De ontredderden. Tweede bundel
(1908)–Gerard van Hulzen– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
Psychische momenten.Ga naar voetnoot1)Het licht kringelt door laag vertrek, uit ros-gele broeiïng van groote lamp, kringelt met felle schijn in 't midden, grommig wegschaduwend langs de kanten. Neerketsend van 't schaduwbord, dat lichtelijk wieblend zweeft, naar boven vlekkend met zwarte doezelkring op wit plafond, blakkert bel 't licht in dunne trillingen, die als een bundel glooigestraal grillig uitglijden naar de verre hoeken, waar ze vergaan in 't wandgeschemer; die hoeken donkerend tegen het pletsend licht van 't midden.
Gezellig-helder in dadelijke afstraling van felle lamp, tuit scherp òp in ondiep buffet 't vele glaswerk. Lief de karaffen met kleurig vocht gevuld ten deele, als 't lichte leven zelf, naast de donkere flesscheglanzen, zoo geheimzinnig op de schappen. Erachter | |
[pagina 39]
| |
blikkerig spiegelglas, bleek en aanstellerig. En het stroomlicht uit de lamp die maar blijft wiebelen, spiraalt rond door 't buffet, ketst met valsche spelinkjes terug van 't spieglend glas naar de rij facettende karaffen.
De man, brokkig-zwart, in hangig leunen over de toonbank, de voeten toch nog even tippend op de grond, grond van netjes wit-zand geklonterd over geschuurde planken, tuurt norsch, oogt over het vettig krantenzwart naar bleeke vrouw in 't achtervertrek zittend, moedertjes-rustig. Het hindert, ergert hem, die kalme huiselijkheid, alsof er in 't geheel geen zorgen zijn. Hoe kan een mensch zoo wezen?... niks in de lâ en dan zóó!... tut-tut! Hoe is 't mogelijk...! Het licht wiebelt boven zijn hoofd, wiebelt flakkerend voor zijn oogen. Hij voelt het stekende van dat schijnsel, voelt in die belichting zijn eigen lichaam, alléénig. Hoe is 't gos-mogelijk! zucht hij weer, dat moet je kunnen, dat kan alleen een vrouw! Leeg is, leeg blijft het huis, het kleine tapperijvertrek, met zijn eigen schonkige ommetrekken zwart in 't felle licht. Niks te doen, grijnst het in hem. En zij let dat niet eens op. Zou ze d'er zelfs niet aan denken? Kon hij ook maar zoo wezen! Morgen moet er weer betaald worden. Betalen, betalen? Waarvan? O, o!!! Dan, in-eens luid-op in zijn denken, ruw de woorden | |
[pagina 40]
| |
uit z'n saamgeknepen keel, als de knalontploffing van een losgesprongen flesch: - 't Geeft geen steek, geen bliksem!! Z'n rauwe woorden rellen in de lamp-lichte leegte, als korte heftige stooten tegen glas dat rinkelt. De lamp puft òp onder 't wiebelzweven. - Hé-hé... verzucht de vrouw, zonder opkijken, wel gewoon aan die ontboezemingen. Hé... hé!! - 't Geeft niks, niks! Kwart over elf en nog geen drie gulden in de lâ. Betaal daar nou van je belasting en de andere santepetie! Jawel, jawel! 't is mooi, prachtig hoor!! De krant gefrommeld, gekreukeld door zijn drift, glijdt af van de toonbank, en hij baloorig, loopt, klotst heen en weer, in het gevoel van getergd beest, dat hok-gevangen moet blijven, onmachtig achter tralies. De vrouw kijkt op met zorg-oogen. Ze laat haar huiswerk liggen, komt in de open deur van het binnenvertrek. D'r bonte schort neerstrijkend, tracht ze hem te bedaren, zachtelijk vermanend met kleine woordjes. Vrouwelijk berustend, sussend, zegt ze hoofdschuddend: - 't Helpt toch niet, of-je je zoo al opwindt! Een moment is het stil, knettert het hoorbaar door de warmte van 't licht. Hij voelt de raakheid van die woorden, doch wil er niet aan toegeven. - 't Is mooi, 't is mooi, begint hij opnieuw, nog geen drie gulden, betaal daar maar van! Morge | |
[pagina 41]
| |
komme ze. Zóó gaan onze laatste centjes d'er an, en wat dan? Wat dan...? De vrouw zucht, zucht nogeens, vertrekt de oogen met stille blik van god-zal-'t-weten, perst de lippen, kijkt suf, nu op haar beurt scherp voelend de schroef die nijpt en knijpt, elke dag vaster. Ze oogt terug in het vertrek naar 't kind, dat als bij aanvoeling van 't gerucht wakker schrikt. Dat komt haar te hulp; 't is een uitkomst, waarin ze zich kan wegdenken.
In 't herbergzaaltje, nu weer leeg met de man erin, flikkert fèl òp 't licht, schaterend naar alle hoeken door 't zacht bewegen van de lamp, die hoeken om beurten belichtend, soms gel bestreept, dan weer wollig schaduwend. De man, voelend z'n vrouws al te gereede afleiding door 't schreeuwen van 't kind, en zelf ook wat zoekend, keert zich ergernis-bewust om, neemt een glas, schudt het door de spoelbak, dat het water spatterend over de zinkkant gulpt en de zand-witte grond bemorst. Hij tast dan vlot naar een karaf, schenkt zich vol het glas. - Hein, Hein, vermaant zacht de vrouw, onder het besussen van 't kindje door, de dingen merkend. - Och, wat, schampt hij scherp terug. Och wat...! Ze wil er weer wat tegen inbrengen, zeggen dat drinken niet helpt, maar nu luikt de buitendeur heftig open, als door een vlagende wind. | |
[pagina 42]
| |
Een bezoeker strompelt onvast binnen. Dadelijk de woorden af brekend, duwt ze zacht de kamerdeur toe, met een stootje van baar hand, het kind begint weer te drenzen. De koffiehuishouder, de handen wijd van elkaar op de kant der toonbank neergedrukt, wacht al op bestelling. - Wat zal 't weze? - Een glaasje klare... - Klare, asjeblief! Een handige greep naar de flesch, geklik van 't glasvoetje over het zinkblad, geklok uit de flesch, kort-snelle afdruppeling en nu de toeschuiving van 't gevulde glas met een herhaling van zijn asjeblief. Dan laat hij volgen het gewone praatje: - Druk op straat... mooi weertje, hè? toch wel wat frischjes! - 't Gaat nog al, als er maar niet zoo'n wind stond, nou!! De bezoeker laat zich zuchtend zakken op 't bankje bij het raam, lipt even aan zijn glaasje, kijkt onnoozel het vertrek in 't rond. De kastelein bemerkt, dat hij 't gesprek moet voortzetten, begint weer over de wind: - Nou ja - zie-je, 't is de tijd van 't jaar. - Zeg dàt wel, je kunt niet altijd krijge wat je hebbe wil. - Nee, - en dat is maar goed ook, weerpraat de kastelein, die nochtans zwaar beseft hoe hij 't wel | |
[pagina 43]
| |
zou willen hebben, en nu in zijn wreed denken het niet zoo onprettig vindt, dat die ander 't zoo te duchten heeft van 't winderig weer. Het gesprek hokt, de lamp spettert, puft weer op. Binnen susselt de vrouw het drenzende kind. Uit behoefte van iets te zeggen, babbelt de bezoeker: - Stil hier, hé? - Nou, 't gaat... daarstraks nogal druk. Vluchtig lipt hij aan het glaasje, tersluiks achter de flesschen geschoven, om zijn verlegenheid te verbergen, en gaat weer door: - Och, ja, zoó is 't vol, en zoó is er geen kip. Dat kè-je zoo hebbe. Overvol is ook niet prettig, hè! 't Is nerreges druk. Anders geen klage, zoo-zoo... geregeld zijn gangetje. Tegen beter weten in liegt hij maar door, kamt zijn zaak op. Nou ja, als je klaagt gaat het heelemaal niet - en je doet er geen mensch scha mee. Weer klemt de stilte, met even erin het neerklakken van het glaasje. Het licht doezelt zijn poeierige schaduwkringels tegen het hel-witte plafond. Ze kijken er beiden naar, de bezoeker uit verveling de kastelein vol ergernis, overdenkend dat ondanks al zijn goede zorgen, z'n helderheid en zijn witte plafond de klanten toch niet komen. Gelijk hebben ze, die zich van de boel niets aantrekken... als je 't maar kunt, daar zit de kneep! | |
[pagina 44]
| |
Met een ruk, ineens binnen, komt er nog een klant, bestelt bier, blijft staan, heeft nu het bekijk van de zittende man en van de kastelein. De vrouw, stil in het achtervertrek, voelt een glimp van verheugenis. Haar kamer-vale gezicht kleurt er van. Wat wordt het dadelijk anders als er volk binnen is... veel gezelliger zóó! Het bier proest met helle straal uit de kraan. De kastelein, om 't beter te laten schuimen, 't ligt al bijna twee dagen op het vat, houdt ver-af het glas. Hij ziet het vocht winderig, hol en gespat flodderen; het dunne schuimlaagje over het bruinige, troebele bier zet zich met blaasjes vast aan de rand. De bezoeker, dorstig, slubbert met gretige slok, trekt een viezig gezicht door de gewaarwording van bedorven bierlucht onder zijn neus, drinkt nog eens, proeft in à1 kleiner teugen, laat met een plompje het restje op de bodem van het glas terugvallen, kijkt norsch, betaalt en gaat heen zonder er wat van te zeggen. - Goeien avend! - Goeien avend! echoot de kastelein, die meteen het glas dompelt in de spoelbak en daarna met een beweging van-zijn-vak-wel-te-verstaan het op 't zinkbordje neerklakt om te laten uitdruipen. De man op het bankje zuigt langzaam het staartje uit, lebberend behoedzaam. Vol aandacht had-ie gekeken naar het bier drinken van de ander, en fijn op de hoogte ervan, raadde hij dadelijk dat het niet | |
[pagina 45]
| |
smaakt. Waarom drinkt die vent ook bier? Hij voor zich blijft bij zijn klare, daar knoeien ze 't minste mee. Tevree smakt hij: - Geef me d'er nog eentje! De kastelein, klaar wetend dat zijn bier niet deugt, voelt ook, dat de ander het merkte. 't Is wel 't beste er overheen te praten; hij begint: - Het u geleze over dat proces van een miljoen? - Een miljoen? spot-vraagt de ander, een miljoen, ai! da's niet voor de poes, dat wou ik wel hebbe. Een perces d'er mee, wat is dat dan? De kastelein raakt in de war. Hij heeft 't wel gelezen, weet er niet 't preciesige meer van. Hij vertelt 't nu erg omslachtig, telkens struikelend over z'n woorden en eindigt: - 't Zit vreemd in mekaar, affijn, 't was op andeele, zie je! - Ja - ja, grinnikt de ander, op andeele, ze zette teugeswoordig alles op andeele, tot je vrouw toe, D'er mot erregens al zoo'n gelegenheid op die manier weze. Niet fesoenlijk? Nà, wat is er dan fesoenlijk? Dat zie-je weer an die fijne mevrouw van de Keizersgracht. Die affekate doene alles voor de lieve centjes! Hm! d'er kan ik ook van meepreuvelen. Laa's ben 'k d'er bij één geweest, die zijn eerste woord was of ik geld bij me had? - en toen ik zei van nee, most ik toch zesendertig stuivers neerlegge. Heb je geld, mag je een moord doen, heb-je niet dan stoppe ze je voor een broodje-gappe in de kast! | |
[pagina 46]
| |
- Hee, hee, maant de kastelein voorzichtigjes. - Watte? nou, je zal zien, ze wordt vrijgesproke. Got, ze schreeuwe zoo almachies hard van fesoen en eer, maar as 't d'erop ankomt... voor mijn part kunnen ze m'n fesoen en m'n eer koope! Wat doe-je d'er mee, as je niet te vrete heb! De kastelein lacht. De ander slaat door, haalt het een over het ander, zegt dat ze die rijke bliksems moste opknoope. En een oogenblik later zou-ie wel haast een moord willen doen om zelf rijk te wezen. - Een moord, zeg-er-is, je mot d'er ook lef voor hebbe, voor 'n moord. Nee, ik zou 't, geloof 'k niet kunne, maar 't fesoen, nee dáár geef ik gewoon niks om. De kastelein hoort het aan, gedwee, knikt nu eens van ja, geeft dan met een wijs lachje te kennen dat hij 't wel wat erg vindt. Hij kan tòch niet op die onbehouwen redeneeringen ingaan; maar aanhooren moet-ie ze wel, daarvoor is-ie nou eenmaal kroeghoûer. En vreemd ergert 't in hem op, dat zijn eigen meeningen als die door anderen voor de toonbank er worden uitgeflapt, hem dadelijk stom en idioot voorkomen. Zou dat liggen aan de manier waarop ze 't zeggen? Zou er dan verschil in zijn wie 't zegt en hoe je de dingen vertelt? Als je zoo iets in een boek leest, vin-je het mooi; als je het in een vergadering hoort, vin-je het raak. Nu lijkt het gezwets, niks dan gezwets. En dat is 't ook, aftreksel van wat iedereen al zoo heeft uitgekraamd, grok van alles èn nog wat, en dan door elkaar. | |
[pagina 47]
| |
Innerlijk voelt hij, dat die kleine man dáár hem aanziet als één der bevoorrechten, één die zonder werken er komt, zich vetmestend aan het zweet der anderen. Zonder werken ?.... Ja, zonder werken leeft hij, maar met wat een zorg en druk! In de oogen van die leuteraar, behoort hij ook tot die niets-nutmenschen, voor wie geld alles, fatsoen recht niks is. Alsof zoo'n vent daar een sikkepit van af weet? Die weet niet meer, als wat hij met z'n oogen ziet. Omdat hij wat verteert, meent-ie het recht te hebben hier voor de toonbank alles eruit te schetteren. Je zou 'em rezenabel d'eruit trappen, zoo'n beroerling!... Maar got-ja, anderen dachten misschien weer zóó over hem. Een kroeghoûer, wat is nou een kroeghoûer? Wat kent die van 't leven en de ellende? Die is 't alleen om de dubbeltjes te doen, teert op het ongeluk van zijn medemenschen. Net of wij zulke menschen aanzetten om te zuipen, of je van een dronken kerel niet meer last hebt als van tien die gewoon hun glaasje pakken. Maar och, wie denkt daaraan? Niemand. 't Is zoo, ieder voelt't zijne 't sterkst, dus hij ook. Toch, bij anderen vergeleken, zit hij in zware zorgen, zeker meer dan die schoremer daar. Hij heeft meer zorgen dan de bierman, die 's morgens de vaatjes brengt, meer zorgen dan de meneer van de belastingen die hem aanslaat, meer dan zijn huisbaas die de centen opstrijkt, onverschillig of er door hem verdiend wordt dan bijgelegd. En jawel, die klaagt ook al, d'er zijn huisbazen die faljiet gaan. | |
[pagina 48]
| |
Ze exploiteeren elkaar allemaal, de een de ander; 't hangt alles aan mekaar vast. Als er één valt, tuimelen er meer. O, 't is mooi, 't is prachtig! - Daar hê-je de vrouwen, schatert ineens de ander, die bij 't even-zwijgen en lurkend aan 't glas zijn gedachtengang had doorgezet. - Daar hê-je de vrouwen, die praten, die klessen ook over fesoen. 't Is of je fesoen eten kunt; wat is bij een vrouw nou fesoen ? Ze lijke wel gek, die dat zegge! Ze binne dadelik allemaal dood-fesoenlijk, as ze vol rimpels zitte, o, as de nacht zoo leelik. Dan vooral zijnne ze erg fesoenlijk! Ze gebruike 't woord 't meest om elkaar te peste, te koejeneere, want d'r eige fesoen kan ze wat schele! As-ze 't zoo zellef zegge, meene ze d'r eigenlijk mee dat het bij de buurvrouw niet in orde is. Door zijn opwinding lekker, bestelt hij met vertrouwelijke toeschuiving van glaasje over 't zinkblad d'r nog eentje, slokt het haastig binnen, één hap en nog een hapje toe, alsof hij zijn gedachten, ook z'n spreken van daarstraks vastheid wil geven, nu nog even uitflappend dat een vrouw die 't zoo druk heeft over fatsoen, eigenlijk niets anders is als een vrouw, die wel genoeg heeft aan d'er man en er niet naar vraagt of d'er man genoeg heeft aan haar, en daarop maar voortleeft. Nee, dan had-ie maar liever een onfesoenlijke vrouw, hiermee zonder het te weten, grinnekend terugkeerend tot het uitgangspunt: een kast op aandeelen. Zoo'n vrouw konden ze hem wel | |
[pagina 49]
| |
geven, maar ze most van me houe. Dàt wel! Da's toch de hoofdzaak, wablief...? Vol plezier over de dwaze logika van zijn losbandigheid, schetterlacht hij nog eens na: - O, zoo! Hij wil weer aan het glaasje tippen dat al leeg is, beseft dat-ie opnieuw bestellen moet of heengaan. Dan maar weg, 't is ook al laat. Hij zoekt naar tien losse centen, peutert uit het roode geld een kwartje, dat hij klinkend neergooit. Even het gerammel in de la, gegris van de vingers, dan smijt de koffiehuishouder met een griffe handbeweging van het altijd gedaan te hebben de centen over de toonbank, die in hun snelle vaart gestuit, op elkaar schuiven, gekleefd, geplekt op het zink liggen - vervloekt lastig voor hem ze op te nemen! Nu nog 'n treuzelen, bewriemelen van de knoopen en met een ruk en een zet gaat hij d'er uit. - Ajuus! Floep, de deur open, de deur toe, getast van handen langs het kozijn, naschoffeling van voeten op de stoep, ook nog een opstooten van de lamp door de windzuiging der deur, een zwakke dwalmpuffing na, en het cafeetje ligt weer leeg, hel-leeg in 't midden, zwartend in de hoeken.
In 't felle licht staat nu enkel de man, hoekige figuur, brokkig onder de helle lampeschater, waarboven het schaduwblad als een lijkkrans tegen het plafonnewit, neerdaverend het licht dat beglanst het flesschen- | |
[pagina 50]
| |
buffet van glimzwart en karaffen, met teruglichting en spiegeleffekten door de bewegende lamp. Eenzaam het warm-gele licht, in 't midden scherp-afgebeten als een molensteen, naar de hoeken vervloeiend in het schimmend duister, soms die hoeken weer even bediagonalend door de lichtstrepen van de zachtjes schommelende lamp. Langzaam druipt neer in de man de ellende van zijn eigen bestaan, de ellende van niet te weten hoe morgen rond te komen, het duidelijke besef dat het morgen niet zal beteren, eenzaam nu in het hel-blakerende licht, met de vrouw in de achterkamer die opgaat in 't huiselijke, de zorgjes voor 't kind, vergetend dat hij er ook nog is; eigenlijk het wèl wetend, het opzettelijk vergetend, omdat zij toch niets aan de toestand veranderen kan, machteloos als ze zich voelt in het ouwe vastgehouden bestaansleven van reeds overleefde geluks-tijd.
Van buiten waait aan stemmengeraas, als opzettende wind. Misschien zijn het klanten... wel nee. Dichterbij vervaagt, zuigt 't weg, - de straat nu opnieuw stil. Hoe laat is 'et?... Al bijna twaalf uur, hè, hè! Ja, ja! Wat zou-ie doen, tot klokslag wachten? Permissie om open te blijven heeft-ie wel, tot twee uur, maar wat geeft het, als er toch geen mensch komt? Misschien blijven ze wel juist daardoor weg. Vroeger deed iemand nog moeite om voor het sluiten binnen te raken, om wat te drinken te kunnen krijgen. Nou | |
[pagina 51]
| |
hebben ze de tijd, blijven ze plakken, verteren toch niet. Dat wordt maar licht verbranden voor tjomme, 't kost meer aan uitgaven dan je ontvangt! En wat een ontvangst? Nog eens tellen: een gulden, drie kwartjes, zes, zeven dubbeltjes, de rest centen. Net als-ie dacht, nog geen drie gulden. Noù-noù! Al de ergernis, de woede van daarnet drijft weer bij hem aan. Betaal daar 'es van! Eerst krijg-je de brouwer, dan de likeurman..., affijn, die kan-je nog terugsturen, de brouwer niet, je mot toch bier hebben. Dan komp... of, là-'k maar niet d'er aan denken... Phu, ook nog de belasting. Alles kun-je laten wachten, alléén die niet. Die flikkerse kerels nemen alles, zelfs je hemd. Ze vragen nooit heb-je; 't mot er maar wezen - Jawel! In de nu zeer heldere kijk op de dingen, die hem te wachten staan, smoort de benauwenis, hikt de weedom in hem op; het wordt vaag voor zijn oogen. Dof-zwaar in zijn hoofd, bijna suf loopt hij heen en weer achter de toonbank van het klein vertrek, grijpt dan met een norsch gezicht de karaf, schenkt zich in. Het vocht klokt uit de hals, stijgt parelend omhoog tot aan de rand van 't glas. De fijne, scherpe lucht kruipt in zijn neus vluchtig òp, met een lichte kitteling, luchtig-koel als van koude wind. Met een zetje schiet hij het glas nog eens tegen zijn lip, wipt een gedeelte naar binnen, de jenever even in de mond houdend, dan latend glijden, lekker! hij leunt | |
[pagina 52]
| |
nu weer tegen de toonbank, voelend al in z'n maag de prikkeling die verhit, niet meer het vluchtige van de neus-invlieging stijgend naar zijn hoofd, maar de troebele verhitting, die gaat warmen. En opnieuw de karaf nemend, een beweging zonder overdenken, schenkt hij zich nog eens in. 't Gulpt eruit. In drift slurpt hij het glas ineens leeg, staat dan peins-kijkend. De vrouw, met een vaag besef van iets verdachts, al heeft ze 't niet gezien, komt naar voren, zegt verwijtend: - Hé, Hein! - 't Is pas mijn tweede. Vin-je dat zoo errig? - Je mot 't zelf maar wete! - Is dat erg, twee? vraag ik nog eens. - Dat zeg ik toch niet. - Dat zeg je wel! Wat doe-je anders? - Nou ja... - Nou ja, nou ja?... Wat heb ik toch aan dat gezeur? 't Is net of ik 'an de drank ben. De vrouw knipt met de oogen van wat-neem-je- alles-zwaar-òp; ze blijft in de deur staan, zorgelijk, en hij, verveeld zuchtend, herhaalt: - Hè, hè! Zij wil wel weg, blijft toch staan en weet niet hoe ze 't aanleggen zal. Gebeten draait-ie haar de rug toe, loopt met rumoerige voeten heen en weer, de wangen bolblazend van ingehouden kwaadheid die zich uiten | |
[pagina 53]
| |
moet, toch te veel neergetrapt door eigen ellende. Als de vrouw zich omkeert, spoelt hij druk doende de glaasjes, klikt ze venijnig neer om uit te laten druipen, veegt vol heftigheid en gebaar de vochte kringels van de toonbank. Twaalf uur. De driftig-snelle slagen uit het klokke-kasje klepperen, gaan vinnigjes door het lichte, leege vertrek. De lamp trilt ervan! Phu! zucht de man, nukkig de toonbank langs zwenkend om het zaakje te sluiten. En nu in dit oogenblik, dat hij wel voelt als een verademing, ziet hij zijn eigen voorhuis als een kooi, waar hij gedoemd is opgesloten te zijn, van 's morgens vroeg tot 's avonds, een kooi waarin je moet opzitten en pootjes geven, op kommando praten, ieder zoowat gelijk geven; waar je moet lachen, een vroolijk gezicht zetten, al heb je geen ontvangst in de la. Giftig knerst hij de sleutel om; de schoot van 't slot gaat schurend over. Dan grendelt hij stevig de deur of-ie miljoenen te bewaren heeft en blijft nog even na-turen, zich ergerend. Ja, wél een gevangenis, een cel! Prachtig, en d'er zijn er, die hem benijden. Welja, waarom ook niet? Met een ruk van 't-helpt-me-toch-niks geeft hij een kneep aan de lamp, en het licht dat nog naflikkert, wordt langzaam minder. Het donker spreidt zich al en dat donker werkt ineens bedarend op hem in. | |
[pagina 54]
| |
Onwillig stommelt hij nu naar achter, flauw nazuchtend, laat zich dan vallen op een stoel en staart norsch voor zich weg. Zijn oogen gaan schuinweg door het vertrek, eenzelvig. Vóór geeft de lamp een laatste opflikkering, nu voor goed gezakt, geheel het voorhuis duister, waartegen de eigen kamer vol licht en leven opschijnt. De vrouw richt zich wat vrijer op, schuift dan ook bij tafel, tegen hem gemoedelijk zeggend: - Kom man, kijk nou niet zoo kwaad! Hier is je koffie! Slapig neemt hij aan de volle kop, doch de knerpige stemming in hem wil niet geheel wijken, houdt hem vast, al voelt hij het onredelijke ervan. Eigenlijk dwaasheid, kan zij 't helpen, wel néé! Ze trekt zich van de boel wel niet veel an, maar een vrouw heeft ook zooveel om handen! Vagelijk klaart zijn gezicht nu op en minder nijdig worden de happen, waarmee hij zijn boterham verduwt; zijn voorhoofd ontspant zich tot meer effen lijnen, vermoeid als-ie zich voelt van eigen getob. Door het vertrek loomt neer een stilte, de moeë adem van menschen die niets aan hun lot kunnen veranderen, zich onderwerpen in het wrange besef dat 't toch niet anders kan. En in die klemstilte staan de meubels met geheime glansen, - het vertrek zoo netjes aan kant, is vol van tamme berusting, neergeslagen na al 't klein krakeel. - Hein, wil je nog koffie? | |
[pagina 55]
| |
- Ja -; nee! ja, geef nog maar wat! Geheel weg in zijn gesoes, teruggetrokken door overdenkingen van 't vredig leven van vroeger, 't moeilijke van nu, geen uitkomst, aldoor zwart, zwárt! ziet hij suffig z'n vrouw de koffie inschenken. Het geurend vocht prikkelt hem, ook het schenken zelf. Tot de werkelijkheid terug slurpt hij begeerig - en zij, nu wat minder beklemd, zucht zich nog eens uit, haar zorgelijkheid maskeerend door heen en weer te loopen. - We gaan slape Hein, 't is niet zoo vroeg meer! - Ja - a.- - - -
In de bedsteê, nauwe bak, van binnen met papier beplakt, de deuren openstaande, ligt hij met open oogen, turend naar het gelig gekringel van 't nachtpitje, dat hem even hel toeschijnt als daarstraks het groote licht in de gelagkamer. Bij 't olie-lichtje zie-je alle dingen spookig-vreemd; de schaduwen glijden om je heen; in 't donker zou 't veel beter wezen, je komt dan gemakkelijker in slaap, maar dat kun je niet doen voor het kind. Dat wordt gedurig wakker. Ze stapt nu ook in de bedsteê, met onhandige bewegingen, niet mooi; een vrouw die aan heel wat anders denkt dan aan behagen. Hij voelt zich opnieuw er door ontstemd, vervreemd, maar de zachte aanraking van haar warme lijf drijft die ontstemming toch weer geleidelijk weg. Soezelig | |
[pagina 56]
| |
blijft hij liggen, keert zich dan naar haar toe. In zijn redeneeren raakte hij 't nu met zichzelf eens, dat hij de zaak uitgaat. Zóó geeft het niemendal, 't is jezelf vermoorden. Ik vertik 'et. Ik schei d'er uit!... herhaalt hij verscheidene keeren. D'er uitgaan, d'er uitgaan? Goed en wel, maar wat dan? Nou, hij zal wel zien! Zien? O, ja! dat is gemakkelijk gezegd. Heb-je dan zoo gauw wat anders? 't Is hier probeeren, 't is daar probeeren en overal mis. Wat hadden ze al niet gezworven! De heele kaart van het land zoowat af. Kende-ie soms een vak, welnee nergens verstand van!... hoogstens van wat kantoorwerk, en dat loont niet, geeft niet meer dan zes of acht gulden. Daar kun je niet van leven! Als je 't beter gewend bent, wil je toch netjes voor d'n dag komen. Zijn zaak verkoopen ?... Zeker, dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan, en als je hem kwijt bent en je niet dadelijk weet waar je naartoe moet, slinken de enkele centjes met de dag. En wat dan? Weer voelt hij de warme aandrang van het uitdijend vrouwenlijf. 't Maakt hem week. Zij houdt zich of ze al slaapt, alleen bij het instappen maar enkele woorden gezegd en nu, evenals hij, denkt ze over het getob van hun ongelukkig bestaan. Wat had ze aan d'er leven? 's Morgens vroeg-op, 's nachts laat naar bed, afgebeuld en afgezwoegd door al de zorgen. En dan hij nog zoo onhartelijk erbij! Kon zij 't nou helpen, dat de boel | |
[pagina 57]
| |
misging? Zij zat er toch niet in! Er over tobben deed ze genoeg, maar wat geeft dat? Het zaakje ziet er keurig uit. Dat is het hem niet, en hij doet zijn best ook. Ocb ja, als je ongeluk hebt...!
Met gesloten oogen ligt ze te kijken, zooals hij staart met open oogen: beiden blind in de schimmige ruimte stil naast elkaar, het hoofd vol warrelige gedachten. Dan schuift hij zacht, om aan zijn denken een andere wending te geven, de arm om haar heen. Je moet je tegen die zware gedachten inzetten! Zij laat hem begaan, niet anders gewoon, niet beter wetend. Zij voelt vaag, dat zij voor hem enkel is de vrouw, het geslachtsdier, zich daartegen verzetten komt niet bij haar op. Van kind af al zwak, weinig bij machte, werd dat in de slaafschheid van het neergetrapte leven nog erger. Och ja, overdag loopt-ie te grommen, en 's nachts haalt-ie haar aan; als-ie lust heeft, anders kan ze blijven liggen. Ze laat hem begaan, koud en gevoelloos. Op 't eind geeft zij door de opkomende warmte toch nog even mee, doch in hetzelfde oogenblik merkt hij, dat dit buiten haar lusten-leven omgaat, dat zij 't enkel doet om hem terwille te zijn; niet uit haar zelf. En scherp dringt zich weer aan hem op haar bot leven van alle dagen, hem alleen latend voor de zorgen van 't bedrijf. Het heftig willen wijkt, de begeerte verzinkt, en slap als 't bed, waarin ze beiden liggen, | |
[pagina 58]
| |
wordt ook hij ontnuchterd door deze gewaarwording, een gewaarwording niet van deze nacht alleen, herhaaldelijk gevoeld, en die nu in de helderheid van dit moment zich verbindt aan het reeds ondergane, hem vlijm herinnerend aan de werkelijkheid, het verschrompelde liefdeleven naast hem. Met een ruk trekt hij zich terug, laat haar los, smoort z'n vloeken, wringt zijn hoofd in de kussens, het gezicht naar de muur. Zij, in zwakke aanvoeling dat ze verkeerd deed, met toch ook een spijt dat hij zich onttrok nu 't haar zelf beving, vreezend dat ruzie-woorden zullen volgen, slaat haar arm om hem heen, wil zijn hoofd naar zich toekeeren, fluisterend zacht-lievige woorden: - Toe nou, Hein, wees nou niet zoo mal, wat heb je daar nou an? Ik kan het toch ook niet hellepe, toe nou! Hij geeft geen antwoord, weert haar àf, maar zij herhaalt: - Toe nou, we hebben 't al zoo treurig. Dat kan ik niet van me afzette. Toe nou! Onwrikbaar blijft hij liggen, zijn gedachten stár op de ontmoediging, de teleurstellende koudheid van zijn vrouw, die voor hem in klaar besef van de toestand zich vermenigvuldigen, gedachten worden vol van ellende. Hij ziet, wel niet scherp en fijn, toch bij benadering, dat z'n vrouw eigenlijk ook geen te groote schuld er aan heeft, dat zij wel wil, dat het getob het 'em doet, dat dit haar lam en lusteloos maakt. En nu in | |
[pagina 59]
| |
het vol erkennen van eigen starheid, wel willend toegeven aan de zachte drang van zijn vrouw, toch nog te baloorig om het te doen, barst hij opeens in huil-snikken uit. Hij weet, dat 't half komedie en half gevoeld is - en bij 't weten dat hij overdrijft, dat de zorg hem overgevoelig maakt, snikt hij al heviger, zijn hoofd weggravend in de kussens. Zij, nu gansch van streek, slaat nog vaster de armen om hem heen, trekt hem vol liefde naar zich toe. En in groot meevoelen, haar eigen leed vergetend, snikt ook zij. Haar tranen, die brandend vallen op zijn gezicht, vloeien gestaag - en nog deels in kunstmatige opwinding huilt hij thans echt, uitsnikkend zonder woorden al het verdriet, waarop ze beiden uren, dagen, nachten hadden gestaard, elkander in stilte verwijtend dat de één zoo weinig gaf om de ander z'n getob, aldoor ziende voor zich de mizerie, een verschrikking die hem de slaap benam, de nachten vulde met zwàrt, overhuivend zwaar; het leven als een wreed en donker rad, dat wentelt en wentelt zonder één lichtend plekje, dat rad aldoor gruwelijker, grooter, aldoor donkerder, onheilspellend zonder uitkomst, het rad dat eens zal verpletteren... en dan 's morgens 't bewustzijn, het klare besef van geen benauwde droom, doch werkelijkheid. Ze snikken saam, elkaar bevochtigend met tranen, die door 't wringen van hun hoofden in elkaars vel bijten als schrijnende wonden. | |
[pagina 60]
| |
't Weegeklaag schril-hopeloos, vult de bedstee, zaagt rond door 't vertrek. En 't kind, wakker geworden door 't gerucht, schreit mede, zonder te weten.
Hij, een weinig gekalmeerd, ligt nog altijd te staarkijken, de oogen vaag beduisterd. De vrouw susselt al zwakker het kind. In het schemer-dwarr'le vertrek spookt weer voor hem op de gezichtskring, de gevoelsindrukken van de vooravond: de rammel-leuterende kerels rond zijn toonbank, het moeten aanhoòren van al hun geklets. Grof zwart doemt òp het donkere koffiehuis-zaaltje achter het eigen schemer-zwakke vertrek door oliepitje alleen wat beschenen en terwijl hij hoort hoe zijn vrouw het kind in slaap tracht te brengen, boort zijn blik door die donkerte heen, dat gat van zwart, en ziet terug, in ongewilde vizioenen: de felle schijn van de groote lamp wiebelend, het licht dat schicht over de zwarte flesschen glanzend, over het glimmend zink, de gekleurde karaffen, het spiegelglas met bulten, en al het valsch-flikkerende, de lichtschijn van zijn proper verzorgd zaaltje, met de lichtkringels naar de hoeken uit-eindend door de zachte beschommelingen van de lamp, bestrepend bij tijden ook de hoeken die opstaan als spookfiguren en dan weer wegdonkeren, - en zichzelf voelt, herziet hij als het eenzame middenpunt in z'n verloopen zaak... | |
[pagina 61]
| |
Naast hem trekt zijn vrouw òp met het kind dat schreit, een voortdurende zorg, toch een troost... Ach nee, zij is goed, waarom haar te verwijten? Iets meer van haar verwachten dan ze kan geven mag hij niet. Hij, als man, heeft de lasten te dragen. Hij moet doortasten. Maar hoe? Op welke wijze eruit te komen? Zijn laatste geld steekt er in - en nou 't niet loopt wat moet hij beginnen? Je hebt niet zoo gauw wat anders! Een baantje zoeken, o ja, wat graag, hij is toch ook niet als koffiehuishouder geboren. En wie is dat eigenlijk wel? Och, al zeer weinigen! Ze zijn er wel, en die slaan er zich ook altijd door. Affijn, eerst probeeren het zaakje te verkoopen - en dan verder zien! Maar hoe?... een advertentie plaatsen, natuurlijk... en als dat niet lukt, het in handen geven van een zaakwaarnemer, een gladde kerel, die er slag van heeft, de lui zand in de oogen strooit. Maar jawel, zou een ander zoo stom zijn als hij, die d'er in was geloopen met open oogen. Haast niet te gelooven... In elk geval probeeren!
Het kind raakt stil, in slaap gekomen door 't gesus der moeder. Ze trekt zich nu voorzichtig terug, schuift kalmpjes onder de dekens, tegen hem aan, koud geworden door 't rechtop zitten. - Slaap je al, Hein? - Nee. e... - Waar denk je an, man? | |
[pagina 62]
| |
- Nou ja!! norscht hij, zonder het eigenlijk te willen. - St - st, maak het kind niet wakker... Late we nou maar gaan slape... hè ja. - Ja - a- - Het nachtlichtje spettert, kringelt schemerend. Sterretjes spikkelen voor zijn verdrietige, benevelde blikken, en om die spikkelige dingen niet zoo te zien, keert hij zich om met de oogen op de kussens. Zacht ademt de vrouw, moe van het kind stil te krijgen, roerloos naast hem, al lichtelijk in slaap - en door zijn brein gaat het nog altijd: morgen een advertentie plaatsen... en dan liegen... liegen... Zeggen dat hij een vaste betrekking neemt of zoo wat; in elk geval iets verzinnen dat op de waarheid lijkt...; liegen... en als dat niet helpt, dan een sluwe zaakwaarnemer.
Het lichtje raakt uitgebrand... In 't droomerig nachtvertrek met het geheimend gespetter ronkt even zijn slaapgeluid, dat over het kind heen alle hoeken vult. Maar hij schrikt weer wakker, blijft klaar-wakker - en de vrouw ligt nu ook wakend, beiden met heldere oogen, zonder het van elkaar te weten. |
|