| |
| |
| |
Pauper.
Behoedzaam, bijna schuw, z'n ellende-gezicht pieterig vertrokken, opende hij de glasdeur van het goedkoop restaurant, kwam met oogen van niet rechtuit durven kijken en toch alles overzien, nu wèl gedurfd binnen, vrank in de zaal, dadelijk met de zuiging van de deur mee. Eenmaal dáár, bleef hij weer treuzelen; 't lichaam in zijn vaart gestuit hield hem zelf tegen.
Hij voelde deze halfheid niet als de goede manier, en pogend zijn linksheid te verhelpen bevingerde hij gejaagd de glasruiten, om de knop te grijpen en de deur achter zich toe trekken, de deur die door dat gewriemel niet wilde sluiten en piepknarsend, krakerig op hem terugkierde. Nu toch wel van zijn stuk gebracht wist hij zich niet te redden, oogezocht angstig welke kant uit te kunnen en bleef bij de ingang weifelen, voeteschoffelend.
De eene schouder sterk geheld door smeekgewoonte, de andere wat opgewrongen, de ontstoken,
| |
| |
rooddoorloopen oogen die hij telkens met een lapje bette, naar de grond, keek hij neer in moedverliezen op zijn te groote, scheeve, opgekromde schoenen, de schoenen waarop de gerafelde modderbroek neerdroop, armzalig-kort. Ellendig ook, dat aldoor wegzakken der kleeren van 't leege lijf als er geen houvast aan zat, en z'n broekspijpen die zoo gefranjed hingen op zijn kromme schuiten, de punten ervan opgestevend alsof het scheepjes waren waarmee hij uit zeilen moest!
De geheele dag had hij al geloopen, van Rotterdam af naar Den Haag.
Hij voelde zich lammenadig en slap, te slap zelfs om te vragen, weeïg van mizerie, vlijm beseffend het trieste van zijn bestaan, met in-eens scherp voor zich zijn eigen gezicht, zijn verkopen bedeltronie zooals hij hier nu stond. Maar tegelijk merkte hij door zijn onhandig gedremmel aan de deur, al duurde dat maar eenige sekonden, de oogen zoo nieuwsgierig op hem gevestigd, het gevaar van eruit te worden gewezen nog voor hij wat vragen kon, - en hierdoor dadelijk opgescherpt, verduwde deze aandoening al de andere bezwaren; 't wekte zijn gewone driestheid weer op.
In zijn gescheurde gummi-jas ritselend, schoof hij slakjes-gewijs, toch bewust-strak naar voren. Zijn jas-geritsel werkte bemoedigend op hem in, beurde hem op zooals zijïge rokken een vrouw opfleuren. 't Gaf hem de gewaarwording van toch nog iets te
| |
| |
zijn. Zonder zich-zelf opzettelijk te bekijken, zag hij zich slank in de goede snit der jas, jas van eenig rijk heer, bij een kleerkoop voor een paar kwartjes gekocht, - en die fijne snit waarmee hij zich niet al te erg schooier voelde, al bleek die gummi-jas dan ook een beetje scheurig, stijfde z'n weggezonken levenskracht weerop.
Nu als vanzelf ging puntig vooruit de hoekige, stoppelbeplante kin, ging naar voren ook de lip waarop ruig een brok knevel plekte; en door zijn gesletenheid heen kwam iets stroefs, iets strafs, waarmee hij het aanzien kreeg van een gewezen militair, wat hem gewoonlijk nog al hielp. Want al te goed wist hij, dat je met een bedelgezicht de deur wordt gewezen nog voor je goedschiks binnen bent; hij hield zich daarom kloek en fiksch.
In zijn opgekromde wijde schoenen schoof hij nog flinker naar voren, maakte dan uit de ritseljas los de harde, magerige peeshand. Bij het eerste tafeltje stak hij die hand met een doosje lucifers naar voren, wipte zijn be-ruigde lip scherper op, strekte de hand nog verder uit, vragerig, met in de oogen een smeekuitdrukking van ‘toe geef me wat’ zonder dat met woorden te versterken.
De mijnheer aan het soeplepelen, die hem had zien aankomen, keek niet op, snauwde kortaf:
- Ga weg!
- Een doosie meneer, ik bin van morrege al van Rotterdam komme loope.
| |
| |
- Toe marsjeer af... ga door asjeblieft!
De mijnheer bleef ijverig met z'n lepel in het bijna leege soepbord doorklikken, de oogen stijf-strak erop, zoo strak alsof hij die oogen wel erin wou laten vallen.
Aan een tafeltje verder zat een welgedaan man, glimmend vriendelijk in 't besef van zijn mooie, welverzorgde gaaf-zwarte baard, en die stak hem een cent toe nog voor hij iets vroeg, het aangeboden doosje lucifers begenadigend terugwijzend. Wie liet voor een cent zijn eetlust bederven? Je weet nooit waar je hulp goed voor is, voor hun plezier doen ze het zeker niet, dacht hij wijsgeerigjes.
Aan de volgende tafeltjes gaven ze niets, keken zelfs niet op, of schudden gemakkelijk van nee. Hij herhaalde, dat-ie 's morgens van Rotterdam was komen loopen, al om vier uur van de Schieka af. 't Hielp niet. Ze spraken met elkaar door, zonder op hem te letten, krassend met vork en mes hard over de borden, nijverig de laatste hompjes vleesch en aardappel naar binnen werkend.
't Bleef bij die ééne cent, de cent van de welgedane man zoo gavelijk-kalm in z'n verzorgde baard.
Aan 't laatste der tafeltjes bleef hij aanhouden, bijna aandringen.
- Van morge al uit Rotterdam geloope, herhaalde hij smeekerig-klein.
De bezoeker, aan het na-eten, loom in zijn doezel- | |
| |
kijken van ik-heb-de-tijd, zich niet onbehagelijk voelend, luisterde vaag zonder dat de klacht op hem insneed. Och ja, hij wist het best, aldoor 't zelfde liedje. Nou, hij zou hem wel wat geven!
Toen, in een opwelling van toch iets te willen zeggen, vroeg hij ineens:
- Uit Rotterdam...? Da's ver. Woon je dan daar?
- Nee!
- Waar dan?
- Ik woon niet.
Een oogenblik verwondering, dat overging in wrakke stilte van afgebroken gesprek.
Aan de andere tafels klikten door de vorken, de lepels, nu nog meer hoorbaar. Een stukje geschilde appel glipte naar binnen bij de meneer, die even nakauwde, omdat het hem smaakte en nu vroeg, de mond nog in smakbeweging:
- Zoo... heb je geen woning... en waar slaap je dan?
- Nerges...!
Weer ging een schijfje appel over de lip van de meneer naar binnen; ertusschendoor vroeg hij:
- Je moet toch ergens slapen, in een hooiberg of zoo?
- Sja... soms ook wel in 't pelisieberoo.
- O, o! zei de meneer, in-eens snugger de toestand begrijpend.
- As ik vijftien cent heb, neem ik een logementje, maar ik bin liever bij de oomes, daar is 't zindelijk, begrijpt u, veel reiner!
| |
| |
- Ja, ja, knikte opnieuw de meneer, bevestigend. Ja, ja!
- Ziet u, ik bin nou heelemaal wat je noemt rein, enne...
Hij maakte een handbeweging naar zijn kraag, om nader aan te duiden wat hij bedoelde.
- Jawel, sprak weer de ander, en je kleeren, berg je die ook soms bij de policie?
- Kleeren? die heb ik niet, alleen maar wat ik an heb.
- O, grapte de meneer, die zich niet onprettig voelde bij zijn ondervragen, kleeren, da's ook maar last, hè?
- Ik bin zuiver, daarop komt 't an... 'k doe 't alles zelf, antwoordde hij nu snel, aan het spotten bemerkend dat zijn verhaal geen indruk maakte. Ik zuiver m'n goed, m'n ondergoed ziet u, ik bin chemikus.
- Ei!... chemikus?
De pauper keek nu met een blik van je-mot-me-zoo- min-niet aanzien; en vervolgde:
- 't Gaat best, niks, niet zooveel zul-je bij me vinden, alles zuiver!
Het laatste schijfje appel was gegaan van 't bord naar binnen. Lip-smakkend bepeinsde de meneer een woord om aan 't verhoor een eind te maken, doch hij vond dat woord niet zoo gauw, gaf nu met een greep uit het vestzakje, drie centen.
Hij zag en voelde het geld in zijn harde hand,
| |
| |
trok die hand met een korte beweging terug, liet toen de arm op-waarts gaan, sloeg aan als een militair, de vingers wat krom tegen zijn sjofele mijn- heeren-pet, bleef daarop wachten, de gutaperchajas in ritseling.
Uit ondervinding wist hij best, dat bij deze ondervraging geen werkelijke belangstelling gaande was, vermoedde ook wel dat die meneer maar 'n beetje ondervroeg voor de leus, misschien zich om hem amuzeerde. Maar wat kon hem dat schelen, 't liet hem vrij onverschillig. Nu ze hem aan de andere tafeltjes afsnauwden, beschouwde hij dit gepraat als een vast steunpunt om te blijven. Eigenlijk wilde hij wel weg, als het afsnauwen van daar ginds hem niet zoo dwars zat. En nu zichzelf ook wat meer zeker voelend in die gummi-jas, bleef hij praten. Als je wat vertelt ben-je geen gewoon bedelaar, - en tegenover die kale schrokkers wou hij dat nu eens laten zien. Nee, niet dadelijk gaan als je de centen hebt, zei hij bij zichzelf. Hij voelde dat de gluur-oogen van de lui spottend op zijn jas zoûen zijn gericht als hij wegschoof. Of je het voelt.'t Maakt-je gewoon slap bij anderen! En hij zou nou eens laten hooren dat hij zijn fransch en zijn duitsch kende, wat verder geweest was dan Rotterdam. Overal gereisd! lang niet de minste, o zoo, en een goed werkman ook, asjeblief!! Dat die vent hier hem uithoorde, nou goed, laat-ie dat maar doen. Daarmee kreeg hij teminste wat binnen; hij zou wel zorgen, dat-ie
| |
| |
niet het slechtste van zichzelf kletste. Je verkoopt eigenlijk je waar; er zijn lui die wel verhalen over je schrijven, en op die manier geld er uitslaan. Laatst had-ie nog van zoo iemand een rijksdaalder te pakken gehad, van één die aan 'n krant was, maar daarvoor moest-ie dan ook alles vertellen, zijn heele leven. Nou, hij klabberjanusde er wat op los. Got- zal-ze-kraken, wat had-ie gelogen! Als-ie 't nou 'es gedrukt kon lezen, hoe mooi dat alles beschreven stond! Gek toch, dat een mensch zijn eigen leven opdirkt en het tegelijk bespot, het nog erger maakt als het al is. Vertel je van je eigen ellende, dan schijnt het of die treurigheid niet je zelf raakt, of het een ander aangaat!
In minder dan enkele sekonden, terwijl hij daar nog stond met de drie centen in zijn handen, waren al die brokken van overwegingen met over-elkaar-tuimelende rapheid in hem opgeflitst, als nagebleven sprankjes van vaak gehouden zelf-redeneering, waarmee hij zijn onnut gepraat dat hem vaak in moeielijkheden bracht, voor zichzelf zocht goed te maken.
't Zou wel beter zijn eruit te trekken, prevelde hij, nu weer overtuigend-snugger voor zichzelf weg. Tegelijk merkte hij evenwel dat ze rondom, van alle tafeltjes, naar hem keken - en dat deed hem opnieuw weifelen. Hij bette zijn rood-doorloopen oogen, begon opnieuw over die chemische zuiverij, zei hoog-op, dat hij een goed werkman was... enkel de omstandigheden, zie je, de omstandigheden!
| |
| |
De meneer, in de behagelijkheid van goed gedineerd te hebben, zat hem voortdurend aan te staren, onverschillig-suffend, en toch weer in belangstelling vraagoogend, - en hij, met de drie gekregen centen nog in de hand, begreep thans wel, dat als de meneer niet sprak, hij wat zeggen moest. In zijn heen-en- weer bewegen ritselde de jas aan zijn lijf en die jasbeweging ritste hem zelf ook op.
- Kerel, hoe kom jij nou eigenlijk te bedelen?
- Och meneer, achterop geraakt, ziet u.
- Jawel, jawel, maar toch, je hebt wel wat anders gekund.
- Dat zou ik denken; en wàt.
- Nou dan... ?
- 't Gaat alles vanzelf, je raakt ten achter en dan is er geen hoûen meer 'an.
Hij ging er nu eerst recht goed voor staan, vertelde, broddelde een geheel relaas tezamen. Telkens keerde hij erop terug, dat-ie zoo'n extra fijne zilversmid was. Vernikkelen en verzilveren kon-ie als niet één, heel wat beter dan die er zich voor uitgeven, maar werk krijgen ho-maar! Dat kwam door de Europeesche krisis, zei hij. In Amerika hadden ze al 't goud en daarom werd 't zilver niks meer waard. Als-ie maar geld wist te krijgen om daar naar toe te komme, dan was-ie uit de brand. Daar verdiene ze eerst recht een bom duite! Hier, het zou wat... voor 't beste geven ze je nog een krats! Alleen, je komt daar niet zoo gemakkelijk naartoe. Daarvoor
| |
| |
heb je spie noodig - en daar zat 't 'em juist! Vroeger namen ze je nog wel mee als stoker of tremmer, nou hoef je d'er ook niet meer om te komme. Laatst had-ie 't nog 'es geprobeerd, mis hoor!
Hij bleef al-maar-door bazelen, druk bezig zichzelf wat wijs te maken, zichzelf op te hemelen, in onmachtige poging om die meneer uit te leggen over de Europeesche krisis, wat die meneer maar niet begrijpen kon. De kastelein die dit begon te vervelen, streek nu op hem af, zei ruw bevelend:
- Zeg 'eris, als je klaar bent met dat geklets, ruk dan uit, hè!
Gewoon van te worden opgejaagd, wel wetend niet te mogen bedelen, zweeg hij. Beschroomd keek hij voor zich neer, naar zijn kromme schoenen, zich voelend als op heeterdaad betrapt. Midden in zijn opkammerij sloegen die enkele woorden venijnig tegen hem op, zoo knerpend als hagelsteenen tegen vensterruiten. Het verblufte, verdofte hem - en in die verbluffing bleef hij verstomd staan, als aan de grond vastgezogen.
- Kom, hoepel nou op! 't Hêt dunkt me lang genoeg geduurd, zei de waard nog eens, nu heftiger en meer meenens.
Hij grinnikte grijnzend, schokte brutaal zijn afhangende schouders, narde verachtelijk met een blik van: kijk wat 'n lef, liet daarop de oogen weer zakken, als bedacht hij zich.
De kastelein, gansch niet mak, maakte een onge- | |
| |
duldige beweging, duwde hem bijna voort, zonder hem nochtans aan te raken; en schampte:
- Vooruit!
Geen voet verzette hij, keek met blikken fel van haat, het ooggedreig van iemand die zegt: wat let me kerel of je bent d'er geweest! Maar die dreigblikken gleden toch weer af, werden als levenloos. Onderwerping, haat en weer onderwerping, ze kwamen in één tel. Dan, schouderophalend, met kleineerende beweging van zoo'n vent geen verweer waardig te keuren, keerde hij zich om, sprak geen woord, schoof langzaam weg. Evenwel, al hield hij zich goed, hij had 't gevoel van een hond, die geschopt en weggejaagd wordt, in zijn machteloosheid weet niets te kunnen terug doen, en waarvoor benauwd wegsluipen 't eenige blijft.
In het portaal, waar hij zijn ontstoken oogen die hem zoo pijnlijk priemden nog even met het ooglapje bette, sprong nu venijnig het koffertje van de kastelein weer tegen hem op. De hond die zich deel voelde van het gezin, blafte heftiglijk tegen de verjaagde landlooper, - en hij grauw van ergernis ritselde zenuwend in zijn scheurige gummi-jas. O, hij was minder dan zoo'n mormel!
In het restaurant lachten ze nog na om het grappige van het geval.
Zich straffer op-richtend, als wou hij zichzelf gezeggen, dat die smaad hem niet kon deren, de pijnlijke oogen
| |
| |
weer bettend, schoof hij achterwaarts het deurgat uit, moeilijk in zijn opgewrongen schoenen.
De hond, die met hem mee naar buiten stoof, kefte ook hier nog na, klein kwaadaardig.
Lust had hij tot schoppen, doch durfde niet.
Strak-verwezen bleef hij staan, nu de deur voor zijn gezicht dichtklapte, haast het hout tegen zijn neus botste.
Blind waren zijn bijna niet-ziende oogen door de felheid van licht, nu hij uit de gedempte zaal weer buiten stond, en het roerige tumult van de straat tegen hem opsloeg. Als in een wilde wervelwind rauwde hem voorbij: rammelende wagens bonkend over de keien, paardgetrap, op-zweepende koetsiers, dribbelende, haasthebbende menschendrom, al het getier en geraas van een volle stad met de lichtschichten van zon valschelijk doorschoten. Tusschen al dat rumoer en opstuivend stof stond hij als een eenzame, een uitgeworpene, 't afval gelijk.
De raaskracht van de straat overschalde zijn ooren, jakkerde hem neer, en brieschte hem gelijk weer op in machtelooze woede. Zijn heerachtige jas ritselde om zijn bevende leden, doch hij beheerschte zich en schoof met de anderen mee.
Heftiger nog voelde hij nu wat hij al zoolang wist, maar waaraan hij niet wilde toegeven: de ondragelijkheid van zijn bestaan, een leven zonder kansen van beter, het dag-aan-dag zich voortslepen en niet te weten hoe rond te komen, zonder bij benadering
| |
| |
's morgens te kunnen zeggen waar hij 's avonds zou slapen. Natuurlijk, hij was en bleef een uitgetrapte, een uitgestootene, èn die hebben niets te eischen. Hij had zijn eigen leven geknakt. Jawel!
Maar was hij dan alleen zoo? Deden anderen nooit iets in opwinding? Een gemeene leugen! Een mensch is maar een mensch en geen heilige. Niemand blijft zichzelf altijd meester. Het hangt af van omstandigheden, het toeval, dat je rustig laat voortleven, of je voor moeilijkheden zet, je een smak geeft naar onderen, voorgoed, òf je weer op gelijke weg brengt. Had er toevallig die beitel niet voor de hand gelegen, dan was-ie met zijn handen zijn baas te lijf gegaan èn zou 't heel anders zijn afgeloopen. Toen heette het een gewelddadige aanranding, een moordaanslag; acht jaartjes gaven ze hem ervoor. Die ander kwam er af met een paar bulten en schrammen, een paar weken ziekwezen, dat was àl, hij moest er voor zitten, ging naar het groot hotel.
Acht jaar, 't beste van je leven, zeg dat moet je niet uitvlakken, dat doet je geen goed! Had die flikkersche kerel hem niet gesard, hem niet uitgemaakt voor 'n prutser, 't zou zeker niet zijn gebeurd. Zoo'n kwajongen! En daar had-je 't verschil: alléén hij werd gestraft, hij alléén, - dat noemen ze recht! Nou is 't wel makkelijk te zeggen: ga werken! Ho eventjes, als je eenmaal achter slot hebt gezeten, wil niemand je in dienst hebben. Werk eens als je geen werk kunt krijgen.
| |
| |
Pas uit de gevangenis merkte hij het al, ook al wou hij het zich nog niet bekennen en niet aan die twijfel toegeven. 't Was waar wat ze daar in 't hol schimpend zeien: Eer gaat een kemel door het oog van een naald dan dat een boef terecht komt tusschen de menschen! Of ze gelijk hadden!
Hoofdverloren liep hij door, al-maar-door in zijn warrelwilde gedachten opgestriemd, vereenzaamd tusschen het drukke straatgewoel, dat tegen hem opsloeg, tegen hem opbotste. Als hij nu maar vijf cent bezat dan kon-ie teminste een borrel pakken en wat uitrusten. Dat zou hem weer opknappen! Zoo'n tikkertje maakt een heel ander mensch van je. Vijf cent? hij hoefde zijn rijkdom niet te tellen: hij had er vier, - en daarmee kon je niet terecht.
Eerst moest hij dus zien er nog één bij te krijgen... Jawel, maar hoe? Als je vraagt, pakken ze je op en sturen je naar de Schans en als je niet vraagt krijg je lekker niks.
En ze gaan je overal na... got-ja, 't was toch ook waar, hij stond opgeschreven als boef en voor zoo één moeten de brave menschen voorzichtig zijn. Je kunt nooit weten wat zoo'n man doet. Als-die zit opgeborgen, ben-je 't zekerst van hem! Waarachtig ze hadden geen ongelijk, hij was toch een verloopen vent, een boef. Maar gevaarlijk? Nee-hoor! Als je gesjochten bent, zijn je tanden al half uitgetrokken, hoef je niet te probeeren dingetjes uit te halen die niet in de
| |
| |
haak zijn. Ze letten op je, hebben je dadelijk in de smíezen; met rood krijt sta-je aangestreept, èn wàt! 't Is of ze op je gezicht kunnen lezen, datje op kosten van de staat hebt gelogeerd, ze verjagen je overal!
Wrang lachte hij om z'n eigen logika en liep schokkend voort. Maar de verbittering, die zich een weinig verdoofde onder z'n vlijme zelfredeneering, vlamde weer op, in felle mate. Dat zoo'n vlerk van een kastelein hem zoo grof eruit zette! hij kon d'er niet tegen.
De drift spookte nu wild in hem, borrelend-heftig, woest-heftig en in die heftigheid ging hij al harder loopen; zonder het zelf te willen draafde hij vele straten af, zich al-maar opwindend.
Dan op-eens merkte hij, dat-ie zichzelf voor 't hoofd liep te slaan, dat-ie gek-vreemde bewegingen uitvoerde. Hij merkte ook, dat ze op straat bleven staan, dat ze naar hem keken. O, daar had-je het gaande, nou kreeg-ie de jongens achter zich en vanzelf zag-je dan de dienders erbij! Instinktmatig hield hij zich in, dwong zich tot kalmte, en streek door zonder om-kijken, alsof het hem niet aanging, in vage angst-beroering dat er mogelijk een relletje door zou ontstaan, dan viel zijn leed niet te overzien.
Op zijn te groote schoenen voortschuivend, zwenkte hij gehaast de straathoek om, liep nog een straat verder om uit het gezicht te komen, sloeg weer een hoek om, kwam in een smalle laan, met weinig huizen en vertraagde daarna eerst zijn pas. Het viel
| |
| |
nog al mee; ze maakten geen jacht op hem. Gelukkig, het bleef enkel bij kijken en wat uitjouwen!
Hierdoor een weinig ontspannen liep hij toch nog een eind verder, liet zich daar op een bank neerzakken, doch een oogenblik later, driftte hij alweer op; de jacht zat er nog in. Bevreesd sjokte hij weer stadwaarts, als beklemd voor het stil-eenzame van de laan, vagelijk peinzend.
Wat dom van hem zich zoo aan te stellen! Op die manier loop je er zelf in, kom je zonder het te weten achter slot en grendel. O, daarvoor is niet veel noodig; ze hebben dadelijk vat op je!
Wat zachter begon hij nu te loopen, zijn gedachten te regelen en met zichzelf te overleggen. 't Was zich voor niemendal schrik aanjagen. Wat had-ie toch gedaan? Niks. Nou ja, nou ja, gedaan of niet gedaan, daarna vragen ze niet, ze pikken je in, nemen je op als landlooper, en dan is 't uit!
Hij kwam nu aan de Vijverberg, liet zich in z'n ritselende jas andermaal op een bank neerzakken.
In 't eerst, de moeheid en de gejaagdheid nog verlammend in zijn leden, keek hij niet op.
Aldoor starend naar de zwarte grond, zag hij langs zijn pijnlijke oogen de menschen strijken, als zwarte, voorbijgaande vlekken. Blij voelde hij zich het te zijn ontloopen. Wat had-je aan die onnoodige herrie? Om in de nor te zitten was het ook veel te mooi
| |
| |
weêr voor, gotja, zulk mooi weêr! Wat kon hem die rommel, de heele wereld schelen!
Zijn gedachtenloop wijzigde zich langzaam. Een zachtere gewaarwording voelde hij aanstrijken onder het huivende, onbewogen groen der boomen, 't kalmeerde hem. Zijn warm en kloppend hoofd bedaarde alsof een koele doek erop werd gelegd; hij zuchtte van ontspanning.
't Was hier toch een mooie stad, zoo ruim, zoo breed aangelegd, heel anders dan daarginds in Rotterdam met al dat gesjouw en gewerk, met dat harde gerij en gebolder van wagens, 't gooide je zoo heelemaal omver. Al had-ie geen centen, heerlftk-rustig vond-ie het hier toch!
Wat zat-ie hier fijn, aan die diepe stille plomp!
Water blijft toch altijd mooi, trekt je aan, nèt als een kerkhof, hu-hu-hu! Misschien wel, omdat het zoo vol geheimen is.
Fijn zoo te zitten! Het leven nog niet zoo kwaad, alleen je moet er de noodige centen bij hebben, om het je 'n beetje sjeunig te maken.
Nou, die had hij niet. Sakkerju nee, die had-ie heelemaal niet! Als-die er waren, zat hij hier niet.
Hij keek weer naar 't water.
Leuk toch, zoo'n eilandje midden erin!
Als-ie daar nou eens kon wonen.
Wonen?
Om zijn eigen grappenmakerij moest hij lachen; hij woonde toch heelemaal niet. Maar de lucht was
| |
| |
ook zóó.... drommels.... nou ja, hoe moest-ie 't zeggen, zoo lodderig, zóó om te soezen, dat je wel in de war moest komen.
Geleidelijk-aan raakte hij onder de indruk van 't weer, van de warmte, die luw aanzoefde. Opspiegelend-zwart zag hij het water, en lonkend ook.... met vreemde oogen het huivend groen er boven, zóó zacht, zóó twispelend, en het witte waas in de lucht, dàt verzilverde voor zijn blikken.
Nee, je kon zeggen wat je wou, maar als je een dak had was je bon-af. Holland, zeggen ze, is niet leelijk, die luchten vooral niet... de schilders hadden het er altijd over. Hij verdiende weleens 'n kwartje aan ze, nou niet meer, dat kwam door de gummi-jas, daar zat geen kleur in, en hij had geen ander.
Dat die schilders, weer of geen weer, naar buiten trokken, en 't daar mooi vonden...? 't Kan er anders verdoemelijk leelijk doen ook. Om zoo'n grauw-zwarte donderkop ook al prachtig te vinden, daar moet je verfkladder voor wezen. Affijn, ze verdienen ermee; anders: als je maag leeg is en 't regent gluiperig en striemerig, of 't waait zoo helsch-gemeen en je hebt geen onderdak, vindt dan zoo'n lucht maar eens mooi. Dat gaat allemaal goed en gemakkelijk als je volop in je buik hebt.
Maar, nou was het toch wel leuk, dat gezeil in de lucht, al dat wit en blauw, waarin je't blauw eigenlijk niet meer zag, alleen 't weeke wit, dat eroverheen
| |
| |
en erdoor trok, zoo licht als veertjes en pluimen, met de wolkjes als eilanden erin. Jé-jé, nu werd hij zelf week. Nee, dat leek hem toch wel komiek, dat hij week werd, notabene hij, die ze nog erger verjaagde dan een hond!
Hij keek weer op naar de boomen. Donker zag hij dat overhangend groen, zoo zwaar, zoo droefgeestig. Hoe was dat ook? Ja, hoe was 't net, hij kon er geen vergelijking voor vinden; 't leken wel lokken zooals die hij eens had gezien op portretten, zoo echt om de deftigheid er aan te geven.
En ongemerkt, als vanzelf, borrelde het gif weer in hem op, verdronk zijn bespiegeling zich in nijdigheid, die toch weer in galgenhumor verliep. O zeker, het leven was prachtig, prachtig als je naar je zin kon rondzwemmen en niet behoefde voort te tobben. Anders ho maar!
Een oogenblik zat hij stil, dan spoot de spot weer sterker op. Nou zeg, die ouwe op de andere bank, die hêt 't zeker ook niet te breed met al zijn gelatenheid. Hij zit in mekaar net als een ouwe meelzak.
Waarover die nou wel zou denken?
Over zijn doodkist? Stellig niet! Gek dat je daarmee, of je nou rijk of arm bent, zoo weinig te maken wilt hebben.
Best mogelijk dat hij er niet eens een kreeg! 't Kon hem ook niet bommen; als 't zoover kwam, todden ze hem wel weg.... Maar, als hij het geld van zoo'n kist nou eens had, en dan er eentje bestellen, zoo'n
| |
| |
haverkist zelf uitzoeken.... een heele mooie natuurlijk, met handvatten...?
Dat denkbeeld vond hij dol-grappig.
't Was zoo'n slecht idee nog niet in je doodkist te slapen. Vroeger zou-ie dat monsterachtig hebben gevonden, nu dook bij die gedachte iets in hem òp van behagelijke grappigheid, ook wat van lange rust, doch dàt vaag en in vreemde verte.
In een doodkist, zei hij zich nog eens, lig je minstens even zoo zacht als op een brits. Dan heb-je een plek voor je zelf, waar je kunt gaan maffen als je moe bent.
In zijne verbeelding zag hij al een groot gebouw met doodkisten, de een naast de ander, geheele rijen waar ieder lag tusschen z'n eigen vijf plankjes. Dat leek hem nou volstrekt niet griezelig; 't kwam bepaald omdat er over de kisten geen zwarte kleeden hingen, - en welk verschil maakt het ook of je naast mekaar ligt in het gras of op die manier? Als je in je eigen kattebak doodgaat, hebben ze weinig werk met je. Ze behoeven het ding maar dicht te spijkeren en je in de grond te laten zakken. Het kerkhof moest dan natuurlijk dichtebij zijn, zoodat ze niet ver met je behoeven te sjouwen. Heelemaal geen moeite zóó. 't Zou een gerustheid zijn precies te weten waar-je je hoofd kon neerleggen, alle avonden op dezelfde plek; daar kon je dan ook de kraaienmarsch blazen.
Maar nu viel het hem in, dat hij niet elke avond
| |
| |
dezelfde stad de eer aandeed; dat hij rondzwierf in zijn gummi-jas; - en met een schamper trekken van zijn lippen, keerde hij tot de werkelijkheid terug, viel zijn droombeeld in stukken.
Toch wel gek zooals een mensch al fantazeerde, maar nou ja, ook net weêrtje er voor. Loom en soezerig wer-je ervan. 't Moest voor menschen als hij zonder dak altijd mooi weer zijn... O, o, dadelijk afkloppen, anders blijft het niet. Zie-je, 't begint al te veranderen. Och, ja, dat ben je in ons land te wachten. Daar moet je ook al aan wennen; en je went eraan, zoo goed als aan alles.
Oplettender keek hij nu. Hoe kan zoo'n lucht zoo gauw betrekken?... waar al die wolken zoo ineens vandaan komen? Lastig als het nou ging regenen, dan moest-ie schuilen.
Doch, 't liep wel los; er zat nog al jacht achter, 't dreef bepaald over. Ja dat deed het!
Door dat gekijk tot nuchter denken teruggebracht, begon hij de menschen die hem passeerden, eens op te nemen en zich vroolijk over hen te maken. Wat leek hem dat alles piet-luttig! Zie me daar nou eens dat mijnheertje met zijn slobkousen. Met plezier zou je zoo'n dubbele lat doormidden breken. Jawel, de een heeft niet eens een behoorlijke broek an, en die vent weet niet wat voor gekheid uittehalen. Dat is toch wel nonsens, zoo als een paljas rond te loopen, met leerelappen om je handen,
| |
| |
om je nek een hooge, stijve boord als een halsband, zoodat je niet bewegen kunt, hoe is 't gos-mogelik? En dan 't gekakel van die piek-fijne lui. Waarover ze het aldoor badden? Zoûen die nooit uitgepraat raken...? hij sprak niet overbodig, óf hij moest een tikje op hebben, nou ja, dan weet je niet precies wat je doet, dan klets-je maar door, veel meer dan rechttoe. Een stomheid! Affijn voor een enkele keer was dat ook niet zoo erg, wel 'es prettig.
Een tikkertje? Als hij er nou maar eentje had, hier onder de boomen, dat zou fijntjes wezen!
Maar, natuurlijk, dat kan niet. Stel-je voor dat ze met een wagentje gingen rondrijden en dan vragen of je een borrel wilt drinken, hier op de bank.
Waarom ook niet?
Waarom zijn ze tocb zóó tegen de drank? Be menschen weten bij lange niet wat voor goeds in een borrel zit. Dat flikt je weer wat op, brengt je gedachten naar de hemel, als die er te minste is, en doet-je je mizerie vergeten. Eigenlijk het eenige wat een arm mensch in zijn leven te pakken kan krijgen!
Maar nu, door deze luchte verbeeldingen heen, kwam terugflitsen het gebeurde van 's middags. Hij zag weer het goedkoope restaurant met die etende, lepelende menschen erin, zag ook die vlegel van een kastelein die hem verjoeg. Waarom moest dat...? Als ieder een cent gaf, had-ie ook wat, en niemand werd er minder door. O, o, o, ze trappen je d'er liever uit. Ze zeggen, je bent een boef, een schooier, een land- | |
| |
looper, en die moet je vooral niet in z'n bedrijf steunen. Natuurlijk!
En wie waren het, die het zeien? Van een mijnheer kun-je dat nog half verdragen, maar de menschen uit zoo'n karbonadekeuken, hoeven je allerminst zoo af te snauwen. Heele gewone lui zijn het, al hebben ze ook een hoedje op en een bleekveld voor. Zooveel beter waren die er ook niet aan toe dan een ander! Moet je nog boontjes?....
Vanzelf spookte voor hem op z'n eigen mizerabele toestand.
't Was toch wel belabberd, zoo'n leven.
Wat had-ie al niet meegemaakt!
Br....! Maar o, daar nou niet over denken!
't Geeft niet! Je brengt je zelf overstuur. Liever kijken naar de boomen of naar die gek-aangedrilde dames!
Als-ie ereens zoo één aansprak; 't gaat beter van een stad dan van een dorp.
Maar nee, niet doen, je verstandig hoûen, ouwe jongen! Als je dat doet wor-je opgepikt, ga-je heel fijntjes naar de kolonie.
En daarvoor was 't altijd nog vroeg genoeg, daar hoef-je nou niet zóó op gesteld te wezen. Dan nog net zoo lief naar de gevangenis, want dáár heb-je de kost voor het kauwen. Wat zeg-je ervan? Nee, dat hebben ze nog zoo slecht niet ingericht, dàt je er altijd terug kunt. Gratis retoerbiljet, watblieft? In elk geval nog een uitkomst.
| |
| |
Hij moest zelf lachen om zijn eigen galgenredeneering, en werd in dat dwarsche denken grillig opgewekt. Welja, je moet het leven nemen zooals je het krijgen kunt. D'r loopen altijd nog rond die er slechter aan toe zijn. Spot je met je eigen leed, dan wordt dat leed eerst recht je eigen. 't Is heelemaal van je zelf, en je mag er mee doen wat je wilt, o zoo!
Als jongen had hij al zóó gedacht toen-ie op zijn tabernakel kreeg van zijn maats omdat-ie zwakker was. Troostte-ie zichzelf daarmee ook niet toen zijn meisje een ander nam die meer centjes had? ja, ja, dat bleef toch de eenige manier!
De gedachten en herinneringen in hem losgelaten, boorden zich opnieuw tusschen zijn bespiegeling, - en in deze schimpredeneering begon hij zijn verleden uit elkaar te rafelen, heel zijn verloopen leven te doorschouwen tot in naakte waarheid. Maar 't ging hem niet van harte af. Hoe je 't zelf ook grappig beredeneert, als je geen cent op zak hebt blijft alles kulkoek. Bezat hij nou nog al die centjes, die ie al eens had uitgegeven? Jawel, zoo doen de ouwe wijven ook; ze passen de scherven bijeen van een gebroken pot en zeggen zoo heeft het gezeten! Och, als hij nou weer geld had, zou 't zeker niet anders gaan als toen.
Nee toch, hij zou nou wèl verstandiger wezen.
Verstandiger? Wat is verstandig, wie is verstandig? Je weet nooit wat goed en wat niet-goed is. Had hij niet altijd hard gewerkt, gewerkt van 's morgens
| |
| |
tot 's nachts? Nou ja, een enkele halve dag aan de rol er buitengelaten, maar dat was dan ook alles, en niet zoo erg; door de bank gerekend kon-ie zich zelfs zeer soliede noemen... tot het ongeluk gebeurde! Velen waren er, die heelwat minder uitvoerden dan hij en gemakkelijk rondkwamen. Nee, met werken wor-je niet rijk, evenmin als met sparen. De slampampers komen 't verst, omdat ze weten te flikflooien en te kruipen. Hij ging aldoor recht door zee. Wat had het hem aangebracht? Een mooie niks, zoodat-ie moest leven in 't hotel de open lucht. Bezat-ie nou nog-eens dat geld van zijn uitgaanskas, hij zou 't beter weten aan te leggen.
Zeker, als-ie dadelijk uit de gevangenis naar een fabriek was gegaan in plaats van zijn eigen geld er aan te wagen, dat zou voorzichtiger zijn geweest, had-ie misschien al zijn centjes nog bij elkaar.
Waarom het niet eerst op een fabriek geprobeerd? Nou ja, wat een vraag. Dat wist-ie toch best! Hij deugde heelemaal niet meer voor het geregelde werk, - en ze zoûen hem daar niet zoo grif hebben aangenomen; je krijgt geen werk, en als je 't hebt joepen je eigen kameraads je d'eruit. Hoe kon ie ook weten toen hij voor zichzelf begon, dat het zilvergerij achteruit zou loopen, dat het zoo uit de mode raakte, zoodat er nou niks meer aan te verdienen viel, ja niks.
Wat ging het anders in 't begin goed! Gewoon prachtig ging 'et. Als-ie drie dagen peuterde had-ie al genoeg in 't bakkie voor de heele week. Of die bazen
| |
| |
er ook een slaatje uithalen! Niet eens drie volle dagen had-ie daarvoor noodig. 't Waren eigenlijk niet meer als halve dagen, en dan toch genoeg in de zak! Natuurlijk heb je ook wel eens een tegenvallertje. Waar gebeurt dat niet en dat knauwt je, zet je bar achteruit. Laatst nog, nee nu al weer drie jaar geleden, met die zes week ziekte! sakkerju, dat gaf hem een jaap in zijn centen.
Een paar weken stil liggen douwt je een half jaar ten achter. Daar kun-je niet tegen op roeien! Op een fabriek, bij een baas, heb je vast geld en vaste armoede, je wordt slecht betaald, maar als je voor je zelf prutst loop-je ook de heele kans, moet-je zien hoe je rond komt als het tegenslaat. Dat is het riskante van eigen werk!
Triestig staarde hij voor zich uit over 't water van de Vijverberg. Wandelaars gingen hem voorbij, maar hij zag ze niet. Al zijn gedachten dwaalden af, zaten vast aan dat eene: als nou eens iemand hem aan wat schijven hielp... Nou ja, wat dan? Ook al soep! Hij wilde er niet meer aan denken, wat gaf het nou om over al die dingen te sappelen?
Maar terwijl hij zich dit zei, drongen toch de verwachtingen, gekweekt en gekoesterd in zijn gevangeniscel, verwachtingen die zich niet hadden verwezenlijkt, omdat hij overal de weg versperd vond, fel herinnerend aan hem op in wilde chaos, overmeesterden hem. Altijd stormden ze op hem toe, als hij
| |
| |
zich slap en moedeloos voelde, als de werkelijkheid op hem aanjakkerde in felle wreedheid.
Een meneer kwam zich bij hem op de bank zetten, zoo ver mogelijk weg, heel op de andere punt. Al velen waren voorbijgegaan in 't niet durven gaan zitten naast hem de schooier; maar deze te oud en te moe, kon niet meer; hij hijgde van 't eindje loopen; mogelijk ook van angst voor hem. Telkens zag hij de man zijn tandenlooze mond openen om iets te vragen of te zeggen, maar geen woord kwam over z'n lippen die bibberden; misschien ook weer van angst. Dan, al heel spoedig stond hij zenuwachtig op, liep gejaagd voort zonder zelfs te groeten. Ho-ho, die was goed! Zeker bang voor z'n oude ribben of voor 't fatsoen! Nou hé, was 't goed of niet...?
Zijn gedachten gingen weer door. Hij probeerde zich van die opdringende wrevel los te maken, al die kwelgedachten van zijn leven niet meer in zijn brein toe te laten, omdat al die hersenschimmen niets inbrachten, enkel zijn machteloosheid, gingen vergrooten, doch 't lukte niet. Hij bleef hoewel onwillig aan al die dingen denken, in onbestemde neiging er aan toe te geven.
Wat heb je d'eran? Niks, zei hij zich opnieuw; maar het hielp hem allemaal niet. Ze kwamen toch terug die redeneeringen, soms regelrecht, soms langs een omweg, en telkens opnieuw.
| |
| |
Om zich hier tegen in te zetten, dwong hij zich te kijken naar de menschen, die zoo welgedaan voorbij slenterden, alsof er geen zorgen en ellende bestonden, en terwijl hij daarnaar keek, gleden vanzelf zijn mijmeringen terug, vlochten zich de versche herinneringen er door, dacht hij opnieuw aan die vlerk van een kastelein.
Hij voelde nu weer o zoo vlijm en nijpend hoe hij daarstraks als een schurftige buiten de deur werd gezet, met die keffende jakker van een hond achter hem aan; hij zag opnieuw hoe de karren, de wagens hem voorbij rosten, de menschen in zeulvaart langs hem voortschoven, die menschen bang een minuut verloren te laten gaan in hun bestaan, terwijl hij zooveel tijd had en niets omhanden. Dat was toch wel vreemd!
En nu al zwakker ondanks al het terugdringen van het plaagbeeld dat zoo schrijnde en opspookte voor zijn rood-doorvloeide oogen, bestormden hem opnieuw, niet meer tegengehouden of afgeleid, de ideeën, die waren brokken van zijn vergaan leven, wrakhout in de stroom, waaraan hij zich met zijn laatste kracht meende vast te klemmen, zich op te monteren tot nieuwe levensmoed. Ha-ha-ha! Als-ie maar aan geld kon komen, dan zou-ie weer kunnen doen als toen, flink aanpakken, ploeteren.
Hoe had-ie niet gewerkt, alsjeblieft voor zes! Als-ie daaraan dacht, hoe hij het zilverdraad trok tot ruige krabben, hoe vlug hij rozetten wist te vlechten, soldeeren, afwerken, allemaal maken van die verkoop- | |
| |
bare spulletjes als brosjes en zeeuwsche knoopen! Zelfs als-ie onder de gaspit zat, ging het nog goed. Onder de vlam-zitten, dáár kon-ie anders niet tegen, dan kwam weer die opvlieging naar 't hoofd, waardoor toen ook het ongeluk gebeurde. Maar als je voor je zelf werkt denk-je daar gelukkig niet aan, zit-je je enkel te reppen en te jachten om het werk af te krijgen. En je zingt er zelfs bij. Doe dat eens op een fabriek; ze zien je aankomen!
En wat zette hij z'n snorrepijperijen gauw van de hand; 't verkoopen ging soms nog gauwer dan het maken; ieder houdt wel van een koopie. D'er benne 'r altijd die erin vliegen. Nee maar, wat had-ie ze laten bloejen, nog duurder dan de winkels was-ie wel geweest! Onbegrijpelijk, dat ze het hadden betaald: vijf en veertig stuivers voor een stelletje, dat je overal koopt voor twee gulden! Nou, daar konje dan nog eens een taaie opnemen, dat schoot er wel bij over!
Zijn gezicht glansde schunnigjes op, nu hij zich weer de vele foefjes en maniertjes herinnerde waarmee hij vroeger de menschen beduvelde. Nou was dat gedaan! Daaraan hoefde hij niet meer te denken. Ze dingen je het hart uit je lijf, durven een prijs bieden, waarvoor je zelfs 't zilver niet kunt inkoopen, Nee, een cent de makke viel d'er te halen. Got, wat moest-ie op 't laatst al niet doen?
Je voordeel zat natuurlijk daarin om eerst een partij klaar te hebben en dan met de heele boel tegelijk
| |
| |
op stap te gaan, zoolang tot je alles kwijt bent. Maar als je zoo krap in je centjes zit, kun je niet te veel in voorraad werken, moet je elk stukje dadelijk van de hand zetten. Anders heb je niet te kauwen, sjacheren en marsjandeeren langs de straat is duur; je komt natuurlijk nog al eens in de kroegen.
Dat kost heel wat, maar je slaat er dan ook je beste slaatje! Alsjeblief, of-je!
In felle kleuren en schelle flichten streek een wervelvizioen van dat sjacher-werken hem voorbij. Zijn tanig ingevallen gezicht fleurde erbij op. Ha, hoe hij de lui beet nam, zich hield of hij die dingen zelf inkocht voor een krats, of zei, dat-ie zelf erin was gevlogen en nou met schâ wou van de hand doen, dàn weer dat hij opscharrelde van faljiete boedels, of met verdachte bewegingen zoowat te kennen gaf, dat hij het in hoofdzaak fleschte.
En de menschen, ze willen dat allemaal wel; ook al zijn ze nog zoo vroom, ze vragen niet, hoe je d'r aan komt.
Hij grinnikte in zichzelf, hier op die eenzame bank, om al die vindingrijkheid van toen, smakte met de tong, nog proevend de vele borrels, die erbij werden gedronken. Heerlijk!
Jenever is de pest, zeggen ze. Och wat! Het maakt je pleizierig als 't voor de wind gaat, montert je op als het tegenslaat, en zet je opnieuw in gang.
't Is waar, het maakt je ook wel eens narrig, als je teveel ervan inneemt, dat is vaak het pesterige
| |
| |
ervan. Maar, om je op te kikkeren heb je toch wel een glaasje noodig, die paar centen haal je met gemak d'eruit. Want je krijgt veel meer lef, durft meer. 't Is of je ze ook beter kunt overbabbelen. Je laat je niet zoo gemakkelijk wegdringen. De aanhouder wint, zie-je!
Aanhouden, dat moet-je bij die dingen, anders ben je geen koopman. Jee-jee, wat waren hem, als-ie 'n prop op had, vaak streken gelukt, die hij nuchter nooit zou hebben gedaan gekregen.
De jenever scherpt je òp, geeft vlugheid van begrip, brengt de bluf in je, brengt eigenlijk van alles in je waar je nuchter geen sners van ziet.
Nou, wat zou-ie zich nog eens graag willen bezatten, zoo echt vol-op.
Maar niet in de kroeg.
Daar ken-je je zelf niet, en flap je d'er uit wat je later nog moet bezuren. Nee, stiekem, in je logement, een flesch bij je: klok, klok, klok! En dan ertegen spreken als tegen een klein kind, en weer drinken in kleine teugjes, heele kleine teugjes om te proeven of er geen knoopen in zitten; zóó echt ervan genieten, de hals afvegend met je mouw, en met de hand na, De rest mee naar bed.... en dan de volgende morgen het katterig gevoel. Niet plezierig, nee, maar dàt hoort erbij, èn het verzopen gezicht, heelemaal beroerd, lamgeslagen, of ze met een eind hout op je falie zijn geweest, of je lenden gebroken zijn.
| |
| |
Dat had-ie 'em vroeger wel eens vaak geleverd, zoo'n echte brom-in, vooral als-ie zich wild voelde, als in hem opschoot die drift, het vingerjeuken van iets te moeten breken, waarmee je zoo grif kans hebt opnieuw in de gevangenis te komen. Och ja, thuis met een stuk-in, raken evengoed je zakken leeg en je hoofd leeg en je maag leeg en je hebt niet minder een misselijke smaak in je mond, maar je weet in elk geval, dat als je 't hem zóó lapt, allicht buiten schot blijft.
Jenever jaagt altijd de lamme muizenissen uit je hoofd. Dat geeft een goede schoonmaak; je overwint je zelf op je eigen pestilentie en daar hebben de zemelknoopers die zoo op de jenever schelden nou totaal geen benul van!
Maar, o! als je weer aan de slag moet. Dan begrijp je niet hoe je hoofd staat, zijn je handen klef, zoek je naar 't geld, snap je niet waar dat gebleven is. En als je voor goed de smaak weer beet hebt, dan blijf je gewoonlijk aan de gang.
Dat is het misselijke ervan. Je verkoopt dan je negocie voor een krats, je geeft het voor 'n lor weg, gooit het weg, - en later herinner je geen sikkepit meer d'ervan. Nee, zóó in de lorem gaan, meende hij nu, blijft toch verkeerd. Je komt ermee op zwart zaad. Want, als je weer aan 't werk wilt, kun je niet, heb je natuurlijk geen cent voor je draad te koopen. Dan moet je soebatten om wat op de pof te krijgen, of 't allerlaatste verpanden.
| |
| |
Eerst geven ze je nog wel op de beer, maar later is het: ho, laat zien je centjes! Nou, dan moet je met je jas naar de snotlip, en in je boezeroen loopen.
Zóó raak je eerst goed er mee in 't labberint. Aan de bank geven ze je elke week, elke dag minder op 't zelfde pand. Hoe meer je een stuk inbrengt, hoe minder het telt. In de lommerd, daar zijn ze ook pesterig, echte schooiers, en je hebt maar weinig tegen die lui in te brengen. Ze zeggen: zooveel krijg je, en niet meer. En dan heb je niks te reklameeren, 't geeft je toch geen bal; je babbelt je uit de haak. Alsof een jas of broek in één week tien stuivers kan slijten!
Op 't laatst kun je geen grondstof meer te pakken krijgen, verzet je ook je gereedschap bij Oome Jan, moet je wel met andere dingen beginnen te venten. Je moet toch leven. En dan de buitenlandsche fabrieken. Die zijn wel de grootste pest. Zij verkoopen soms het goed kant en klaar goedkooper dan je de enkele draad kunt inkoopen. Daar valt gewoon niet tegen te konkurreeren. Hoe dàt kan? Je weet 'et niet, maar je ziet het. Gemaakt goed kan-je beter verkoopen dan 't zelf met je handen maken. Dat kan je!
Hij zuchtte zwaar, nu weer neergeploft uit zijn fantazieën, een neerploffing die met een vale grauwe veeg schrijnend over hem terugbracht het begrip van zijn ellende, van zijn al-meer zakkend leven. 't Was eerst nog geweest: snuisterijen, toen kramerijen, bazargoed,
| |
| |
belletjes van drie cent het stel inkoop, - daarna spelden, zeep, dingen van nog kleiner, geringer inkoop, eindelijk lucifers, bedelen. Jawel, zoo verging het hem, zoo was het gegaan. En wat nou...?
De zon, onmerkbaar weggegleden, stuwde nog op een onmachtige schaterglans, een valsch-glimmende gloed, betintend heel de lengte van de Vijverberg, in zware zweem van kleurversterving, die dan verbleekte tot matte schijn, met lichtlijk erin de vale streken van komende duisternis. Al spaarzamer spaceerden de menschen onder het geboomte, waar de zwaarbevrachte kruinen het bovenlicht tot schemering dompten. Het water in de vijver lag zwak te rimpelen, nauw'lijks maar te zien naar welke kant het vervloeide, als een poel zoo stil en flonkerend. Het eilandje in het midden, de enkele schaduwboomen omhoog als opstaande vlerken, spreidde er zich als een zwarte zwaan vol geheimzinnigheid, zich spiegelend in de fulpende flonkerte van 't rustig avondwater, dat nu zwart-opalig glansde.
Onbewust tuurde hij ernaar, alsof er heel iets vreemds gebeurde, terwijl het toch maar was heel gewoon als al de andere keeren. Moe voelde hij zich, dàt was al. Nogeens moest-ie lachen om zijn zotte bespiegeling van daarstraks: te willen wonen op dat eilandje? En opnieuw in vage gedachtenneurie verzonken keek hij belangstellend naar de lucht.
| |
| |
De aantappelende schemerte streek langzaam-zeker, zachtjes, heel zachtjes in schaduwfloers aan, onmerkbaar en toch vast, en nu viel met de zware avond ook een gedruktheid op hem neer. Hij voelde neerstrijken een klemmend grauwe weemoed, het besef van lichtloosheid, dreinend evenals die donkerte om hem. De breede heerweg werd achter zijn rug een geheimzinnigheid, die zich verbreedde, van hem week, en weer op hem afkwam. In een soezel geraakte hij, 't vaag en vreemd gevoel van heen en weer getrokken te worden in die donkerte. En al deden zijn oogen minder pijn door de weldadige schemer van overal, zoo zag hij nu alles toch vaal en zwart.
Maar nu op-eens, in laatste uitkratering, schoot aan 't westen òp een rosse gloed, terugkaatsing der zonnevlammen, die uitgloeiend in flauwig rood, het luchtruim oververfde. En bij die vreemdfelle vlam, waarvan de glansen vagelijk alweer doofden, kwam terug zijn bewust-kracht, besef van 't leven.
Waarover maalde hij toch?
Lucifers-verkoopen, bedelen? nou ja, niet zoo fijn, zoo erg toch ook niet, 't was zijn bestaan en niet in een paleis wonen. Lucifers? Het bleef toch maar wat gemakkelijk, voor vier-en-een-halve cent heb je een heel pak, en met een pak doe-je veertien dagen, soms wel langer. Want, het spreekt, ze nemen geen lucifers van je an: dat doet alleen een heel-enkele. Ze geven je het geld maar zóó, omdat ze toch wel weten waarom het je te doen is. Je hoeft niet te werken, en er heel
| |
| |
weinig bij te preuvelen. 't Gaat van zelf, of het gaat niet, - en bang dat ze je waar afstelen, behoef je ook niet te wezen. Met de Zeeuwsche knoopen vroeger, moest-ie scherp opletten, van voren en naar achteren oogen tegelijk hebben. Nou, dat hoefde met die lucifers niet. Alleen diende je op te passen voor de policie. Die beschouwen het als landlooperij, en op een gegeven oogenblik nemen ze je pardoes, ga-je met volle muziek naar Veenhuizen.
Als ze een pik op je hebben, ontloop je het niet. Want heb je 'n enkele keer geen onderdak, dan kom je vanzelf bij ze terecht. Ze leeren je zoo afgedriedondersgoed kennen. Daarom moet je wel trekken van de eene plaats naar de andere, kun-je 't nergens lang harden; anders loopt het in de gaten, maakt je het hun te lastig.
De menschen denken maar dat landloopen makkelijk is, kè-je denken. Je hebt evengoed je foefjes noodig als voor iets anders, en 't vervelendste is, dat de menschen die streken toch leeren kennen. Als je meent een heele fijne te hebben uitgevonden zijn ze d'r al achter, omdat ze altijd wantrouwend zijn en 't slechtste van je denken, en zóó lukt het juist niet.
Terwijl hij hierover zat te mijmeren helderde zijn brein weer op, en nu zei hij zich heel-snugger, dat het toch zoo heel erg niet met hem ervoor stond.
Wat had hij noodig? Een stuk brood, nu en dan een hap eten, 's nachts in een hooiberg, en als 't niet anders kon, in de stad bij de pelisie. Alleen, dàt
| |
| |
bleef 't lastige, je most daar voor tien uur binnen zijn en je mag er niet eens dronken aankomme, wat zeg-je me daarvan! Dat leventje zou nog wel zijn uit te houden, als ze hem niet onnoodig afsnauwden, de huizen uitjoegen. Dan kreeg hij weer die aanvlieging naar het hoofd, dat klemmend-klauwend gevoel, dat drukkend-zware, alsof er een molensteen op zijn hersens lag die hij moest afwentelen. Dan was-ie tot in alles in staat.
Waarom hem af-te-jakkeren, zooals ze dat een hond niet eens doen? Zoo'n gemeene kerel kon-ie worgen, zoo in éénen, met een greep van zijn pezige handen hem de strot toeknijpen tot-ie blauwde, en hem dan reutelend neerkwakken. Maar a bah! zoo'n vent was 't niet waard om er twintig jaar voor achter slot te gaan. Nee, dan liever een flinke slag slaan, ineens. Maar... maar, dat lap je hem ook zoo gemakkelijk niet. Wat zeg-je? 't Gaat heelemaal niet, ze hebben je in de spiezen, speuren je overal na. Als je eenmaal hebt gezeten, valt er niet veel meer uit te richten of 't is: pik, ik heb je... de ijzeren mansjetjes aan. Dat is ook niet veel gedaan!
En toch... een mensch kan nooit weten, hoe ie in z'n onbenul een touw vindt waaraan een paard vastzit; een koe vangt weleend hazen. Altijd dus uit je oogen zien, snap je. Je doppen niet in de zak steken. Als-ie... als-ie... nee, nou niet denken. Buitenkansjes moeten vanzelf komen... als 't ware in je handen vliegen...
| |
| |
De avond, nu geheel gevallen, kroop zwart en zwaar, beklemmend op hem aan.
Het kuivend groen der boomen overboog beschermend, gaf hem tegelijk een vaag-beangstigend gevoel in de stroeve verlatendheid van rondom.
Hij zou eens van vermoeienis kunnen inslapen en niet dadelijk wakker worden morgenochtend of policie kon hem komen opschudden. Ja, hij moest nu toch maar opstappen!
Een vaal vocht waarde alom in de rosse, avondklamme, naar-regen-hangende sfeer, die alles vertroebelde en zwaar omgaf. Van verre glinsterde een lichtpitje, onverwachts opgespikkeld dit ééne, het lichtje van een lantaarn, dan ineens zag hij er velen, met de vage sterrenspitjes plotseling twinkellichtend aan de flauwe avondhemel.
Hij hief zich moeizaam, stond krukkend op in gevoel van lamheid, alsof zijn leden waren gekraakt; hij bibberbeefde in zijn scheurige gummijas, die mee ritselbeefde. Kom vooruit! En nu opsloffend in zware passen van 't lang en loomig zitten, zei hij zich nogeens dat hij op die bank niet kon blijven, dat die buitenkansjes daar niet vanzelf gebracht werden. Misschien ergens anders ook wel niet, schamperde hij weer erdoorheen, maar toch... allà, een snuffelende hond loopt allicht wat op!
En nu, langs de boomen voortschuivend, zijn blik gericht op de grond, omdat de weg daar zich 't scherpst nog afteekende, ook rondom glurend,
| |
| |
bettend de oogen die zoo moeilijk konden inkijken tegen het licht en het straatgewemel, dat hij van verre al aan voelde komen, dat al naderkwam, en waarvoor zijn rood-doorloopen oogen terugschrikten, voortgaande voet voor voet, ontzonk hem de bedriegelijke bespiegelings-stemming, verloren zich al die overwegingen van vóór en tegen, verdween ook dat zich laten gaan in het verleden, nu scherper merkbaar de straatkeien, het pijnlijk-stramme van zijn stukgeloopen voeten, van zijn moeë beenen, het weeë van zijn holle maag. De veege herinneringen die ondank alles nog òpwoelden werden nu heftig, venijnig, met fel het grievende erin over zijn ellende-toestand, dat aldoor zakkend leven, waaruit hij zichzelf niet kon opwerken, zelfs niet met een gelukkige slag.
Gedrukt liep hij dof en zwaar van hoofd in zijn stemming van neergetraptheid, gelijk vroeger als de menschen niet wilden koopen en hij een heele dag moest ronddarren met zijn laatste stelletje belletjes of een paar brosjes, waar niemand aan wilde. Maar hij zag, voelde weer scherp zijn ellendetoestand van tegenwoordig, vergeleek die met vroeger, - en vond beide beroerd. Met lucifers of met bellen en brosjes, het maakte geen groot onderscheid. Nu teminste had-ie geen zorgen voor materialen... heb je niet genoeg te bikken, dan trek je de riem maar wat toe, spotte hij, - en dit monterde hem weer op.
Hij trok nu de stad in, die door 't vele licht wittend
| |
| |
blankte, op sommige punten zelfs wit-vlamde, een straalgeschitter uit winkel-kasten, dat samenglansde en fel naar buiten kaatste. In zijn gummijas sjokte hij armoediglijk voort, onverschillig voor lawaai, aldoor peinzend over het toch wel goede van vroeger, over het slechte van thans, de eene gevolgtrekking door de andere halend, ze verwarrend, soms dezelfde zinnen vele malen herhalend, zonder eenig klaar besef of duidelijk begrip van wat hij dacht. Hij sjokte maar door, geraakte op donkere pleinen met leekende lichten als druilende oogen; op kaden waar groote gebouwen zwartend blokten en het vage licht uit de enkele lantaarns neerdroop, dát schijnsel krinkelend in het donkere water, dat onder die eenzame lichtplek vreemdig òpglansde.
Hij sukkelde voort, kwam in de winkelstraten terug, waar meiden stoeiden en relden, mijnheertjes stijflijk slenterden, waar deinde een zware golving van hoofden, die zich koesterden in 't witte licht der winkels. Wat hij schrijnend voelde waren zijn moeë voeten, zijn zwaar geworden hoofd, zijn stramme leden. O kon hij maar ergens in een kroeg gaan zitten om te rusten. Och ja een borrel... hij snakte d'er naar. Sterker, feller steeg in hem op de begeerte naar die borrel. Dat zou hem opknappen, heelemaal!
Opeens stond hij stil.
In een onverwachte schok, die zijn lang lijf doorsidderde en opritselde tot in zijn scheurige jas, greep
| |
| |
hij zich vast, de handen achterwaarts tegen een muur, zijn oogen verduisterd.
Hij was weer aangeland in de Wagenstraat, geen twee pas van 't huis waar ze hem eenige uren geleden hadden uitgejaagd. En nu vlamde in felle vlagen op al de bitterheid en woede die in zijn vele overwegingen zich hadden vervaagd, in die veelheid zelf verdronken.
O, als-ie die vent hier had, wat zou-ie hem graag mollen, in ééns en dan voor goed, zoo als hij het zijn baas had gedaan, met één por, nee, beter dan toen, want diè was er te goed afgekomen. 't Flikkerde bloedig voor zijn rood-doorloopen oogen en het duizelde opnieuw in zijn van drift verhit hoofd.
Maar ach, die duizeling, het voelen van zijn zwakte en zijn onmacht, sloeg dadelijk die felheid in hem neer, en het jachten der straat neep hem nog kleiner. De eigen onmacht trof hem zelf, zooals de bliksem een zware boom. 't Was of hij gekliefd werd, zijn lichaam in vele stukken brak en de jas dat enkel nog bij elkaar hield; hij moest zich vasthouden om niet neer te slaan.
Met zijn klamme hand veegde hij 't angstzweet van 't hoofd. Och-wat, och-wat, waarvoor wond hij zich op? Wat kon hem ook die kerel schelen! Wist hij het nou dan nog niet? Voor hij zijn hand ophief hadden ze hem al te pakken.
Ze zoûen hem nog meer geven dan eerst. Twintig jaar of levenslang kreeg-ie, natuurlijk levenslang, dan waren ze meteen van hem af.
| |
| |
Maar dat plezier zou hij ze niet gunnen. Om de dood niet, hij moest zich koest houden.
Nog altijd leunend, hijgend tegen de muur, het hoofd warrelig van wegtrekkende duizeling, de pijnlijke, bloed-doorloopen oogen schuchter gericht naar de grond wist hij niet wat te doen.
Suf en dof voelde hij zich in het drukke gewoel van de straat, bij het geloop van de stugge menigte die hem omgaf; ze mochten die zwakte niet aan hem merken, dan rekende de policie hem zeker in. Zich inspannend liep hij zachtjes-aan op als een invaliede, met de menschen mee, zwaar de voeten van gezwollenheid in de krom-gewrongen schoenen, zoo scheef gesleten. Maar, een paar pas verder, bleef hij weer staan, nu in het stralend licht van een winkel, dat hel in zijn pijnlijke oogen drong. - En vreemd, even zóó rustend, klaarde er wat in hem op, kwam de kalmte terug.
Vlak naast hem zag hij een kroeg.
De deur vlaagde er open, zoog weer toe. Menschen kwamen er uit, anderen trokken erin. Velen luidruchtig en breed, enkelen schuw en benepen, hoog in de schouders, en dadelijk weg.
Het licht scheen-uit naar buiten vagelijk-getemperd, en het geluid binnen rumoerde niet te ruchtig. 't Was er gedempt, van een huiselijke vertrouwelijkheid. Die huiselijkheid gaf hem 'n kalmeerende aanvoeling zooals ook de kramende boomen boven de bank, een
| |
| |
gevoel van stille streeling. Strijkelings langs de zwarte flesschen zag hij het licht zacht-weemoediglijk weenen, een beschuttend wit schijnsel, voor zijn oogen als warme wasem, maar juist daarom zoo heerlijk; van lawaaierige, helle kroegen hield hij heelemaal niet.
Hij wendde zijn oogen af, keek naar de grond, omdat het verleidelijk gezicht hem te machtig werd, toch weer vele malen glurend naar dat zacht, aanlokkend lichtgeschemer.
Hij telde.
Och waarom? hij wist het wel.
Hij had er vier, moest er vijf hebben... Hoe kwam hij aan die ééne cent?
Nog meer gedoken werd nu zijn gestalte. O, wat deden die oogen een pijn! Dan maar weer voort, zien die cent erbij te krijgen.
Als hij eerst die borrel had, dan kon-ie in de kroeg fijn rusten, wel 'n half uur, en 't zou veel beter gaan.
Aêmechtig richtte hij zich op, 't vernietigend besef van zijn onmacht; hij voelde dat het bedelen hem slecht af ging. Maar toch, het moest!...
Hij schreed op een winkel toe.
Behoedzaam opende hij de deur, wat beverig, week even terug voor 't blanke licht, dat op hem toeschaterde, schuchterde dan binnen, wankelde naar de menschen die hij er vaag zag.
| |
| |
Het doosje lucifers bangig in de gedweeë hand, de ruige kin en knevel scherp naar voren om zich het militaire te geven, prevelde hij zijn smeek-relaas dat hij van buiten kende:
- Van morge al van Rotterdam komme loope... een doosje maar!
Hij kreeg geen antwoord; de onwilligheid merkte hij al, maar daar liet hij zich niet door ontmoedigen. Meer met smeekende blikken dan met woorden zocht hij te vermurwen. 't Beklag roerde hem zelf; 't gaf niet.
Hij hoorde al de altijd eendere botte afwijzing:
- Ja man, daar doen me niet an!
- Een enkel doosje maar...? stamelde hij voort, ik heb zoo'n gebrek.
Hij hield aan; het hielp niet. Onbeholpen in zijn kromme, scheef-geloopen schoenen ruwig rood, de broek gerafeld erop, 't lange slappe lijf beknepen in de ritseling van zijn scheurige gummi-jas, bettend de rood-doorvloeide, pijnlijke oogen, de tanige peeshand gedwee-gestrekt, vroeg hij zonder ophouden, hield aldoor aan:
- Een cent maar, voor een doosje!
Ze gaven niet, hij werd afgesnauwd, kreeg niets, moest weer verder, om toch die ééne cent zien machtig te worden.
't Ging zóó huis na huis.
Geen liet zich door zijn smeeken bewegen. Dan werd hij brutaal, opdringend en dat baatte nog minder;
| |
| |
hij moest zich wat gauw uit de voeten maken, anders werd-ie opgepakt voor bedelen.
En nu, in de onmacht van zijn ontreddering, begreep hij dat het vandaag niet meer lukken zou. De geheele dag niet gegeten, en moe, moe, dood-op! En toch die eene cent die hem ontbrak voor de borrel die hem opmonteren moest.
Als-ie die had zou 't wel gaan.
Nou niet...
Slappelijk sukkelde hij maar weer door, trok zich voeteschuivend voort, zwaar kwakkelend door de logheid van zijn lamme ledematen. Ban bedacht hij, dat het maar 't beste zou zijn naar de policie te gaan, om daar onderdak te vragen en in 't hok zijn ellende te verslapen.
Er zat niet anders voor hem op.
|
|