| |
| |
| |
Hoogerop.
De zon, onder wolkenrand uitgedreven, daalde bloedrood, ongewoon groot, een reuze-bol wazig-fel, vlamdoorschenen.
In zachtgestage gang gleed ze ter westerkim, de troebele hemeldracht naar boven begloedend met het wrangig paars van iris-violet, dat al hooger òp heel de waterzware lucht doortrok, doorkleurde en doorzeverde, - en boven de waterlijn van verre zee ward de streek rond neergaande zon nu eveneens brandend rood.
Zonder veel golfslag, bijna stil, deinde zwak het zeevlak blauwspreiïg tegen die vuur'ge kim. Staalblauw dichtbij; koel en strak aan zuiderhemel, waar de zon was doorgegaan; naar de andere einden meer blauwig-groen, bijna wittend, weglichtend in iel en twijfelig verschiet.
Matte vlakken, als van gedamasseerd metaal, spiegelden op in 't wellend water langs 't strand, zoo zacht vervloeiend, weer aanzwellend, en de fel-roode
| |
| |
schijn van de zon, door de mauve-violette lucht ompurperd, glansde en kaatste vagelijk, verdronk er in.
Policieagent, hoekig lang, bleek in het avondlicht zijn scherplijnig, groezel gezicht, leunde tegen het zwartig ijzeren strandhek en tuurde naar dit zonsverglijden.
't Beroerde hem maar matig. Hij had het al zooveel maal gezien, niet precies zóó, toch in deze trant, dat zijn blikken nog wel werden getrokken door 't kleurig aspekt, doch een dieper gewaarworden niet zoo gemakkelijk ontstond. Een zonsondergang over verre zee is altijd mooi, zoo dwarrelde het vaag door hem heen onder 't mijmerstaren, terwijl zijn lippen toch wat anders prevelden.
Achter hem klikten over 't harde plaveisel van zwart-geribde, ijzerige tegeltjes de straffe, kittige stappen van badgasten en stadsmenschen. Die kende hij haast nog beter dan de zee en de avondzon. Die menschen waren altijd eender. Dametjes in 't wit, heeren in flanelpakken, gepoeierde gezichten, zongebruinde halzen, deftige, bleeke menschen uit Den Haag, allen strak, afgemeten, èn groepjes van buiten, dagjesmenschen meer luidruchtig, visschersjongens erg opgeschoten met visschersmeiden glunder-brutaal, statig stevenend in haar wijde rokkendracht, zich voor niets sjeneerend, voor niemand opzij gaand, bijna aanrandend met haar grove blikken al die haar niet aanstaan; en dan nog midden op de rijweg een paar
| |
| |
landauers, fietsrijders bij de vleet, een enkele automobiel tuffend en toeterend er doorheen.
Hij keerde zich even naar de boulevard toe en lachte stil voor zich weg in 't bekijken. O, hij zag dat al jaren: hij kende dàt. 't Werd voller aldoor, aldoor drukker. Zeker, Scheveningen ging goed vooruit, 't floreerde.
Kreetjes en uitroepjes over de zon bereikten hem weer. 't Was vanavond wel heel bizonder!
De zon daalde zoo rood, zoo transparant rood, dat ze hem een vurige bal leek, die over de zee heendreef, een gloeiende ballon, en dat maakte hem van zelf wat opmerkzamer. Gedachten over 'n hemel en 'n hel, over 't goed hebben op deze wereld en nog beter hiernamaals, aan plotse dood en verschrikking, ze welden samen, - en hij dacht aan z'n vrouw die thuis zat, werkte, ploeterde om aan badgasten kamers te verhuren en daardoor het huishouden in nog beter doen te brengen.
't Ging alles naar wensch. Geleidelijk-aan werden ze menschen in bonis, die huisjes konden laten zetten en in gedeelten exploiteeren. 't Baantje van policieagent had hij zelfs niet meer noodig, maar hij hield 't erbij, omdat zoòveel guldens per week vast 'n groote zekerheid gaf. Scha en verlies leed je altijd, meer dan je erop rekent en zelfs zonder je toedoen. Nou was d'er weer een van wie niet veel terechtkwam, een kapitein die met z'n ballon opgestegen, z'n kamerhuur in de steek liet. De duivel zou hem halen!
| |
| |
Zeker, ongeluk en kwade kansen ontliep je niet, 'n mensch had altijd wat in 't leven. Werd voor 'n paar jaar z'n eenig kind niet door de tram overreden, waar zijn vrouw bij stond? En was ze daardoor geen zes volle maanden ziek geweest; 't halve seizoen schoot er bij in, een klein deel der kamers konden ze maar verhuren. Nee, 't ging niet alles voor de wind; ze tobden en zwoegden hard. Als er 'n hiernamaals bestond, en daaraan mocht je niet twijfelen, kwam hun wel 'n plaatsje toe.
Nu werd zijn aandacht getrokken door 'n groepje menschen op 't strand. Wat die daar toch deden of hadden? Ze stonden er zoo dicht te hoop, vlak bij de jutten van de pier, dat er wel wat gaande moest wezen. Zou er soms wat zijn aangespoeld of wel 'n kleine ruzie? Van zoover kon hij het niet goed zien. De gedachte om zich even te overtuigen, dook bij hem op, doch de overpeinzingen hadden hem traag gemaakt en de ondergaande zon boeide, lokte tot rustig staan blijven. Was er werkelijk wat aan de hand, dan zoûen ze hem wel roepen; al dat ijveren en dienstkloppen gaf niets. 't Lag niet in z'n aard en hij had 't ook niet meer noodig, liet dat over aan beginnenden. Hij deed z'n plicht en daarmee uit. 't Was heel wat beter dan al die flauwe drukte!
Hij sufte weer.
't Zwarte groepje op 't strand groeide aan, werd grooter. D'er moest toch wat niet in orde zijn!
De zonneomtrek lag nu bijna op de kim, leek een
| |
| |
road ovengat, dat vuur verstraalde in Bengaalsche gloed, heel fel. Onbewogen blauw bleef de zee, met rossige schijn aan de kant; daarboven hingen de wolken, zwaar violettig doorschoten.
Een paar mannen schenen zich of te zonderen van de groep. Ja, toch, er was dus wat aan de hand. Ze liepen overal heen, allen naar verschillende kant. 't Leek teminste zoo, nee, hij vergiste zich niet, dat links en rechts vluchtig uitkijken, even blijven staan en dan weer voortloopen, hij kende dat uit ondervinding en wist wat 't beteekende. Één schonkte regelrecht op hem aan. Nu hoefde hij zeker niet meer te twijfelen.
't Besef van z'n plicht te hebben verzuimd schoot naargeestig in hem op. Hij trachtte zichzelf te rechtvaardigen door snel en vast de zoekende tegemoet te trekken. De man zag hem nu ook, riep al van verre:
- Agent... agent...
- Ja... wat is er?
- Een lijk, 'n man aangespoeld!
- Een lijk... Zoo? Waar?
- Daar... bij de pier... daar ligt-ie... een vreempie, en hij hêt haas' niks an 't lijf?
Turend keek hij nu die richting uit, ofschoon hij heel goed wist waar 't dan moest zijn. Een lijk, o was 't dat? Ja, dat gebeurde meer. Als policieagent moest hij daar bij zijn!
Met snelle stappen, zoodat zijn voeten diep zonken
| |
| |
in 't mulle zand, liep hij naast de andere voort, informeerend met enkele korte vraagjes, om de schijn te ontgaan van te hebben toegekeken. Tusschen de snelle overweging waar kon worden getelefoneerd om hulp en bijstand, om brankard, dreef bij hem deernis aan. Ja, ja, de zee eischt offers, al maar door. Een gevaarlijk bedrijf, arme visschers, arme vrouwen! peinsde hij vaag.
Hij naderde nu de brokkige zwarte groep aan de kant van de zachtdeinende zee, waarin de blauwe blakker al klaarder kaatste. De overpeinzingen van daarnet en van heel de avond losten zich nu in dienstijver op.
Met 'n enkele handstoot duwde hij 'n paar jongens op zij, riep:
- Allé vooruit... maak es plaa's. Laat mij erbij!
Voor die straffe stem weken ze dadelijk uit en nu zag hij 't. 't Lijk, dicht bij de pier, toch nog ver in zee, lag op 't zand vastgeschuurd. Visschersjongens stonden erom heen, bloot tot aan de knieën, de broekspijpen opgestroopt. Wellende en terugschietende golfjes kruifden om hen heen. Een paar natte voeten moest-ie d'eraan wagen, dàt kon niet anders.
De gedachte van ook de broekspijpen om te slaan, kwam bij hem op, maar hij zag 't bespottelijke al van een policieagent met bloote beenen, en nu ineens flink, stapte, plenste hij erop los.
De anderen weken terug, en nu kreeg hij de aangespoelde over zijn geheele lengte te overzien.
| |
| |
De voeten, blauwig-wit en knokkelig, staken omhoog boven 't vlottend water uit. Flarderig hingen nog kleeren aan 't lichaam, stukgereten door 't schuren en 't golvenslaan. Het hoofd dook telkens onder, bobbelde met elke deinslag weer even op. 't Was geen matroos, geen visscherman, dat zag-ie klaar aan 't overschot van de plunje. 't Water spoelde tegen z'n pijpen, hij bukte zich stram, om beter te kunnen onderscheiden, doch elke keer schoot de kop weer weg. Kende hij dat gezicht niet? Waar had hij het toch meer gezien?...
't Pakte hem zóó, dat-ie suf erbij stond te kijken, aldoor z'n handen langs zijn voorhoofd wrijvend om zich te herinneren.
- 't Is de vent van de luchtb'llon, zei er plots een. Zie-de dat niet...?
- Wat?
Hij bukte weer. Warempel, 't was waar, 't kon niet missen! Hij herkende hem grif, aan z'n blonde snor, aan z'n oogen, al waren ze nou als glas, aan z'n steil haar, aan alles. 't Was de kapitein, zijn huurder.
Een sidder ging door hem heen. Hij hijgde even. Strak moest hij zich houden om niet zijn schrik te laten blijken. Hij voelde ineens dat 't hem zelf aanbelangde en tegelijk schoot het door hem heen, dat hij een huurder kwijt was, ook nog de scha erbij van de niet betaalde kamer. Maar hij moest handelend optreden, z'n dienst vervullen. Hij kuchte, schraapte z'n keel, zei heesch:
| |
| |
- Ja waarachtig, hij is het, sjonge... sjonge, wie had dat gedacht? Hij moest naar 't bureau... wie blijft zoolang hier?... jij Klaas... en jij Broers?
De visschersjongens knikten spottend alsof 't 'n grapje was:
- Ja, 't is goed!... we blaive hier, hai zwemt anders niet weg!
- 'k Zal effe gaan om 'n brankard, hakkelde hij nog.
Meteen stapte hij al over 't breeds strand, liep zoo snel hij kon door 't weeke zand al droegen zijn bevende beenen hem nauwelijks - en onderwijl overlegde hij weer. Dat was een leelijk geval, alles behalve een buitenkansje.
Waar moest hij met dat lijk naar toe? Naar z'n huis, daar hoorde het. Maar nee, dat niet. 't Zou 't seizoen bederven. Geen huurder kregen ze meer, een dooie in huis gaf ongeluk. En z'n vrouw, die zou schrikken. Na 't geval met het kind deed ze zoo vreemd; ze maakte kabaal om niks. Chot, chot, zoo'n kapitein, zoo'n arme kerel!
Bij 't moeizaam plemperen door 't zand zag hij hem voor zich, zooals 'n paar dagen geleden in de kamer, snoevend en bluffend over z'n tochten. Nee, hij mocht er niet over denken. Had hij daarnet niet in zich zelf op die arme kerel geschimpt, toen de zon daar dreef als 'n ballon in brand? Wie weet, was 't ongeluk niet op die manier gebeurd. In brand gevlogen, natuurlijk 'n paar dagen terug... Hij meende vast dat die vent heelhuids hier of daar wel was
| |
| |
neergekomen; z'n kwaadheid stak daarin, dat-ie niks van zich liet hooren, hem de kamerhuur schuldig bleef.
Op de breede boulevard moest hij oversteken. Al-door liepen ze hem voor de voeten, rond 't Kurhaus was het kriewelig van menschen. Hij duwde eenige op zij en die keken hem grimmig aan, maar hij kon zich daaraan niet storen.
Een aanstuivende tuf-tuf dwong hem zijn pas in to houden. Zou hij nog kunnen? Nee, daar was-ie al! 't Ding stoof hem voorbij als een rauwe wind zoo fel. Dienstijver maakte hem kribbig. Moeten wachten kwam niet te pas voor een agent van policie.
Hij schonkerde nu dadelijk de sigarenwinkel in, vroeg kortaf:
- Mag ik telefoneere?
Zonder antwoord of te wachten streek hij al door naar het toestel, belde op. Dadelijk kreeg hij antwoord. Zie zoo, dat was teminste afgedaan... nu kon hij wachten, ze zoûen zoo wel komen.
Hij vertelde het geval, zoo terloops in zijn haastig weggaan aan de sigarenman, om hem 't snufje te verschaffen en zichzelf wat lucht te geven.
Zwaar en houterig keerde hij nu naar 't strand terug. Plots viel hem een nare gedachte in. Een verwijt. Hij verzuimde zijn plicht door naar die zon te staan kijken. Hoe kwam-ie als groote vent daartoe, wat kon hem die zon toch schelen?! Als een van zijn superieuren dat toevallig had opgemerkt,
| |
| |
bezorgde 't hem zeker een knauw. Je wist het nooit, die lui zijn overal. Veel maalde hij er niet om, hij kon wel leven zonder zijn baantje, maar toch...
Hij zigzagde door de boulevard-menschen heen, daalde de trap of naar 't strand. Daar zag hij weer heel het luguber tafereeltje. Het tweet brak hem uit, hij herinnerde zich, dat hij die luchtkapitein naar de duivel had gewenscht, de vent die de kamerhuur niet betaalde en z'n vrouw 't hoofd op hol bracht met zijn drukkie van de lucht in te zweven. Hoe kon-ie als mensch voor wat centen 'n ander verwenschen? Dat had-ie toch gedaan. De ontsteltenis werkte zwaar op hem in, ging hem stijf in de beenen zitten, kropte vast in zijn hersens, z'n keel. Als de maats nu maar gauw kwamen met het gasthuiskarretje?
De zon zonk weg achter de bloedroode kin en fel sloeg de vurige gloed door de hoogste wolkenrand; 't maakte hem benauwd en wrevelig-bang.
De minuten leven hem uren wijl hij aan de zeekant op wacht stood en de menschen op 'n afstand hield. De blauw-bleeke voeten, het paars gezwollen hoofd, de rafelkleeren waardoor 't lijkenvleesch plekte, 't was om te griezelen bij die roode zonneflakker. 't Lijk dobberde, bewoog zich aldoor op de golfslag van 't water, hoewel schurend vast aan 't zand. Hij wist niet, dat-ie zoo sentimenteel en lamlendig was. Vloeken deed hij op zichzelf; ook op die vent. Straks kreeg-ie nog de karwei, om 't aan z'n vrouw over te brengen. Dat was geen hapje!
| |
| |
De brankard kwam aangereden en hij ging de lui tegemoet om 't wagentje van de trap over 't mulle zandgedeelte te dragen, dit gaf hem wat flinkheid terug. Dat die vent verdronk was toch immers niet z'n schuld, zei hij nijdig in zichzelf.
De visschersjongens hielpen 'n willig handje mee, en nu ze het karretje boven hadden, de kap toegeslagen, konden ze wegrijden en 't bedrijf sluiten. 't Was geen plezierig baantje policieagent te wezen, o nee!
Na 'n klein kwartiertje stond hij weer op z'n post, drentelde wat heen en weer, de eeltige handen zwaar op de rug.
't Strand lag nu eenzaam-grauw en leeg, met de badkoetsen als kermistentjes te hoop gereden. 'n Enkel verliefd paar, 'n late wandelaar, dwaalde langs de blinking van de zee. Achter hem hoorde hij de harde stappen op 't ijzerig boulevard-plaveisel, de schelle stemmen van menschen die er gingen.
Van 't felle avondrood waarden nog maar enkele vegen aan de kim. Ver-uit deinde de zee nagenoeg stil, de golfjes zacht aanwellend over 't thans purper gekleurde zand. Naar 't Zuiden kromp de luchtlijn samen, grauwblauw; aan de kant waarachter de zon was voortgeschoven bleef het òplichten in groenig teer wit.
't Was nu alles zoo egaal, zoo vredig stil, je zou niet zeggen, dat ze zooeven 'n lijk hadden opgevischt,
| |
| |
en hij verwonderde er zich over, dat hij hier weer kalm kon staan kijken, alsof daar niets gebeurde. En toch, 't zwaarste wachtte nog. Als hij straks thuiskwam moest-ie aan z'n vrouw 't geval uiteen zetten. Dat moest; als anderen 't zeien werd 't nog erger. Z'n vrouw bleek een beetje op die sinjeur gesteld, hij had 't dadelijk opgemerkt, ze luisterde te graag naar hem, haar gezicht kleurde als de kapitein van zijn tochten sprak; 'n zwak van haar! Dat was om je nijdig te maken, maar hij deed 't niet, zei doorgaans niks, om der wille van de lieve vree. Nee, jaloersch voelde hij zich niet, dat moest er nog bijkomen; wel gekrenkt en eenigzins naijverig op die kerel z'n gezonde kracht en z'n bewegelijkheid. Zoo'n verduivelde vent als zoo'n kapitein, zou in staat zijn geweest z'n huishoûen in de war te gooien, als-ie nog lang was gebleven. Maar affijn...
Hij voleindde de zin niet. De dooden moest je laten rusten, hoewel 't hem moeilijk viel. Zoo'n branie had, als je 't goed bezon, niet meer dan z'n verdiende loon gekregen. Waarom wou die ook de hoogte in... bleef er niet genoeg te vinden op de begane grond? Hij voelde vaag, dat jaloezie en kribbigheid over eigen ontstemming hem zoo deden spreken, maar hij Wilde 't zich niet toegeven. Wrevelig blikte hij naar de kant van de pier waar 't lijk had gelegen. In de zwakke waterwellingen over 't nu weer grijs-ziltig strand blikkerde òp het late licht, dat vreemd opschichtte als glans van metaal, als glimp van zij.
| |
| |
't Leven op de boulevard verslapte, dunde vanzelf uit nu 't al naar negenen liep. De stappen klikten weer harder en meer enkel òp over die ijzerige cementbestrating. De vallende schemer voelde hij in zijn rug als 'n vacht die hem beschutte voor 't oog van zijn meerderen, en dàt stemde hem weer zachter. Als hij dat nou straks maar niet thuis hoefde te vertellen! Af en toe liet hij zijn blikken gaan over de breede weg, keek op naar de lichtende zij van 't Seinpost-zaaltje, waar een orkestje ruchtig muziek bralde. De Scheveningsche meiden en haar brutaalheid hinderden hem erg, omdat hij onmachtig tegen die brutaalheid stond. Hij voelde dat misschien sterker door zijn kamersverhuren aan badgasten en de klachten die hij zoo gedurig ho orde; zijn vrouw bracht 't hem ook telkens over.
Opnieuw keek hij de kant van de zee uit, alsof de zee hem aantrok, alsof 't geval van zooeven, die aanspoeling, hem nog beheerschte. En eigenlijk ging 't hem maar weinig aan, 't was een huurder van hem... nou ja! 't Kostte geld en 't gaf last erbij, maar dat was dan ook alles
- Hè, wat is dat? zei hij plots. Staan daar weer menschen, wat kan dàt nou weer zijn?
Hij tuurde strak. In de zwoel-vochte schemer viel niet veel te onderscheiden.
- Och, vast nieuwsgierigen die nakletsten, stelde hij zichzelf gerust. Ja, dat zou 't zijn!
Maar terwijl hij zich dit inpraatte voelde hij zich
| |
| |
niet zeker. Nu meende hij, dat ze de hoofden, de schouders naar elkaar toebogen alsof ze er weer iets uithaalden!
- Daar kon toch niet opnieuws wat zijn aangespoeld...? 't Zou 't beste zijn even te gaan kijken om zich te overtuigen.
Straf in zijn lengte, bleek door plots opgeroepen dienstijver, daalde hij de strandtrap nog eens af, plompte zwaar van voeten door 't moeilijke zand, direkt door naar de plek. En nu begon hij al half te vermoeden wat daar gebeurde.
Jawel net zooals-ie dacht: de visschersjongens waren daar aan de gang. Met hun zeeg trokken ze garnalen. Br... garnalen, meegekomen met 't lijk!
Ja, zoo was 't!
In verontwaardiging trad hij op ze toe, ging ze verjagen. Schor schreeuwde hij:
- Allé, Scheer je weg, wat is dat!!
Maar de jongens, niet zoo mak, ongevoelig en hard, lieten zich niet zoo dadelijk door 'n agent verjagen.
- Je heît er geen recht toe! zeîen ze kort en bondig.
- Br... garnalen, meegezwommen met 't lijk, herhaalde hij. En die visschen jullie op... schamen jullie je niet!
- Welnee-e... waerveur... wie laet d'r nou aes schiete?
- 't Is wat fijns!
| |
| |
- 't Brengt best z'n goeie geld op... en je kunt de visch toch niet vraege wat-ie hêt gevrete!
Hij keerde zich om, begreep dat hier niet veel viel te verbieden. Hij zou ze kunnen inrekenen wegens weerspannigheid en brutalizeering, maar dan kreeg-ie met 't heele dorp te stellen; de een z'n dood is de ander z'n brood, zoo luidde hun spreekwoord. 't Gezicht van die arme kapitein, op wie z'n vrouw zoo bleek gesteld, dook weer voor hem op. Hij ging maar weg.
Een der visschersjongens schampte hem nog na:
- Waer bemuut-ie zich mee... hai 't laik; wai de garnaele!! Wat zeg jai nou, bruur?
Nu zat hij in z'n kelderkamer van de Scheveningsche woning, ingericht om in seizoentijd gelijkvloers en boven te kunnen verhuren, 'n achtervertrek in de diepte, dat uitzicht gaf op 'n tuintje van zand, vierkant afgeschut met langs de schutting 'n paar armelijke dorre stekken van heesters. Bij avond was de kamer wel gezellig, hoewel wat benauwd en warm, doch dit ging nu eenmaal niet anders, moeilijk konden ze 't beste voor zich zelf houden.
Zijn sabel en wapenstok had hij ontkoppeld, de gegalloneerde pet afgezet en ook zich ontdaan van de policieagentenjas; thuis zat hij graag op z'n gemak. Heel de lange dag moest hij met dat spul rondloopen en hij was niet zoo sterk, al zag hij niet bepaald zwak eruit. In z'n oxford-gestreept boezeroen, de armboorden breed omgeslagen voor de frischheid,
| |
| |
schoof hij zich aan tafel, tuurde strak voor zich uit. Langzaam voelde hij zich tot rust komen; zijn vrouw, die maar even had teruggegroet, keek hij meewarig aan.
Als dàt geval met die verdronken luchtschipper maar niet bestond! Hij moest het haar zeggen. Waarom ze toch op die vent een boontje had. Waarom? Dat begreep-ie niet best. Ja toch, omdat-ie zoo luchthartig sprak, zoo heerlijk kon snoeven over verre landen waar-ie was geweest, en dat verdreef dan voor een oogenblik haar narigheid, haar tobben.
Al tijden lang was ze zoo gejaagd, zoo nerveus. Alles trok ze zich aan, ook wat haar heelemaal niet aanging of in de verte maar betrof. 't Kleinste ongelukje, dat je niet een ongelukje noemen kon, een trap die omviel, een venster dat dichtsloeg, een ruit die brak, maakte haar krampig van schrik en dagen in de war. En nou was ze opnieuw in pozitie. Een geluk... ja, 'n groot geluk! Als ze weer 'n kind had zou 't vanzelf beter gaan. Hoe moest-ie 't nou aanleggen om haar 't ongeluk te vertellen? Gemakkelijk vond hij 't niet. En toch, beter dat hij 't deed dan 'n ander. Hij wilde 't eruit flappen, doch 't rechte woord kwam maar niet.
- Wat ben je stil? zei z'n vrouw die 't kniezen van d'er man oplette. Ze ruimde de rommelige tafel af, schonk koffie voor hem in.
- Ik stil? Welnee. Hoe kom je daaran, waarom zou ik stil zijn?
| |
| |
- Nou vroolijk is toch anders... je zegt geen boe of bah... geen stom woord. Is d'r wat geweest?
Hij haalde ontkennend de schrale schouders op, hoofdschudde van nee, probeerde te lachen; 't ward een grijns. Als-ie 't nou zei... dan moest hij het luchtig doen, zóó gewoon weg, geen gewicht erop leggen, geen groote beteekenis eraan hechten. Dat leek hem juist 't moeilijke.
Zijn oogen dwaalden verloren rond, terwijl zij tegenover hem stood en brood sneed. De kamer was nog niet aan kant, op de stoelen lag naaiwerk overhoop gehaald en niet opgeruimd. Hij keek er stroef naar, want dat hinderde hem; en zij zag het, hield zich of ze 't niet merkte.
Buiten relde het Scheveningsche drukke leven voort, hier beneden in 't klamme onderhuis drongen maar nu en dan enkele geluiden door: de harde rateling van een rijtuig, stappen over trottoir, de lang uithalende stem van de Italiaansche bariton uit de Kurhausbar en 't geklingel van de trams.
't Huis lag bijna op de hoek van de straat met een open vak, als plaatsje op zijde. Geruchten kwamen ver over 't plein, vielen dadelijk binnen.
Gewoonlijk hoorde hij dat tumult wel graag; 't was 'n bewijs dat de badplaats bloeide, en daar zat z'n eigen fortuin aan vast.
Maar nu hinderde hem dat gebrek aan stilte. 't Belemmerde hem in zijn denken en overleggen hoe met zijn medeeling te kunnen beginnen.
| |
| |
De hond hief zich op uit z'n mand, kwam naar hem toe. In z'n wrevel sloeg en verjoeg hij 't beest.
- Hé, hé, zei z'n vrouw, je bent erg hardhandig!
- Nou ja, ik wil het niet, antwoordde hij, zich dwingend om kalm te blijven.
- Daarom hoef je niet dadelijk te ranselen,... je lijkt wel een beul!
- Toe maar!...
Hij lachte; 't werd weer 'n grijns, dat merkte hij zelf.
- Ja, is 't niet zoo... 'n stom dier, dat je nogal aanhaalt en vrindelijk voor je is.
Hij zuchtte, stond kregel op, liep de gang in, kwam weerom, ging opnieuw zitten en stond weer op. Verdikkeme, ze maakte het hem hoe langer hoe lastiger! Hoe kon-ie op die manier beginnen? Vertelde 'n ander 't maar, dat was veel makkelijker.
- Is d'r wat? zei weer z'n vrouw, die hem nu bezorgd aankeek en ook eens zuchtte. Je doet zoo raar... net 'n kip die z'n ei niet kwijt kan raken, zoo loop je rond, ga toch zitten. Is d'r wat gebeurd... zeg 't dan, je maakt me tuureluurs, hè!
- D'r gebeurt altijd wat, bromde hij, om geleidelijk tot z'n verhaal te komen. 't Is geen prettig vak policieagent... Nee!
- Toch geen herrie gehad... niks met je superieure...? vroeg ze angstig.
- Och nee, maar d'r zijn altijd van die lamme akkevietjes... en dàt brengt je van streek... 'n mensch is maar 'n mensch.
| |
| |
- Ja, stemde ze toe. We hebben anders geen klage... d'r zijn er die heel wat slechter er voor zitte... zeg nou zelf.
- O ja.
- Als 't erg wordt, kun je 't erbij neerleggen, dat geluk heeft lang niet iedereen.
- Da's zeker.
- Wat zeur je dan... je mot 't natuurlik zoolang mogelijk volhoûe... ga nou toch zitte en drink je koffie... 't Verhuren loopt niet slecht, al staat d'r nog veel leeg; als je d'r heelemaal van leven moet, wordt 't rieskant. Vast is vast, zeg ik maar... elke veertien dagen beur-je je geld... en dat geeft 'n steuntje in de rug...
Hij slubberde aan z'n groote kom, knikte toestemmend. Ja, hij wist het wel. 't Was 't relaas, dat ze elkaar aldoor voor zeîen, al jaren. Zoolang mogelijk 't baantje hoûen en 't niet opgeven voor ze zoowat binnen waren. Doch daarover liep 't niet, dat was 't heelemaal niet waarover hij nou z'n hoofd brak.
- Er zijn vandaag veel menschen geweest om te kijken! ging de vrouw weer voort. Morgen krijg ik bescheid... voor 't huis hiernaast en voor hierover ook... we zullen alles gauw kwijt zijn...
Nu moest hij erop ingaan. Ze kon elk oogenblik, terwijl ze over de huurders sprak, ook over de kapitein beginnen en dan werd 't geval veel lastiger om te vertellen. Het verwonderde hem eigenlijk, dat ze 't heelemaal niet over z'n wegblijven had,
| |
| |
er zelfs niet na taalde. Vrouwen zijn toch wel raadselachtig. Als hij haar niet zoo door-en-door kende, zou-ie wat anders ervan denken.
Maar nee, dat geloofde-ie niet... Een lastig geval! mompelde hij als voor zich zelf.
- Wat bedoel je? zei ze gissend.
- Nou, van die kapitein, zoolang je niet weet, kan je niet verhuren...
- Dat hoeft toch ook nog niet...
- O nee, maar...
- Hij heeft voor de heele maand gehuurd. 't Geld is goed... we kunne bij de direktie gaan halen.
- Daarvan ben ik nog zoo zeker niet.
- Hij heeft het toch gezegd.
- Ja...
- Wat wil je dan?
- Ik? schrikte hij op. Ik? niks!
- Wat doe je gek?
Hij gaf geen antwoord, keek somber voor zich weg. Wat was dat moeilijk!
- Je bent de heele avond al zoo mal, zei zij weer. Wat mankeert je dan...?
- Mij niks...
Hij draaide en keerde zich wel tien keer op z'n stoel, terwijl ze aldoor vorschend naar hem staarde. Dan spoog hij 't ineens eruit en zei:
- Nou, als je 't dan wete wilt... ze hebbe hem gevonde... angespoeld!
- Wie? vroeg ze strak.
| |
| |
- Wie?... wie anders dan de kapitein, daar hebbe we het toch over.
- De kapitein? zei ze heesch van schrik.
Hij knikte enkel bevestigend en wachtte af. Dat ze er verduiveld van schrikte zag-ie best, maar hij wist toch niets te zeggen om tegen haar in te gaan.
Met starre oogen keken ze elkander aan. Hij peilde haar en zij hem; ze voelden beide het vijandelijke dat tusschen hen lag en nu ineens naar buiten brak. Ze wist dat hij die luchtreiziger niet kon velen, juist omdat zij hem mocht. Hij groeide in zijn ongeluk en wreekte dat op haar. Dat zag ze aan zijn blik. Haar handen beefden ervan, haar beenen beefden; ze greep zich aan tafel vast om niet te vallen. Beheerschen moest ze zich. Hij zei nog aldoor niets, zat haar aan te kijken met z'n koele treiterblik van: wat zeg je d'ervan, nou is-t-ie kapot, de vent die zoo hoog-òp wou en ik zit hier nog.
Dat werd haar te erg, ze kon niet meer, pafte neer op 'n stoel, staarde hem ontsteld aan.
Dan kwam ze terug op wat haar eigenlijk nog nader aan 't harte lag, en steunend zei ze:
- Dus... dat is 'n schadepost!
- Ik denk 't wel... we kunne natuurlik bij de direktie probeere... van vorige week zulle ze wel betale, voor de rest ben ik bang, dat is voor de haaie!
- Zoo..., zuchtte ze en zweeg.
- Ik heb hem maar niet naar hier gebracht... hij ligt op 't bureau... 't zou nog meer schaai geve.
| |
| |
Ze knikte, vaag-instemmend, mompelde voor zichzelf weg:
- Komt-ie zóó aan z'n end... ik docht dat-ie te uitgeslapen ervoor was. Anders pienter genoeg.
- Dat zie je nou...!
Ze gaf geen dadelijk antwoord, staarde hem opnieuw aan met haar starre verschrikte oogen; terwijl haar wingers aan de schort plukten, zei ze zacht:
- Zoo'n knappe man... zoo'n knappe man... zoo flink!
Hij trok zijn schouders op, schonk zichzelf een kop koffie in. Die onverschillìgheid van hem ergerde haar fel.
- Heb jij 'em gevonde? vroeg ze nu.
Hij nikte kalm, zonder opzettelijkheid.
- Waar was 'et?
- Bij de pier is-ie aangedreven. Ik zag hem niet, visschersjongens, die van Broers, haalden hem op.
- 't Is wat te zeggen, murmureerde ze voort! Zoo'n knappe man! Ja, 'n gevaarlijk ambacht.
- 't Is z'n eigen schuld, zei hij nu plomp, want haar medelijen hinderde hem toch. Hij snoefde er genoeg op.
Zij luisterde niet naar hem, herhaalde alleen hoofdschuddend:
- Dat ha'k niet gedocht!
Wreedheid om zijn vermoeden te uiten, welde in hem op, maar hij hield dat terug. Nee, dat mocht-ie niet doen! Wist hij dan wat kwaads? 't Was alleen teerhartigheid van zijn vrouw. Meer niet!
| |
| |
- De ballon zal in brand zijn gevlogen! stootte hij eruit om toch iets te zeggen. En nu ineens vertelde hij alles, vertelde hij dat de kleeren hem van 't lijf schuurden, hoe z'n hoofd was opgezwollen, hoe blauw z'n voeten waren. Hij verzweeg niets, zonder er zelf bij te bedenken dat hij zijn vrouw ermee kwelde. Hij zei nu weer:
- 't Mot dus dadelik zijn gebeurd nadat-ie opging... anders kon 't zoover niet wezen... hij was al heelemaal in ontbinding.
Plots zag hij z'n vrouw's oogen groot op hem gericht, oogen strak in 'n krijt-bleek gezicht, en hij begreep dat hij te ver was gegaan. Chot, dat lag niet in z'n bedoeling. Welke draai moest-ie nou eraan geven? Hij wist het niet.
- Bedaar nou vrouw! zei hij aêmechtig. Win-je niet zoo op... wàt kan ons die vreemde vent schele... hebben we g'n zorge genoch?
- 't Schijnt je zelfs plezier te doen, hijgde ze op hem in. Ze raakte buiten zichzelf nu ze zijn laagheid doorgrondde.
- Mij plezier?... Hoe kom je d'eran? verweerde hij zich. Ik vin 't ongelukkig,... vreeselik!
- Je innigste wensch is vervuld.
- Mijn innigste wensch...? schrikte hij op.
- Ja zeker, je hebt 'm aldoor 'n ongeluk toegewenscht. Huichel maar niet.
- Ik? m'n hemel,... 'n mensch zegt zooveel, dat bedoel je niet.
| |
| |
- Zie je wel, zie je wel! krijschte ze weer. Daar heb je 't al, nou beken je 't zelf!
- Je bent gek, stoof hij op, stapelgek.
- Nee, ik ben niet gek, maar jij haatte hem, je was jaloersch op hem. En waarom, waarop? Op niks. De man hêt je geen stroo breed in de weg gelegd. Je kon hem niet zien of luchten.
- Nou maak je het toch wel wat al te erg, ging hij wrevelig tegen haar in. Ik jaloersch? Ik heb lak aan 'em!
- Zoo? maar God weet, is 't niet gebeurd door jou toedoen.
- Door mij? vroeg hij verbaasd.
- Door jouw wenschen... ja dàt kan, dat zie je meer. De duivel staat altijd gereed!
Ze werd al opgewondener, joeg hem schrik aan door haar heftige uitingen, - en ineens begreep hij 't gevaarlijke ervan; ze was in pozitie Hij trachtte haar te kalmeeren; te vergeefs. Al wat hij zei hielp niet, maakte haar nog heftiger.
- Ga weg, moordenaar, ongevoelige kerel! schreeuwde ze.
- M'n God, vrouw, bedaar toch, spaar je zelf, denk eran...
Ze hoorde niet naar hem, raasde, schreeuwde, schimpte door.
Nu werd hij ook weer woedend. Was dat 'n manier om zoo aan te gaan en dat voor niemendal! D'r moest 'n eind aankomen! Met beide vuisten sloeg hij
| |
| |
op de tafel, om haar te overstemmen. Wat kon hem en wat kon haar die dooie kerel schelen? Moest ze zich daarom overstuur maken, alleen omdat die vent bij hun thuis woonde? 't Was te dol, al te mal!
Ze zag ineens haar domheid in, voelde haar overspannenheid door 't ongeluk en de wijze van zijn vertellen, omdat ze zijn jaloerschheid kende, jaloerschheid zonder reden. Ze trachtte zich nu kalmer te houden, maar 't lukte niet. In groote heftigheid ging ze ineens verwijten. Toen sprongen de tranen naar haar oogen en in zenuwende huilsnik brak ze uit. Gelijkertijd voelde ze weer, dat hij dit verkeerd zou uitleggen, en onmachtig haar gewaarwordingen te bedwingen, sloeg ze de armen uit, om lucht te krijgen, plofte ze op de stoel terug, zakte in elkaar. Met een doffe plomp viol ze op de grond.
Hij was al opgesprongen, hief haar in de hoogte, suste, riep dol van angst:
- Vrouw, bedaar, woes toch stil... denk 'an 't kind, dat op komst is... hou je dan toch in!
't Lichaam hing zwaar in z'n armen en te vergeefs poogde hij haar op de stoel te heffen. Wat moest-ie met haar aanvangen, er was geen mensch anders in huis, wie kon-ie uitsturen om hulp te halen?
Maar ze opende alweer haar oogen, keek hem beangst aan, en in twijfeling, met 'n kreet, schril van pijn, van weeën die doorkwamen, kermde ze:
- Gauw naar de dokter... 't komt... o God, 't is d'er al!
| |
| |
- 'k Kan je toch niet alleen laten, kreet hij terug.
- Gauw, vooruit, 'k zal me wel redden, gauw, gauw... misschien is 't nog maar 't water alleen.
Ze krampte van de weeën, maar in 't besef van 't groot gevaar, hield ze zich overend, redde zichzelf zoo goed 't ging.
Hij had zijn pet, zijn jas al gegrepen, holde de trap af, 't huis uit. Waar naar toe? Naar een dokter! Naar Welke... ze hadden er geen. Dokters kosten geld, maar 't moest. Hij ijlde op goed geluk voort, drie, vier adressen schoten hem te gelijk door 't hoofd, m'n God, wat had-ie toch gedaan!
Er stond 'n bolle wind van zee aangewaaid, en die sloeg dadelijk over de duinen neer, werd een wervelstorm. 't Opgezwiepte zand stoof hem in 't gezicht en de felle rukvlagen sloegen hem bijna van de been. Naar alle kanten vluchtten de menschen in trams, in koffiehuizen. Voort, voort, moest hij!
Met alle kracht werkte hij zich ertegen in. 't Huilde en kermde in hem over zijn stommiteit.
't Duurde 'n klein half uur voor hij een dokter thuis vond en met hem weer in 't onderhuis stond, bevend van angst, van wroeging en ellende.
Z'n vrouw, overmeesterd door pijn en smart, lag bewusteloos op de grond. 't Kind was er al, door haarzelf nog gehaald, maar dood. De dokter pakte even het kind bij de armen, gaf 'n paar slagen om zich te overtuigen, bemoeide zich dan met de vrouw. Dit leek hem heel ernstig, 't ging erom, op leven en dood!
| |
| |
Koorts zette fel op en de vloeiïngen hielden niet op. De dokter kon eerst heel laat vertrekken, en gaf order hem dadelijk te halen als het erger werd.
Radeloos zat hij nu bij 't bed, besefte eerst recht wat hij had gedaan. Om krankzinnig te worden; hij hield werkelijk veel van z'n vrouw. Hadden ze niet saam gewerkt, geploeterd, om 't zoover te brengen in de wereld, waarom verdacht hij haar dan?...
Zijn hersens waren suf, bijna stuk van angst, zoodat hij niet doordenken kon, toch vaag voelde hij wel zijn deel aan haar overspanning, ook zonder dat hij 't bedoelde.
De volgende dag was 't nog erger, de koorts steeg.
Van de dienst vroeg hij vrij en hij kreeg het. Maar s'anderdaags werd hij gekommandeerd voor het begraven van de drenkeling. Daarna kon hij weer naar huis. O, die vent vervolgde hem nog tot het uiterste! Nijpende wroeging liet hem bij die korvee niet los. Gedachten pijnigden onophoudelijk, dat juist, in dit moment, zijn vrouw sterven zou. Zoo zeker geloofde hij eraan, dat hij al stil op z'n teenen tipte toen hij zijn woning weer binnenkwam.
Een schokje van geluk doortrilde hem, nu hij haar nog in leven vond. Hoop herleefde weer.
Dagen, weken bleef er doodsgevaar, maar het zwakke lichaam hield het uit. 't Was of de krisis naar buiten had gedreven wat lang gesmoord haar zenuwen ondermijnde.
| |
| |
Zijn moeder kwam om haar te verzorgen. De oude vrouw troostte vooral door weinig te zeggen, niet te verwijten en haar onuitputtelijk geduld.
Schuldbesef kiemde ook bij de zieke, pijnigde haar, versterkte de wil om niet toe te geven en te blijven leven voor hem. Had ze niet onbewust aanleiding gegeven voor zijn wangunst en zichzelf verblind door de opschroeving van haar zenuwen?
't Duurde nog tijden eer de krachten terugkeerden en het zwaargetroffen lichaam zich herstellen kon. Langzaam beterde het toch, zorgvuldige verpleging hielp daartoe mee.
't Seizoen was lang ten einde en doodsche winter waarde in de badplaats.
Storm, hagelslag en sneeuwjacht wisselden elkaar af. Felle wind joeg om de hoeken der straten, rameide de ramen en ruiten. Nu sloeg 't ruchtig relle geluid der badgasten niet meer over de huizen heen, enkel maar de geweldslag van 't water, rhythmisch beukend, jagend, krimpend, suizezuigend en dan weer wild uitvlagend. 't Was vaak zoo erg dat het leek of heel het dorp lag op de baren, of ze huisden midden in de woelige golven van de zee.
De man, in zijn angst en ontreddering, voelde zich klein, ontzettend klein. De vrees voor 't leven van zijn vrouw zwiepte hem op, joeg hem voort als door
| |
| |
wroeging verteerd, van kamer naar kamer, dreef hem dan bij zijn arme vrouw terug. Hij kon haar niet lang alleen laten.
In zijn angst biechtte hij alles aan de dokter, zonder ook iets te verzwijgen of te verminderen. 't Was zijn schuld, zijn schuld alléén. Hij had haar 't geval op andere, op meer omzichtige wijze moeten zeggen, maar 't ging buiten hem om, zonder dat hij 't eigenlijk wist.
De dokter luisterde goedwillig. Ervaren praktikus als hij was, hield hem de werkelijke toestand meer bezig dan de denkbeeldige. Och, hij kende dàt, de menschen maken 't zichzelf noodeloos lastig. 't Kwam dagelijks voor, en hij ontmoette 't overal, daar viel geen recept voor te geven.
Hij kalmeerde, konstateerde dat de overspannen toestand bij z'n vrouw niet van vandaag of gisteren dateerde. Dàt zat allang.
- Jawel dokter, maar dàt heeft toch de knak gegeven.
- Och, daar kun je niets van zeggen! 't Blijft allemaal tasten in 't wilde.
- 't Is door 't ongeluk met 't kind... door die tram, ontboezemde hij in zelfverluchting.
- Zeker, stemde dokter toe, daarvan is ze niet op verhaal gekomen!
- En nou zou er weer 'n kind kome, klaagde hij en brak in huilen uit. 't Is alleen de schuld van die vent, die de hoogte in wou.
| |
| |
De dokter schudde meewarig 't hoofd, hield zich gereed om heen te gaan; uit gewoonte zei hij nog:
- Kom-kom, je moet niet alles van de zwartste kant in zien!!
Een stoel verschoof. Oude moeder viel ineens uit:
- Dat moet hij wèl! en dokter zal 't met mij eens zijn, getrouwde menschen leven niet enkel voor 't geld, ook voor elkaar.
Een pijnlijke stilte klemde.
De dokter onzeker, bleef ook nog even. Dan ging de moeder voort:
- Ik heb 't zien ankomme en jullie 't ook vaak genoeg voorgehoûen. Denk je dat 't maar kan: aldoor werken tot 't uiterste, jij overdag policieagent en tusschentijds je woningen naloopen, je vrouw haar huishouding en dan kommensaals erbij, alles opofferen om 't geld. Werken is goed, maar er blijft 'n grens. Je ziet het zelf en als 't nou nog niet verandert, moet je 't zelf weten waarop 't uitloopt, je waagt je eigen... is dat 'n tijd tegenwoordig?!
De dokter nikte. Die ouwe sloeg raak, sloeg de spijker vast. Ze had 't bij 't rechte eind. Hij zei daarom:
- Je hoort het wat je moeder daar zegt!
De man kropte het in de keel, hij wist zich geen raad. Was het nu toch zijn schuld?
Ontsteld stond hij op, waggelde naar de kamer waar z'n vrouw lag, viel voor 't bed neer, kermde en klaagde woordeloos. Och, wat moest hij zeggen?
| |
| |
Ze hadden gedaan wat ze meenden te moeten doen, hadden gewerkt, geschraapt, geploeterd zonder eind en nou liep het toch verkeerd! In een lange huilsnik brak hij uit en ook zijn vrouw snikte.
- M'n arme man!
- Arme vrouw...
Ze keken elkander droevig aan en de betraande oogen zeien duidelijk wat de mond niet uitsprak. Ze kregen nu geen kinderen meer en dat voelden ze als een straf, die niet meer week.
Het voorjaar hing al weer in de lucht, - en de luwe winden die over de duinen streken brachten ook het vertier in de badplaats mee.
Nee, ze zoûen nu niet zoo dwaas wezen en al wat het leven gelukkig maakte voor het geld-verdienen vergeten. Ze begrepen thans wel, dat de ziekte en de overspanning niet konden eindigen dan na lange tijden van rust.
Overal sloegen ze de kamers aan, gingen ze verhuren. Dit jaar zouên zij erbuiten blijven en enkel doen wat geen al te groote zorg en lasten gaf.
Maar de spanning en de lusteloosheid, de ontzenuwing en de prikkelbaarheid verdwenen er niet mee. Er ontstond een leegte die zich onbarmhartig wreekte. Verlangens en begeerten, al konden ze niet meer worden verwezenlijkt, woelden op, werden tot staag martelende pijn.
De vrouw leed en zweeg; de man zag toe en
| |
| |
zweeg eveneens, en beider gedachten liepen als over dezelfde reels; ze waren 't roerend met elkaar eons, elkaar ontziend met elk woord om toch vooral niet de oude wood open te rijten of zelfs lichtelijk te kwetsen. En toch veranderde er niets, dat geluk aanbrengen kon. Wat in stilte werd verlangd, een kind, kwam niet.
Aldoor zag de vrouw het verongelukte wezentje; het andere wat niet komen mocht, gaf haar verbeelding evenzeer gestalte. Dat ook 't ongeluk moest gebeuren! Ze durfde haar man haast niet aankijken, uit vrees dat hij het uit haar oogen zou lezen. En hij verweet zich, elke dag al meer, dat hij door zijn stomme onbeheerschtheid zelf de oorzaak werd van het onherroepelijke.
Zoo gingen de dagen tragelijk om. Ze hielden rust die weer verontrustte en het geweten stilde zich niet, al sprak geen van beiden 'n woord erover.
De badplaats floreerde.
Ieder werkte en deed z'n best èn won, en zij zaten het aan te zien in smartelijke zelfkwelling. Tot zij ook eindelijk weer aanpakten en werkten van 's morgens vroeg tot diep in de nacht.
Ze werkten zoo hard, naar ze zeîen, om de schade in te halen en al 't verlorene te herwinnen. Geld, veel geld wilden ze verdienen, dan konden ze spoedig stil gaan leven, zonder geld bleek een mensch toch niets.
Maar terwijl ze dit zeîen, voelden beiden dat ze enkel zoo spraken om zichzelf te bedriegen en
| |
| |
't geval te vergeten. Dan welde er een traan bij de vrouw en de man keerde zich knorrig terzij, om het niet te hoeven zien. Beiden voelden nog sterker, dat, als ze nu werkten, ze het niet deden voor 't geld, doch om aan dat eeuwig getob en die nare gedachten te ontkomen; en evenzeer wisten ze dat dit niet zou helpen. Al zwoegden en ploeterden ze het bloed tot onder de nagels, de gedachten over hun uitelkaargeslagen leven lieten zich daarmee niet verdrijven. Nee, die zoûen blijven!
De vrouw, moedeloos, zocht nu haar heil in de godsdienst; de man zijn troost in de drank.
|
|