhaalde hij nogeens. Ze schokte de schouders en stond op om weg te gaan. Geheel in de war raakte ze erdoor. - Mag ik je blijve bezoeken? vroeg ze toch nog. Effen, toonloos stemde hij toe, en zij dadelijk hierdoor opgebeurd lachte alweer tegen hem, bleef nog 'n poosje praten en ging monter heen. 's Middags sprak ze de ander en vergat hem.
De volgende veertiendaagsche Zondag voelde ze weinig lust naar hem toe te gaan; ze stuurde naar zijn moeder wat chocolaadjes, met een velletje papier er bij, waarop gekrast, dat ze een tante die erg ziek lag, wilde opzoeken en moeielijk kon. Ze zou wel schrijven! Roelf grimlachte stroef, nu hij eenige dagen later haar groote, onhandige letters te zien kreeg. - 't Is beter zoo, zei hij tot zijn moeder. Ze houdt niet genoeg van me - en een zieke vrijer, wat hêt ze daar'an? Hij verwonderde zich erover hoe hij zijn toestand ineens zoo scherp voor zich zag en dat versterkte weer zijn voornemen. Och, het was nu eenmaal zoo, en niet anders. Een gezonde meid en een zieke jongen, die hooren niet bij elkaar! 't Leek hem zoo gewoon, zoo juist, dat 't geval hem nu niet verder | |
[pagina 192]
| |
aangreep. 't Zou een heele tijd duren als hij ooit geheel beterde, en daarom... 't Liep nu al over de vier maanden dat hij daar lag. Langzaam nam hij in beterschap toe, heel langzaam, doch hij bleef zwak. Soms mocht-ie al op 't balkon komen, en in de tuin wandelen. Trees kwam niet meer, liet nog eens een enkele keer naar hem vragen, maar daarbij bleef het wel. Zij wist nu ook dat aan geheel genezen niet te denken viel en dat verzoende haar met het affront, zooals ze het noemde. Roelf vereenzelvigde zich geheel met z'n besluit en de rust die daardoor ontstond hielp hem er weer boven op. Toch duurde 't lang. In 't voorjaar en als er niets tusschen gebeurde, mogelijk zou hij het zoo ver brengen, dat hij de Ziekenverpleging uitmocht. Maar wat dan? De dokter had hem allang te verstaan gegeven, dat hard werken niet meer ging. Elke buitengewone inspanning, een kleine verkoudheid, kon hem opnieuw doen instorten. De trammaatschappij keerde hem nog altijd half loon uit, maar als ze daar erachter kwamen dat zijn longen zoo wrak waren, zou dat ook wel gedaan kunnen raken. Met de moeder, de direktrice van de ziekenverpleging, sprak hij er gedurig over, bijna elke dag, en zij, een zeer godvruchtige freule, verwees hem | |
[pagina 193]
| |
telkens naar God; daar moest hij op betrouwen, en dan zou 't wel terecht komen! Ook z'n eigen moeder troostte hem, al ging haar dat moeilijk af. - Geen zorge voor de tijd, zei ze. Een vochtglinstering in haar oude oogen, weersprak dit goed vertrouwen. In de Verpleging zelf gaven hem nog velen raad: hij moest naar een gemakkelijk baantje uitzien. Ja zeker, maar dat werd gemakkelijker gezegd dan in orde gebracht. Hij had voor zijn ouwe moeder te zorgen en dan vind-je maar niet zoo wat; de baantjes liggen d'er niet zoo opgeschept. Eindelijk meende hij het toch te hebben gevonden. Hij zou bij de direkteur van de tram gaan vragen om in aanmerking te komen voor kondukteur. Ja dat bleef de beste, de eenige oplossing!
Op een blanke voorjaarsmiddag, waarin de zon al warmpjes stoofde, de lucht vol glanzend blauw en wit, haalde zijn moeder hem in een rijtuigje. Het ouwe paard ervoor sukkelde goedmoedig door de straten - en hij pips, nog zieke-bleek, 't hoofd toch bol, naast het zorglijk gezicht van zijn moeder voelde het jonge leven, wat zoo'n knak kreeg, opnieuw aanzwellen; de warmte drong hem naar zijn wangen en kleurde ze rood. 't Leek hem in die ouwe bak, met dat sukkelende beest ervoor, of hij in triomf werd | |
[pagina 194]
| |
rondgereden. Tusschen al die sjouwende en wroetende menschen, die nevens hem op straat voortsjokten, voelde hij zich frisch, jong en veerkrachtig. Hij zag zichzelf ook al staan op de tram, in de flinke jas, stevig toegeknoopt, kaartjes afgevend, fooitjes aannemend, om de halve maand het vaste geld! Maar nu de wagen voor de deur stilschokte, hij voorzichtig eruit gekropen in 't huisje op de stoel zat voor het eenige raam, met uitzicht op de straat, nu merkte hij, dat hij voorbarig teveel op zijn krachten had gerekend. 't Leek of alle fut en alle jongheid weer uit hem wegzakten, zoo slap voelde hij zich. Als een slak kromp hij in elkaar, verbijsterd door die onverwachte zwakte. En dat bleef de geheele dag, de volgende dag nog. Nee, hij kon er niet aan denken op geldjesdag, zooals hij zich had ingeprent, naar het kantoor te gaan om met de direkteur te spreken. Zijn gansche redeneering, waarop hij als een nieuw bestaan bouwde, zonk ermee weg. Zijn moeder praatte hem opnieuw moed in. - 't Hindert niks, zei ze, die eene keer kan ik 't nog wel voor je beuren... Zal ik er dan gelijk over spreken? Hij antwoordde ja en nee tegelijk, wilde het liever zelf ondernemen, toch te benauwd en te onzeker om lang te kunnen wachten, al vertroetelend-sterk ingenomen met zijn gedachte nieuwe pozitie. Hij zei nu: - Goed moê, vraag u dan maar! | |
[pagina 195]
| |
Het oude vrouwtje ging, keerde met een iet-wat gerekt en zorggerimpeld gezicht terug. De direkteur was heel vriendelijk geweest, - het halve loon weer meegegeven; maar van kondukteur-worden kon niet veel inkomen: Die moesten gekeurd worden, vooral goed op de longen zijn. Denk eens m'n jongen, de geheele dag in wind en weer! Ze praatte er vlug overheen, vertelde haar slimheid, hoe zij 't bij de direkteur had laten voorkomen als een plannetje van haar alleen, want het spreekt, haar jongen wilde 't liefst onmiddellijk weer aan de slag! Roelf keek beteuterd voor zich weg, werd stil ervan, zei niets. Toch, zoo gauw gaf hij het niet op. Hij zou wel zien.
Een paar dagen later trok hij zelf erop uit, pluisde elke krant na, sprak met kennissen erover, zocht, keek uit, informeerde naar alle kanten om iets te vinden waarbij 't niet zoozeer op de borst aankwam. Een huisknecht, gelijk met hem in 't ziekenhuis verpleegd, wilde hem tafeldienen leeren. Dat leek hem bizonder wel naar z'n zin. Maar de eerste dames bij wie hij zich aanbood, wezen hem beslist af. Iemand die het aan de longen had, welnee, hoe kon je aan zoo iets komen? Dat sloeg bar tegen, toch bedacht hij alweer wat anders. Hij slaagde al even weinig: voor kantoorwerk waren zijn vingers te krom, te stijf, loopknecht ook al vermoeiend, bracht niet genoeg in; en zoo ging hij door. | |
[pagina 196]
| |
Een buurman raadde hem een boterwinkel te beginnen, of een brooddepôt, maar hiervoor moest-je geld storten als waarborgsom. Na elke mislukking zat hij over zijn zorgelijk moedertje, dat wel wist hoe zwak haar jongen was. Ze keken elkaar aan, vroegen: wat nu? De vreugde over de genezing schrompelde in, de toekomst schemerde zwart voor hun oogen. 't Was of alles dor en dood liep! De volgenden morgen zocht hij opnieuw, nu geprikkeld en oproerig over zijn wrakke gezondheid, die hem wel in leven liet, maar waarmee hij niet kon werken, en hij sprak woorden, waarvan z'n oude moeder schrikte. | |
[pagina 197]
| |
VIII.Algauw begreep hij, dat 't zich opwinden niet deugt en veel praten geen brood op de plank brengt, dat hij zichzelf moest helpen - en nog ijveriger dan eerst liep hij overal rond om een baantje, doch hij vond al evenmin. - Ik ga weer naar de stal, zei hij op een avond van prikkelbaarheid. - Jij, vroeg z'n moeder ontzet, welnee jongen, dat zal niet gebeure! - Zoo, maar ik heb er genog van... 't hangt me de keel uit, dàt zoeken! - Er is toch niemand die je haast of rept. - Toch wel, ik haast me zelf, als ik lang wacht, kom ik niet eens meer aan de maatschappij terecht, en wat dan? - Ja, wat dan...? Het snerpte haar door merg en been: 't Was zijn ondergang! Ze waren 't eigenlijk verplicht aan de maatschappij, want daarvan hadden ze 't laatst een | |
[pagina 198]
| |
kwart, en heel lang zelfs half loon uitbetaald gekregen, vermoedelijk om later in te halen en te verrekenen en dan kon je toch niet wegblijven, hoewel... Haar laatste spaarcentjes teerden al lang in, en zij zelf was te oud, te onmachtig, te zwak om iets te verdienen, ook niet meer daaraan gewoon, sedert haar jongen behoorlijk geld thuisbracht. Wist zij toch maar werkzaamheden te bedenken, die lichter van aard waren? Overal kreeg je 't zelfde bescheid; voor alle werk moest je sterk en flink zijn! Ze wenschte zichzelf dood, omdat hij dan minder op te brengen zou hebben, maar ze begreep, dat haar dood hem ook niet veel verbetering gaf. Nu kon ze teminste nog voor haar jongen zorgen. O, 't zou zijn doodvonnis wezen, als hy weer naar de smederij ging!
Roelof stelde het nog een paar dagen uit, doch zocht niet meer. Dat hielp toch niet! Onder het rondslenteren wat hij deed voor hij weer naar de stal zou teruggaan, ontmoette hij onverwachts Trees. Ze bleven beiden staan, alle twee verrast, onthutst en verlegen. - Dag Roelf! - Dag Trees! - Hoe gaat 'et? - Best! En jij ook? - Bè-je geneze? vroeg Trees aarzelend. | |
[pagina 199]
| |
- Heelemaal! Maandag ga ik aan 't werk, dan pak ik weer 'an! - En ik dacht, dat je zoo zwak was? - Praatjes hoor.... zie ik er dan zoo slecht uit? - Zeg ik toch niet!... - Nou dan.... - Nee da's waar. Je ziet er flink uit, hoor! - Enne, waar ga jij naar toe, Trees... ben je niet meer in je dienst? - O, nee, daar al twee maanden vandaan... ben nou bij m'n tante zoolang... die is ziek! - Niet prettig hè! - Nee, wat zul je d'eran doen! De ontwijkende wijze waarop ze sprak, leek hem vreemd. Hij begreep 't niet best en voelde dat er wat achter stak. Ze liepen een eind op, het gesprek na de eerste woorden plots teneinde. Om opnieuw te beginnen zei hij maar: - Je ziet er ook goed uit, Trees, zoo dik, bijna rond. Ineens werd ze vinnig, smaalde lieverig: - Vin je dat? - Ja, waarachtig! Ik zou haast zeggen... affijn, je begrijpt me wel. - Nee, ik begrijp je niet, wat mot je dan. - Ta-ta-ta, maak je niet kwaad, as het niet zoo is des te beter. - Wat zóó is? zeg maar op wat je meent. - Nou op de stal vertelden ze... Hij hield even op en liet zijn blikken onderzoekend | |
[pagina 200]
| |
over heel haar lichaam gaan, keek haar dan scherper aan. Ze voelde wat hij bedoelde en barstte nu snibbig los: - Wat weet jij d'ervan, jij...! - Ikke, niks! Hoe kom je daaran! - Nou, zeg dan ook niks! - Och kom, treiterde hij losjes terug, wat een drukkie! Haar hoofd, eerst rood, opgeblazen, werd weer wit als weggeknepen, en hij meende wel te zien, dat haar trekken vermagerd waren. Ondoordacht vroeg hij, zonder eigenlijk doel tot sarren: - Wanneer ga je trouwen, Trees? - Weet ik 'et... Stel jij d'er zooveel belang in...? Dan zei ze kortjes: - Nou ajuus.... ik mot er vandoor.... 't ga je goed hoor! Kittig-vlug trippelde ze de hoek om, een dwarsstraat in, haar best doende licht en vlug ter been te schijnen. Hou je roer recht, dacht Roelf die zich verbaasde over haar plotselinge verstoordheid. En naar huis terugloopend, vond hij ineens het verband, begreep dat het wel eens waar kon zijn, wat-ie zoo schertsenderwijze had gezegd. Het deed hem pijnlijk aan, want hij vond Trees, ondanks alles, een goeie, een lieve meid - en 't zou hem spijten als ze d'erin was geloopen. De lange nachten in 't ziekenhuis had hij | |
[pagina 201]
| |
veel aan haar gedacht, wel een weinig erop rekenend, juist omdat de scheiding zoo kalm was toegegaan, dat ze nog weer te zamen zouden komen. De gedachte aan werkelijke ontrouw had maar heel vaag bij hem bestaan; hij meende ernstig in zijn eenvoud van onervaren man, dat hij maar een toenaderend woord hoefde te spreken om het weer in orde te brengen. Deze ontmoeting sneed smartelijk ontnuchterend op zijn naïeviteit in; 't deed hem vooral verdriet voor haar. Hij voelde nu ineens vlijm-helder, hoeveel hij van haar hield, en dat hij voorloopig wel geen lust zou hebben naar een ander meisje om te kijken, wellicht altijd zonder vrouw moest blijven. Iemand met zwakke longen mocht eigenlijk niet trouwen; ook hij had het toch van zijn vader overgekregen! Ontmoedigd kwam hij thuis, vertelde aan zijn moeder zijn vermoeden. - 't Kan best, zei ze bezorgd. Trees is een beetje licht van zin. 't Zou toch jammer zijn! Ze vond haar ook, eerlijk gedacht, een lieve meid, die als ze gewild had haar jongen wel gelukkig zou hebben gemaakt, al sprak ze deze meening nu maar niet tegen Roelf uit. Er doemde nu voor hem op allerlei schrikbeelden van ongetrouwd te blijven, heel zijn leven - een voornemen, die, ook al zou hij er zich toe dwingen, makkelijker te zeggen bleef dan te volbrengen. In het ziekenhuis vooral welde in hem òp de behoefte aan | |
[pagina 202]
| |
teedere aanhankelijkheid, 't genot van zorgzaamheid om zich te hebben, de behoefte aan een vrouwelijk wezen, dat met hem meeleefde - en zijn goed moedertje, dat zoo haar best deed, bevredigde niet zijn onrustig-geworden natuur. De hang naar 't vrouwelijke was onverwachts fel in hem ontwaakt. En daar zou hij buiten moeten blijven! Hoe meer hij daarover nadacht, te akeliger het hem werd. Waarom, als 't zoo moest zijn, was hij dan niet in die ellendige bloedspuging gebleven? Hij voelde het onberedeneerde, het onmatige van deze uitval, dwong die leelijke gedachten met geweld terug, nu werkelijk blij, maandag uit de muizenissen weg, aan 't werk te kunnen gaan. | |
[pagina 203]
| |
IX.De eerste morgen dat hij weer naar de werkplaats trok, ging hij niet dadelijk zoo vroeg, kwam eerst bij de tweede schaft. 't Gaf een wijle van groote bereddering in de stal, een vragen hoe hij het nou maakte, een handjesgeven naar alle kanten. - En ben-je nou heelemaal er weer boven op? - Ja, hoor, op 't kantje gelegen, voor de noodige jaartjes weer bijgeteekend! zwetste hij. - En heb je nog pijn? - Pijn? nooit gehad... Ik voel niks! nou ja, een beetje voorzichtig mot je zijn, dat spreekt! - Dat zou 'k maar doen jong! - Ja zeker! Vreugde over zijn terugkomst lag op aller gezichten, de ondervragingen duurden heel de schafttijd. De belangstelling van z'n maats deden hem warm aan. Dan kwam de oude, en Roelf die zich al bij hem had aangemeld greep naar een paard, een bles die hij wel | |
[pagina 204]
| |
kende, bracht 't dier zelf in de travail - en begon, eerst nog wel een weinig vreemd, langzamerhand al behendiger en vaardiger de oude hoef los te trekken, het eelt gelijk te schaven, het nieuwe ijzer erop te passen. Krachtdadig en vol goede moed sloeg hij de eerste spijker erin. Van alle kanten werkten, zwoegden de maats, en heel de stal stond al weer in rook. De hamers nijdigden, dreven de nagels erin, klonken ze weer om, al maar door. Vreemd bonkte het om z'n ooren. Vijlen beraspten de doorgeslagen nagels, werkten de hoef bij. 't Gloeiende ijzer wolkte nog meer sissende dampen omhoog; hij stikte haast door ongewoonte, - en in het halfdonker van de stal, sprankelden de kleine vonkjes voor z'n oogen onder de griffe hamerslagen, even fel ketsend, opgrissend langs de spierige zwarte handen. Roelf spande zich in; hij werkte tegen de anderen op. Maar al spoedig moest hij zich dood-moe, met pijn in zijn rug door 't gedurig bukken oprichten; hij dacht dat 't niet zou gaan. En toch, 't moest. Het moest! Hij pakte opnieuw flink aan, alles rondom hem hamerde, wroette en bonkte; voor Roelf bestond niets anders meer. Al zijn aandacht saamgetrokken op het werk. Dan plots schrikte hij op. Een van z'n maats vroeg luid: - Hè Roelf, wat zeg-je van je ouwe meisje? | |
[pagina 205]
| |
- Nou, wat dan? - Weet je dat niet? Ze zit toch met jong! Zèg die hêt 'em dat fijn gelapt. Niet? Hij wilde zeggen, dat hij 'et beroerd genoeg vond, maar de woorden kwamen niet over zijn lippen. Zijn oogen werden vochtig en er stropte zich wat vast in z'n keel. Dat ongeluk van Trees leek hem erger dan al het andere! Zijn kameraad had zich alweer omgekeerd. Gelukkig! De hamers nijdigden, heftigden door; en Roelf klonk om, raspte de doorgeslagen nagels bij, werkte voort.
- Hoe is 't gegaan, mijn jongen, vroeg 's avonds zijn zorgzaam moedertje, die dribbel-slofte om 't hem wat gemakkelijker te maken. - O, goed, heel best zelfs, jokte hij, alleen in 't begin stonden m'n handen wat vreemd, maar dat went vanzelf. Zij zag het wel anders, liet niets blijken, dacht: Hoe lang moet ik het nog aanzien, dat hij zich afbeult en zich doodploetert zonder genade? 't Is godgeklaagd, eens brengen ze hem thuis in zijn bloed. Zij wist het dat hij, als de zwakste in de ploeg, met zijn zwakke borst, niet tegen de anderen òp kon, en dat het toch moest, doch ze liet het niet blijken, omdat haar angst het noodlot niet kon doen wijken. Elke morgen als zij hem zag gaan, meende ze dat zijn | |
[pagina 206]
| |
doodvonnis zou worden voltrokken, al hield hij zich nog zoo opgeruimd - en 't ergste pijnde haar, dat haar zelf als oud versleten vrouwtje, elk middel ontbrak om een andere werkkring voor hem te zoeken, nu hij die zelf niet had kunnen vinden. Als Trees er nog was?... Ja, die zou met haar jonge oogen misschien wel wat erop weten. Maar ach, dat die ook zoo had gedaan! Van machteloosheid wrong ze haar handen en heete tranen drupten uit haar dorre oogen.
Moest zij 't nu opgeven? Nee, ze trok er op uit! Ze zocht en zocht, vroeg overal om een gemakkelijk baantje voor haar jongen. Alles liep ze af en 't hielp haar niets: een zwakke, zieke jongen wilde niemand in 't werk hebben. Alles vergeefs... op 't laatst vroeg ze werktuigelijk, zonder nadruk, niet meer erop rekenend iets voor hem nog machtig te kunnen worden Roelf die er niets van af wist jakkerde voort. Zij durfde hem haar zorg niet te laten blijken, en hij wilde haar evenmin zijn uitputting, zijn moeheid klagen. Zoo gingen dagen en weken om.
Roelf hield zich flink, maar de inspanning pakte hem te fel aan; hij vermagerde zichtbaar, hoestte telkens en soms kon hij 's morgens niet op. Z'n eenige grootste genot werd de zondag als hij | |
[pagina 207]
| |
lang kon blijven liggen en goed laten uitrusten zijn moeë leden, maar dan nog vergalde de zorg voor zijn werk die oogenblikken van rust. Z'n moeder zag hem voor haar oogen inschrompelen, toch onmachtig er iets aan te veranderen. Onophoudelijk pijnigde ze daarmee haar ouwe hoofd en dat ellendig denken almaar-door zonder verbetering te zien, ontredderde haar gansch en al. Roelf, hoe ook door de werkzaamheden ingenomen, kon het niet ontgaan dat zijn moeder bij de dag verviel. Hij begreep, dat ze tobde over hem en hij wist geen middel om de moed bij haar opnieuw erin te brengen, dat sloopte ook z'n geest. Dan spraken ze 's avonds uren en uren, telkens wat anders verzinnend om een minder afmattend werk te vinden, tot ze hierover ook maar zwegen; al dat praten hielp toch niets. 't Vaste werk aan de stal durfde hij niet laten, om een onzeker bestaan van wie wist wat.
Eindelijk op een morgen scheen 'n uitkomst te dagen. De kennis uit de Verpleging kwam met 'n postje van huisbewaarder: vrij wonen en een rijksdaalder in de week toe; Roelf kon dan zien nog wat er bij te winnen op een of andere wijze. Dat was nu wel heel mooi, maar zoûen ze 't aandurven...? 't Bleef gewaagd als hij er niets bij kreeg... van een rijksdaalder konden ze niet rondkomen. Toch nam Roelf 't aan. Maar nu ze zoûen verhuizen kon het niet eens. | |
[pagina 208]
| |
't Wee had haar al te zeer afgetakeld, had haar neergeslagen. Plots in 'n duizeling zakte ze neer aan één kant geheel verlamd. De zenuwende spanning der laatste tijden voltooide de ontreddering. Roelf moest bij z'n moeder een hulp nemen, nog harder werken met z'n zwakke longen, om haar die laatste jaren niet aan haar lot over te laten. Tot ook hij zou instorten.... |
|