| |
| |
| |
Straatzangeres.
Een stem klonk òp.
Zangerig, dalend, heffend, versmorend-zacht, dan scheller uithalend en weer versmeltend, golfde het geluid over de zon-bestraalde badhuisweg, die daar zoo breed-leeg lag in de volle, felle zomerdag.
't Schroeiend-helle licht van blakerende zon, geen wolkje aan de lucht, ketste onweerhouden over het witte schelpkiezelpad, over de schrale boomen en de kleurige villaatjes metbloemperkte tuintjes, waar geraniums rood kleurden tegen blonde duinheuveling.
't Was te warm, te gloeiend-heet en ook nog te vroeg op de middag voor welgedane badgasten, om van hun schuttend home te gaan naar het strand waar misschien wel een windje koelde, maar ook de zon nog doordringender weerstraalde over de wittende, hettende zoom, de blanke zanding van de zee en waar hun zachte teint nog meer verbranden zou, al leek dit op zichzelf niet kwaad, zoo echt te zien, dat je op een badplaats bent en die weelde je wel veroorloven kunt.
| |
| |
De stem klonk scherper, kromp in, schoot even uit, dodijnde weer aan en naderde; van heel verre drongaan 't geluid, sloeg week-wrang òp tegen de mooie villahuisjes met de neergelaten gordijnen en zonneschermen, die zoo rustig hier het onbehaaglijk-warme weerden.
Sterker drong nu aan het geluid, duidelijker al in zijn vage melodie, ongeschoolde stem van vrouw uit het volk, met niets kunstmatigs erin, enkel gedragen door 't gevoel zelf, dat de strofen, soms zuiver en vast, soms schor en schraal, toch aldoor met innigheid doorzoog, ook als in heeschheid en nietmeer kunnen de klankgolving dalend zich verloor in 't gesnor van een tram, in 't geratel van een rijtuig.
Een kind op haar arm, twee grooteren langs zij en een pasgeborene in de wagen, zoo schoot ze onder de zengende zonnehitte, van huis tot huis, van hek tot hek voort, bedelzingend haar klaaglied van verongelukte vrouw die zwerven moet, op genade vragend om 'n stukje brood en wat versleten kleeren voor de kleinen; - en haar volle stem, dìe kwam uit haar diepste zelf, klankte vreemd als iets zoets en bitters, een roep die ver doordrong tot het hart en de luierende badgasten haalde uit hun loome dut:
Hij was zoo braaf en goed.
Maar 't lot heeft 'em mij ontrukt,
Hij had mij zoo innig lief...
Ik word zoo zwaar gedrukt...
| |
| |
Zóó zong haar melankoliek geluid en de weemoed vulde aan wat er aan melodie en woorden ontbrak, leî iets ongezochts, iets heel echts en waars in deze ellende-stem, die haar leed uitkreet over de publieke weg, in die smartuitstooting haar dagelijksch bestaantje zocht.
Badgasten staken verwonderd de hoofden uit de ramen, kwamen leunen over de balkons vol nieuwsgierigheid, die dadelijk oversloeg in kwaadheid, nu 't bleek dat het maar was een armzalige bedelvrouw, die met haar lokkende zang hun zoete rust verstoorde. Ze trokken ontstemd het verveeld, slaperig gezicht weer binnen, 't aan de meid overlatend of die soms wat geven wou. Och ja, in zoo'n bad-plaats zie je toch van alles, 't moest niet geoorloofd zijn dat gebedel hier op straat.
De vrouw schoof voort en zong maar door, nu en dan eenige ademhalen zwijgend, soms midden in een strofe om haar verloren kracht weer te krijgen.
't Zweet parelde haar glinsterend op het zorggezicht en de ziltheid die erover gleed, drong langs de wanggroeven tot op de lippen. Ze merkte het nauwelijks. Al was het smoorheet, ze moest toch voort, de hitte in elk geval beter te verdragen dan kou die door de kleeren sneed!
De kinderen, 'n meisje van drie en één van 'n paar jaartjes ouder, blootshoofds, beide in roode jurkjes vaal van gesletenheid, de gezichtjes verarmd en goor, de handjes grauw en ongewasschen, toch in de bleeke
| |
| |
ooren blauwe glasbelletjes kermisachtig mooi, gingen nu om beurten naar de deuren. Ze smeekoogden en hielden dan de magere, schrompelige klauwtjes zwijgend òp. Wat ze kregen leien ze bedremmeld op 't kleedje binnenin en hummelden dan weer verder, terwijl de moeder met baar kind op d' arm voortschreed achter de wagen, en maar zong van haar lief, die haar zoo teer beminde en haar zoo snoodelijk verliet, die zoo jammerlijk raakte om het leven, wiens mond nu niet meer sprak en die zweeg tot in alle eeuwigheid...
Vier kinderen en zelf nog zoo jong, 't jongste pas geboren, één op d' arm, twee oudsten al aan 't bedelen, 't was wel de treurnis, de tragedie van vrouw uit het volk, nog sterk en moedig, maar die niet kan winnen, zelfs niet met de beste wil, voor zooveel monden.
Haar man, jonge vent, ruw en zonder nagedachte, zat in 't gevang voor vechten en voor stroopen, en zij moest zich nu maar redden met haar kroost. Niemand zorgt of heeft medelijden met de vrouw van een boef, ook al is zijn misdrijf niet zoo erg. Zij hielp zichzelf zoo goed, zoo kwaad 't ging, maar de ellende liet niet af, en 't gevoel van verlatenheid kropte haar in de keel, zoodat ze een oogenblik haast geen geluid geven kon en van heeschheid zweeg.
't Warme, broeiende zonneweer drong van alle kanten op haar aan, en in die felle late zomerhitte, haar afmattend tot bezwijkens toe, woelde nog
| |
| |
sterker òp het zwoele verlangen naar hem, aan wien haar gedachten en begeerten hingen. O, ze hield van hem, had hem nog aldoor lief en ze zou van hem blijven houden, hoeveel kwaads hij haar berokkende.
Een vage vochtglinstering drong even aan in haar oogen, vermengde zich met het zilte zweet; ze poogde weer haar stem uit te zetten en haar lied te zingen om het brood. Haar stem trilde nu ze de strofe opnieuw uitgalmde, dat hij was zoo braaf en goed en 't noodlot hem haar had ontrukt. Flauw voelde ze het valsche, het overdrevene in haar klacht, want zoo'n lekker dier was hij nou niet, hij kon treiteren, ranselen en zooveel liet hij zich niet aan haar gelegen liggen, maar toch... zij hield van hem; hij ook van haar. En dit besef van bij elkaar te hooren dreef uit boven 't klare weten wat er aan hem ontbrak, smoorde al de bezwaren, die ze toch wel kende. Ja, hij deed niet altijd zooals hij moest, maar wie was dan wel volmaakt? En o, ze hadden het hem ferm aangerekend, zes maanden in 't groot hotel, enkel voor stroopen en het zich moeten verdedigen, alsof je stroopte voor je plezier en niet om in het leven te blijven, 't kostje te halen!
Haar stem werd nu weer klaar en sterk, overzong heel de badhuislaan, die daar zoo blank uitlijnde in de felle schittering van de zonnedag. Doch wat hielp het, alle huizen waren dicht en afgesloten, alle gordijnen en schermen neergezakt!
Zonder opzien of stilstaan schoof ze achter haar
| |
| |
wagen voort, indrinkend de lieve trekken van het wicht dat op hem geleek en waarin ze hem nu weerzag. Ze galmde-uit haar zang, zoete streeling en wreede pijniging, haar innigste gevoelens in strijd met haar verstand, dat ze toch niet versmoren kon. Diep voelde ze de bitterkeid.
Maar 't moest, 't móést. Voor 't kind dat ze op de arm droeg, voor 't wicht daar in de wagen en voor de twee die hongerig langs de deuren vroegen.
Ze schaamde zich voor zich zelf en keek van terzijde naar de arme kleinen in de roode jurkjes. Ze schooierden van huis tot huis, werden afgesnauwd, weggestuurd door kardvocktige meiden, die te gemakkelijk uitgevallen voor 'n gang naar de keuken, 't brood liever lieten beschimmelen of in ket vuilnisvat gooiden dan ket mee te geven, en ze wist niet met wie ze meer medeleden moest hebben, met haar kinderen of met haar eigen ongelukkige zelf.
't Was zoo weinig wat ze ophaalden, dat het met elkaar niet voldoende zou zijn voor een maal eten, niet om 'n nacht onder dak te komen.
De heele weg had ze nu afgezongen, en even aarzelend voor het groote plein, wist ze niet welke kant uit te gaan. De kinderen kwamen aangeloopen en leien neer met kun kromme knuistjes de enkele cent en de homp brood, vroegen haar met de oogen wat ze nu moesten doen. Die gedweeheid en angstige hulpeloosheid roerden haar; 't maakte haar zelf week
| |
| |
en onmachtig om verder te kunnen. Ze hield de wagen in en liet het kind van haar moede arm zakken.
Die vracht werd haar te zwaar onder het voortgaan en gedurig zingen, even moest ze wel adem scheppen! Ze zette het kind tegen een hek, klemde zijn kleine handjes om de spijlen en lachte dan tegen het smoezelig bekje, dat niet wist of 't moest uitschreeuwen van angst of kraaien van pret. Ze vond plezier erin en liet 't kind even alleen, zacht voortschuivend haar zuigeling in de wagen. Haast bij elke pas keek ze òm of de kleuter stevig staan bleef en niet losliet. Ja, hij stond rechtop en hield zich vast. Dat was tóch heerlijk! Haar armen, ontlast van die moeizame vracht, voelde ze als een weldaad zoo lucht, en heel 't lichaam veerde er door op. 't Was wel zwaar zoo'n kind heel de dag mee te sleepen, terwijl je zingt om een cent.
Maar nu liet de kleine jongen een schreeuwtje van angst, en zij snelde al naar hem toe, hief hem op in gejuich, zoende en knuffelde hem op mond en wangen, in-gelukkig dat ze hem weer dragen kon, geheel uitgerust door die enkele verpoozing, een darteling, een tusschenbedrijf van haar bedelzingen. Dan zette ze haar tocht weer voort, traag schuivend de dwarsweg in, galmend, eerst nog zacht, dan luideròp, met heffingen en dalingen, haar troostloos lied van het lief, dat haar verliet.
't Was nu wat later geworden op de middag en van hier en daar streken de gasten aan over het
| |
| |
plein om te gaan baden of zich te vervelen aan het duldeloos-volle strand, waarop de zon, al over 't zenith, toch nog bijna loodrecht stond en haar schitter-wazen als een enkele uitbrandende vlage neerzond.
'n Heer en dame, goed gevoed en goed gekleed, hun pas luchtig en veerkrachtig, trippelden voorbij. Ze keken naar haar, zoo tersluiks en in welbewuste afkeer:
- Kijk nou toch 'es an!
- Ja... wat 'n gezond-sterke vrouw!
- En zooveel kinderen;...
- Waarom zoekt zoo één geen werk, inplaats van te zingen en te bedelen?
- Ja, zeg dat wel!
Ze hoorde het, brak even af haar zang en keek die twee fel aan. Ze kende die soort meeningen. Meestal liet het haar koud wat ze van haar zeien; ze moesten het eens probeeren als vrouw alléén voor vier kinderen te zorgen, heel gauw zoûen ze anders redeneeren. Doch nu sprong ineens, ze wist zelf niet waarom, door de felle warmte, de vermoeidheid die door alle leden loomde, door 't weinige wat ze beurde, een venijnige kriebeligheid in haar op en in plots verweer schimpte ze terug:
- Ik werk toch ook, of noem je dat soms niks! Rauw kwam 't er uit, en niet minder fel liet ze er nog op volgen:
- Bij jullie in de kmeedie of de oopra zingen ze
| |
| |
dáár soms zoo fijn? En dat mag, da's mooi en prachtig, niewaar, maar 'n arm mensch mag geen cent verdiene...
De heer, knokkig-strak in zijn gemakkelijk flanel pak, keek verontwaardigd. Hij stapte stijf voort naast zijn dame, soepel en lenig in fijn, modieus linnen, doorzichtig van open borduurtusschenzetsels, waaronder haar blank vleesch rozig kleurde, terwijl haar wije rokken ritselden in 't vlugge gaan. Ze klemde haar lippen opéén, voelde zich aangetast door 't schelden van die vrouw en zweeg.
- En dat heeft nog kinderen ook... liefst een stuk of vier... jawèl, heb maar medelijden, zei hij weerom.
- Ach, zeg toch niets, angstigde zij, laat dat volk met rust. Je hebt d'r enkel last van!
Steviger stapten ze door, ondanks de moordende warmte, want ze gingen naar koncert en wilden ook het eerste nummertje zich niet laten ontglippen. 't Was de domste zet die je kon doen, om luid-op je meening te zeggen. Vooral tegen zulk volk!
Trotseerende woede schoot op in de bedelzangeres; al hoorde ze niet de woorden, ze voelde toch wat daar werd gezegd.
Haar starre, neergeslagen oogen vlamden en heel haar lichaam trilde ervan. Maar och, wat gaf 'et? Die fijne heer en dame waren al weer ver, en als ze ging naschreeuwen, kreeg ze nog de policie op haar huid. Wat dachten zulke lui toch wel!
| |
| |
Haar plots opgevlamde woede verging alweer, doofde en zakte in moeheid weg. Haar felle oogen hield ze neer, ze zei niets, duwde het krakend wagentje voort, terwijl het gulle zweet op haar voorhoofd drong en tot op haar handen droop. Ja, ze had kinderen, mocht dàt dan niet... ze was toch getrouwd! Misschien was 't beter geen kinderen te hebben, maar wat kon ze eraan veranderen nu ze er eenmaal waren, of moest ze...?
Schamper lachte ze. Ja, als zullie deden als de rijke lui, als ze ervoor zorgden dat er niets van kwam, als ze...
De gedachten stokten, ze voelde haar ongelijk. Nou ja... als ieder een paar cent gaf, was dat zooveel?
't Jongetje van anderhalf, dat ze door de drift aan de hand meesleepte, tilde ze weer op, nam het op de arm, zoende het, knuffelde het tegen haar aan, alsof het al te kort kwam door de schampscheut van zulke menschen, die niet weten wat ellende is, zelfs niet bij benadering.
't Was waar, wat moest er terecht komen van de kinderen, als de vader in de gevangenis zat en zij als moeder langs de weg liep? Maar wat gaf 'et daaraan te denken, bracht dat soms brood? En dat, dát had ze noodig, al 't ander kon ze missen.
De kleine meisjes in de groezele roode jurkjes sjokten bedelend langs de hekken, drongen schuchter in de kleine tuinen en kregen weleens een enkele cent of werden afgewezen, terwijl zij als moeder weer
| |
| |
geduldig achter haar wagentje voortschoof, moeizaam dragend de zware last.
't Gemoed nu weer wat gestild, zong ze opnieuw, zong ze telkens andere woorden, weer van hèm, die zij zoo teer beminde en haar zoo snoodelijk werd ontrukt. En in de zachte galmen die nu tragelijk opklonken, zwol nog inniger de zware droefenis, de smeekklacht naar geluk, een geluk van een bete brood te hebben voor de kinderen, vermengd met dat onbestemde waarvan ze zelf de beteekenis niet besefte, maar die ze voelde in de overdreven woorden van het lied.
In stage rhythmen golfden haar galmen langs de bebloembeperkte villaatjes, waar wel hier en daar eens iemand luisterde, maar waar geen enkele haar verstond. En in dat zacht-drenzerig gezang, wreed dringend in haar zelf, vergat ze haar ellende op 't allerlaatst toch wel, liep weg-op, weg-af, tot heel de badplaats ze had doorsukkeld en afgebedeld.
De dag verstierf en aldoor zwierf ze nog voort; ze trok nu de duinen in. De brokken brood verdeelde ze onder de kinderen en de kleine gaf ze de borst; de weinige opgehaalde centen had ze in de zakdoek geknoopt. Ze zou verder moeten, maar ze miste de moed er toe. Daar dichtbij stond het groote gebouw van het gevang, waarin haar man zat opgesloten. Haar gedachten dwaalden telkens erheen. Een paar keer had ze er al om heen geloopen en 't eenzaam-drei- | |
| |
gende van dat stomme gebouw in die naakte duinen verwarde haar nog meer. Vele weken had ze voor de boeg eer hij vrij werd gelaten, en toch kwelden haar nou al de gedachten aan die komst. Alles had ze moeten verkoopen, tot zelfs 't laatste stuk huisraad, om de kinderen aan 't eten te houden, en als hij nu loskwam, waar konden ze dan naartoe? Zou hij nog werk vinden en voor haar zorgen? of zou hij weer aan de gap slaan, gesnapt worden en de straf opnieuw moeten uitzitten? Ze hoopte het beste, och ze hield zooveel van hem, maar angst en twijfel doken sterker op. Hij was zoo'n dolle Dirk, voor niets en niemand bang, ze wist dus niet waarop 't uitdraaien kon. En dat leek haar nog 't ergste niet...; als ze maar ergens woonde zou hij wel komen opzetten, konden ze samen verder zien. Maar als de groote deur strakkies open ging, ze wist de dag en de maand heel precies, en ze zwierf zelf zonder dak, wat zou daarvan het eind dan wezen? De paar centen die hij daar overhield, nou daarmee stopte ze het geen halve week, en wàt gebeurde er, als ze geen onderdak voor hem had? Hij zou natuurlijk aan de sjouw gaan en de kinderen en haar aan hun lot overlaten. Een eigen thuis, al was het een hok of schuur, dàt moest ze hebben hier of daar, maar hoe kwam ze d'eran als ze zelfs niet genoeg bij elkaar haalde om de dag rond te scharrelen? Ach, aan overhouden viel niet te denken, dat werd te mal!
De zon stond nog aldoor hoog aan de lucht, schoot
| |
| |
al naar het westen toe, haar warmtestralen nu schuiner en daardoor nog stekeliger brandend over 't duinig land, dat goudig lag te braden in de zenging, nu al troebeler door 't heel-d'n-dag opgetrokken vocht. Ze voelde dat stekelige van de zon als een laaiïng over haar gezicht en over heel 't lijf een klefheid, die haar de kracht ontnam.
De kinderen hadden nu gegeten, smakten nà, met de tong en keken armelijk, omdat er niet meer was. Ze werd raar ervan om 't hart, maar vermande zich en zei straf:
- Vooruit, we gaan weer verder!
Ze nam het jongetje op de arm, lachte goedig tegen het pasgeborene in de wagen en trok met de twee anderen naar de groote weg. Zou ze 'tnogeens probeeren te zingen? Ach, 't gaf toch niks, ze kon niet meer, de keel was al schor!
De meneer en dame van s' morgens tipten haar opnieuw voorbij, keken een andere kant uit, zoodat ze haar niet zagen, of maar deden alsof. 't Kon haar niet schelen, wat had ze aan die lui als ze toch niets gaven, èn als ze wel wat gaven, nou dan zei ze: dankje! en daarmee uit. Even glimlachte ze in zich zelf, terwijl ze dit overpeinsde. Hoe had ze van morgen zoo oproerig kunnen wezen voor niemendal! Die lui waren toch allemaal eender, 't ééne moment gul en goeïg, 't andere oogenblik kijken ze je zelfs niet met d'er achterste aan, zoûen je 't liefst aan de policie overleveren of je van honger laten krepeeren!
| |
| |
Wantrouwig begluurde ze de twee, die daar zoo lachend en onbezorgd voortschreden en haar blikken bleven lang hangen aan hun schoone kleeren, aan hun gemakkelijken gang van loopen. Wat stapten ze vlug, ook al droeg die juffer nog zulke hooge hakken. O, 't was wel heerlijk zoo in overvloed te kunnen leven, alles te hebben wat je hartje begeert, geen zorg voor de dag van morgen! Nu gingen ze daar op een bank zitten en trekkebekten alsof er op de heele wereld geen ellende en geen armoe meer bestond. Duivelsch kon ze worden op allen, die het zoo gemakkelijk hadden, al was 't domheid daaraan toe te geven.
Ze kwakkelde met haar troepje de grcote weg verder af, en verhief nogeens haar stem, doch ze voelde dat het nu heelemaal niet meer kon, de gedachten overrompelden haar daarvoor àl te erg. Nee, ze moest iets anders bedenken om aan geld te komen, ja, maar hoe...?
Haar oogen dwaalden veruit over de weg en keerden tot haar zelf terug, straf ziende de armoe van haar sjofele plunje, de vele monden en de hongergezichten van haar kinderen. Kon ze toch maar iets erop vinden...? ze zou alles willen doen... al moest ze er ook voor gaan stelen. Zou ze kunnen stelen?... Ze vroeg het zich ernstig, nu diefstal haar een uitkomst leek. Ze wist het niet, geloofde toch van wel. Ja, waarom zou ze niet kunnen stelen, hier of daar wat weggappen en 't dan verkoopen. Je kwam
| |
| |
ervoor in 't gevang als je werd gesnapt, maar je kon toch oppassen en goed uit je oogen zien, ze te glad af wezen, hoewel... Zeker, zeker, je moet de gelegenheid afwachten en dan heel wiedes zijn, dáár zat 't hem.
Ze sufte erover na en een heele tijd dacht ze niets. De opgeroepen idee bleef een vluchtige toetsing van haar moede geest; 't moest alles nog eerst doorwerken voor ze ertoe overging zich op die manier uit de nood te redden. Instinktmatig begreep ze, dat de kansen om te gappen niet zoo vlak voor de hand liggen en dat het zeggen gemakkelijker is dan het doen zelf. Maar eenmaal de gedachte in haar vastgezet, liet die haar niet zoo dadelijk los. In een nog onbewust doel dwaalden onwillekeurig haar oogen over de breede weg, gluurden scherp of daar niet iets lag of stond wat zou zijn weg te kapen; en nu ineens sterk wist ze dat 't móést en dat ze 't zou doen, als zich 'n gelegenheid voordeed. 't Was nou net zoo mooi stil over de heele lengte.
Haar oogen scheerden nu roof begeerig de openbare weg, die in de trage avondval, alle menschen aan tafel gegaan, van verre al te overzien viel en geen belemmering gaf. Dan plots zag ze wat. Een wagen die daar stond, onbeheerd...., maar nee, daar had je de jongen al! Teleurstelling voelde ze, en toch ook weer een verluchting, zooals alle wankelmoedigen in de schommelingen van willen en niet durven. Haar roofzucht kromp weer, terwijl toch de spijt in
| |
| |
haar woelde. Ze wilde zich omkeeren en verder trekken. Iets hield haar tegen: het vermoeden dat ze nog een kansje kreeg, dat ze niet verloren mocht laten gaan.
De kinderen klampten zich aan haar rokken vast en jenkten drenzerig haar de ooren vol.
- Stil! snauwde ze, stil dan toch!
Scherp tuurde ze weer over de weg, dienugoudig klaarde in late zonnebrand. Haar oogen hingen aan de jongen, die in z'n bak-kar rommelde, dan een duwtje aan de wagen gaf en ermee voortschoof.
Al dichterbij kwam hij. Gansch haar aandacht bleef op hem gericht, haar adem stokte en hield ze in. Zie je wel, en een lachje vloog over haar gezicht. Daar stond hij weer stil! Hij grabbelde opnieuw met zijn handen in de bak; ze zag hem er een pak d'er uitlichten. Dat nam hij onder d'arm, stapte traag ermee naar een huis aan d' overkant, toch even nog omkijkend naar zijn onbeheerde wagen, alsof hij niet 't ware pak had gepakt, of hij zich vergiste, twijfelde in waakbesef over wat hij daar alléén achterliet. Zijn onzekerheid wekte nog sterker in haar op de steelzucht, verdreef de weifeling en dwong tot de daad, al voelde ze het gevaar nu hij zoo bij de hand en voorzichtig bleek te zijn. Ja, 't zou niet makkelijk lukken, maar 't kon toch wel. Vooruit, nou moest 'et, nou of nooit!
In een paar schokkende stooten was ze met haar kinderwagen vlak bij, terwijl de jongen ruggelings
| |
| |
naar haar toe stond aan 't huis waar hij belde. Wantrouwig en weinig zeker van zichzelf gluurde ze naar hem en dán, met 'n enkele duw, dreef ze haar wagen vlak naast de onbeheerde kar. Een vlugge greep.... Haar handen lichtten bliksemsnel een pak eruit en 't lag meteen al in haar wagen onder de deken.
De dampen sloegen haar uit, terwijl ze met één hand voortreed en 't gestolene verder onder 't dekentje wegmoffelde. Ze verwonderde zich erover, dat het haar zoo gemakkelijk afging, al was het pak haar toch bijna nog uit de bevende handen gevallen. Als de jongen nu maar een poosje werd opgehouden en hij 't niet zoo gelijk miste, anders werd het hommeles, schoot hij dadelijk op haar af!
Angstig en wild jachtte ze voort, al sneller haar wagen voortduwend, telkens schichtig omglurend, hoe 't daarginds toeging. Hard ratelden de wrakke radertjes over de vlakke klinkerweg.
De kinderen alsof ze 't begrepen liepen vlot mee, niets hield haar tegen. Als ze de dwarsstraat maar haalde en 't hoekje kon omslaan voor hij het merkte, dan was 't gepiept! Vóór alles moest ze uit 't gezicht zijn, dat bleef 't voornaamste.
Het korte eindje laan, hoe gerept ze ook voortreed, duurde toch nog lang en de enkele minuten leken haar een eeuwigheid. De jongen zou zeker al bij zijn wagen staan. Voort, voort! Omzien durfde ze niet. Nu had ze de dwarsstraat en waagde ze tersluiks om te kijken, zoo zijlings van haar af. O
| |
| |
god! de jongen stond bij zijn wagen. Miste hij het al...? Zag ze goed, een dienstmeid wees hier naar toe. Verloren was ze!
't Drong zoo vernietigend tot haar door dit feit, dat ze huilend wilde omkeeren en het gestolen goed onder jammergeklaag teruggeven. Maar onderwijl dit nog door haar heen flitste, zag ze de jonge vent, eerst zoo verwezen en verward, op haar afkomen en nu verloor ze elke gedachte, stormde voort vol angst. Ze zette er een draf in, duwde als een razende haar kinderwagen voort, gelukkig nog eens 'n hoek om te slaan, in de zijlaan te loopen die in de duinen uitkwam. Ze moest de kinderen meesleepen, holde voort in doodelijke angst met de kinderen die niet zoo gauw vooruit konden. Zou ze 't nog ontsnappen...? Nee... ze viel d'erin. En opeens hoorde zij achter haar geschreeuw en geloop. Zou ze stilhouden en teruggeven, flitste weer door haar heen; maar nee-nee, dat was nu te laat, hij zou haar voor dievegge uitschelden. Voort, voort, ze moest de duinen in. En plots schalde het: houdt den dief, houdt den dief! Aldoor schreeuwde hij terwijl zij met verdubbelde woede liep.
Ze was nu dicht bij 't vrije veld, maar ze zou de ruimte niet kunnen halen, dat begreep ze, de kinderen en de wagen bemoeilijkten haar vlucht, en zonder verder denken, zette ze het kleine jongetje neer, greep rap 't pak en schreeuwde tegen de anderen dat ze daar moesten achter blijven. Dan holde ze weg. Maar de jongen draafde haar achterop, hij liet
| |
| |
zich niet verschalken door die list. Ze dacht zich te laten vallen en om erbarmen te smeeken, maar o, dat was al te laat! Vlak voor haar trad een meneer en donderde haar in de ooren, dat ze overgeven moest, héél gauw, het gestolen goed!
Ze wilde doorschieten, zich toch nog aldoor uit de voeten maken, doch het gaf niet, hij had haar al bij de arm, greep naar 't pak, dat haar bij de weerstand die ze bood uit de arm gleed en nu in 't kiezel lag. Ze tastte opnieuw ernaar, hij was haar voor, duwde haar opzij zoodat ze wankelde en bijna tegen de grond sloeg. Nu had ook de jongen haar ingehaald en bij de kladden; hij schudde haar als een vod door elkaar, dat ze op de grond zonk; maar de meneer gelastte dat hij haar los zou laten. Nu herkende ze huivrend de meneer van die dame van vanmorgen, Hij was van de policie.
- Is dat pak van jou? zei hij straf, zich naar de jongen wendend.
- Jawel meneer... ze hêt 't gestole, 't lei in de wage!
- Zoo, je herkent het dus...
- Zeker meneer, 't is vast, de meid daarginds zei 't ook.
- Goed, neem je pak en kom morgen op het bureau... versta je? je mag je kar niet onbeheerd laten staan.
- Jawel meneer... maar.
- Snij nu maar uit... morgen tien uur, denk eran, hoe is je naam?
| |
| |
De jongen noemde die, ook zijn woonplaats, ging dan met zijn pak weg, grinnekend van genot en sjagrijn. Nu kreeg hij nog een bekeuring ook... Dat nou net zoo'n inspekteur daar loopen moest, affijn, hij had zijn goed weerom en daar kwam 't op 'an... hij zou wel zien.
De kinderen waren naar de moeder gesjokt, hingen aan haar rokken en zijzelf nam 't jongetje van anderhalf op en boog zich huilend over haar andere, de zuigeling in de wagen.
- Wat moet ik met jou aanvangen, barschte de policieheer verontwaardigd.
- Och meneertje... och meneertje, ik wist niet wat ik deed... heb medelijden, ik deed het voor die schapen van kinders, huilde ze, terwijl ze een knieval wilde doen.
- Jawel, altijd 't zelfde wijsje, we kennen dit, waarom ga je niet liever werken dan zoo te bedelen?
- Kan ik dat dan meneer met die vier kindere?
- Zoo! hum! jullie kunnen nooit wat, behalve je vergrijpen aan andermans goed, dat verstaan jullie opperbest!
- 't Is de eerste keer... 't is de eerste keer! dat bezweer ik u, meneer, dat bezweer ik u bij de allerhoogste, jammerde ze. Nooit heb ik mijn hand nog uitgestoke!
- Zoo... dat zullen we wel 'es onderzoeken, je komt morgen ook op 't bureau.
| |
| |
- Och meneertje heb toch medelijje, ik zal 't nooit meer doen.
- Ja-ja... hou daar je mond maar over, en vertel 'es eerst, waar hangt je man uit?
Ze huilschokte door, al feller grienend; ze voelde dat als ze de waarheid vertelde dit de toestand niet zou verbeteren terwijl ze ook niet liegen durfde.
- Nou krijg ik haast antwoord of heb je er soms geen zin in?
Smadelijk keek de inspekteur naar haar, dan naar de vier kinderen.
Dat werd haar ineens te veel. Huil-krampend zei ze, terwijl ze met de schort de tranen droogde in aanvaarding van het allerergste en in de richting van de gevangenis wees:
- Me man, die zit daar, al vier maande... o meneer, u weet niet wat dat zegge wil.
- O!! is 't in die tijd... jawel! nou, morgen om tien uur present, anders laat ik je door een agent oppikken.
- Ja meneer, snikte ze weer en ze klampte de kinderen aan haar vast. Ik dee 't uit honger, dat is alles wat ik heb opgehaald, kan ik daarvan leve?
De dame van de bank was er nu ook bijgekomen en enkele voorbijgangers bleven staan. De inspekteur zag 't moeilijke van 't geval, hij kon haar laten opbergen, maar waar moest hij dan met die kinderen blijven? Hij zag ook de smeekoogen van zijn vrouw, begreep wat ze ermee bedoelde.
| |
| |
- Da's alles wat ik heb opgehaald, kramphuilde opnieuw de bedelvrouw.
De inspekteur haalde de schouders op en keerde zich om. Dan snel tastte hij in zijn zak, zocht een geldstuk en duwde dat haar in de hand.
- Dus wel verstaan, morgen tien uur op 't bureau en zonder die karavaan, versta je!
Ze nikte toestemmend, droogde haar oogen af en dreef haar kinderen op een hoopje.
- Ja, m'n hemel, wat moet je er toch mee beginnen, betoogde nu de inspekteur tegen z'n vrouw. 't Zijn recividisten met elkaar.
- Ze heeft 't nooit eerder gedaan, zei ze toch, weerlegde het vrouwtje.
- Wat kun je op die lui aan, ze liegen alles aan elkaar.
- Nee, maar dit was toch wel echt... denk 'es an vier kindertjes, en die in de wagen een paar weken oud!
- Ja, 't is verschrikkelijk... allemaal geboren boeven; enfin, ik zal ze morgen een uitbrander geven en ze laten nagaan. 't Voornaamste is, dat de jongen zijn goed terugheeft!
De bedelvrouw met haar kinderen te zaam gedrongen, schoof benepen de groote weg af.
De menschen kwamen na het dinee weer opzetten, om zich te verpoozen en te gaan naar het strand, waar de lucht zoo zuiver is en de horizon zoo wijd, waar een mensch die 't goed heeft niets hindert als zijn eigen gekakel en eigen onbelangrijkheid.
| |
| |
Zou ze zingen?
De straatzangeres, als dievegge op heeterdaad betrapt, durfde haar mond niet open doen en 't geldstuk van de inspekteur brandde haar in de hand. Dat was wel verkeerd uitgeloopen, finaal gesnapt! Wat moest er nu van haar kinderen groeien?
Ellende en schaamte kropten haar op in de keel, haar oogranden pijnigden haar prikkelend, maar ze had geen tranen om ze te laten vloeien en haar 't leed te kunnen verzachten. Ver voor haar uit gingen de inspekteur en z'n vrouw, hij had haar lot in handen. Instinktmatige angst liet haar een groote afstand houden tusschen hem en haar, al wist ze dat je 't gerecht niet kunt ontloopen, ze halen je tot uit de hoek der hel! Behoefte voelde ze zoover mogelijk van hem af te wezen en ze vertraagde haar pas.
Hoog boven haar vlamde de lucht met donkere rosse vlammen, van violet doorschicht. 't Was 't laatste schijnsel van ondergaande zon, die haar avondgloed van achter de kim nog opzond en fel kleurde de waterwolkjes, uit zee aangedreven, gedurende de dag opgetrokken door de warmte van de zon zelf.
Ze bleef staan, bekeek het met trieste oogen en ze wist in moedeloosheid niet welke kant uit te gaan. Die mooie lucht zag ze dreigend met zijn rosse en violette pracht. Al de huizen, heel de verre duinen schenen zich in die gloed uit te zetten en werden geweldig, al even dreigend. Besluiteloos bleef ze
| |
| |
drentelen en keek het aan, tot ze zichzelf belachelijk vond en zich aanspoorde om een onderdak te zoeken met haar kinderen. Ze had nu toch het gekregen geld van die inspekteur. 't Leek haar zoo vreemd, dat hij het haar had gegeven, hij die haar vanmiddag beschampte en die zijzelf terugjouwde. Die onbarm-hartigheid en die mildheid, ze kon het nog niet dadelijk samenbrengen, evenmin als haar eigen verschil van gevoelen. Ze werd nu wel gesnapt... en hij behandelde haar goed, wat zou dat, nou nog...! Haat voelde ze toch tegen hem.
De kinderen, te hoop geschoven tegen haar aan, begonnen te drenzen, ze begrepen niet waarom moeder toch zoo treuzelde en ze trokken haar telkens aan de rokken. Dat wekte haar uit haar zeurderij. Ja, kom, ze moest voort, hier kon ze niet blijven! Dan nam ze weer een kind aan de hand en sjokte de weg verder op, terwijl de violette en rosse gloed al verbleekte en heel 't geluchte één enkele somberheid werd van wolkjes, die zich als grauwende schaapjes samenschoven. Die kinderen hadden 't haar gelapt. Als ze die niet bij zich had gehad zou ze in 't duin wel zijn ontkomen en juist voor die kinderen waagde ze de daad. 't Was de eerste maal dat ze't probeerde om te stelen en 't liep dadelijk mis. En toch, als ze 't nog eens zou moeten doen...
Haar gedachten stonden even stil. 't Kon wel! dan moest ze alleen d'erop uit! Van de roof leven was wel gevaarlijk, je kwam ermee achter slot, maar als
| |
| |
je niet te kauwen hebt, wat schiet er anders over?
Ze keek verschrikt op. Hoe kon ze daaraan denken, terwijl ze nog niet eens wist, hoe 't bij de kemisarus zou afloopen? Ze lachte wrang, terwijl het diep-in in haar huilde.
't Groepje van bedelkinderen met de moeder dwaalde stadwaarts, triestig en zielig, futloos, met zichzelf verlegen. Die kinderen, zoo wielde het onophoudelijk door haar heen, waren de oorzaak geweest, dat ze op heeterdaad werd betrapt. Een onwil woelde bij haar op die zich uiten moest in een grauw en snauw. Maar diezelfde kinderen hadden de inspekteur milder gestemd, zoûen haar morgen bij het verhoor ook wellicht redden.
Een grijnslach schrijnde over haar nog jong gezicht, terwijl ze de wagen steviger voortduwde. De uitkomst had ze gevonden, ze zou op 't gemoed werken. Meteen dacht ze weer aan haar man, hoe 'n tijd dat nog wel duurde voor ze hem weer zag. Zoolang moest ze zien de mond open te houden voor hun allen. Als ze nogeens zoo iets uithalen zou, een tweede keer kon 't beter gaan al mislukte dit, moest ze de kinderen ergens achterlaten en alleen erop uit trekken. Beter was 't als ze niet hoefde, maar als 't nu toch niet anders kon dan moest ze slim zijn en zich niet als een gans zoo dom laten vangen gelijk daarnet. Ze voelde dat de mogelijkheid van roof zich in haar had vastgezet en ze wist niet meer of dit huilen of
| |
| |
lachen bracht. Dat ze stelen kon, ook al liep ze kans te worden opgepikt, leek haar een mooi ding op zichzelf, want met bedelzingen alleen kreeg ze de zak niet gevuld voor zooveel monden.
't Was nu volop donker geworden en tusschen stad en strand overal stil, die stilte even maar betjingeld door de bel van een tram, van een fiets.
De avond verloor zich in de nacht, schoof grauw over alles heen, - en in die grauwte van 'n zomerdag die in klamheid verging, spookte al weer voor haar op de dag van morgen en wat die brengen zou.
Als ze haar handen bij zich hield krepeerden ze van honger; als ze gapte werd ze vast opgeborgen een of andere dag. Uitkomst bestond er niet.
Een slechte moeder die haar kinderen krêpeeren liet...!
|
|