| |
10. Het waagstuk
't Was een donkere nacht, somber en stil.
Als een dreigend gevaarte, zwart in die zwarte nacht, stond daar de Roô-toren met zijn bijgebouwen. De regen striemde in woeste vlagen neer. Wild woei de wind.
Onder de zware poort, die vanuit de stad toegang gaf tot de toren, schuilde, rillend in de kille regen, een eenzaam hellebaardier.
En achter die zware deuren, diep in de vunzige, kille kelders, rekten de gevangenen hun ellendig leven, stierven er een langzame dood.
‘Gekkenwerk is 't, gekkenwerk! hier iemand op post te zetten!’ bromde gemelijk de Spanjaard en hij wierp geërgerd zijn hellebaard in een hoek van de poort. Het wapen rinkelde langs de ijzeren deuren, kletterde neer op de stenen. Verschrikt raapte hij het weer op. Rechts, binnen de poort, in het verwarmde lokaal, sliep immers de vier man sterke wacht met haar hoofdman. Zijn makkers mochten eens menen, dat er onraad was. Zo'n loos alarm zou hem een duchtige schrobbering bezorgen. Voorzichtiger nu zette hij zijn wapen neer.
Onraad? Bah! De stad sliep. Welke dolleman zou nu hier zijn kop komen te pletter lopen tegen de zware poort?
‘Onraad? Bah!... Sst...’ Wat bewoog zich daar onder de struiken, binnen langs de stadsmuur, een eindweegs terzijde van de poort?
| |
| |
De heldere roep van een karkiet klonk schel uit de duistere eenzaamheid.
‘Bah! Een vogel!’ De Spanjaard schuilde dieper weg in de poorthoek.
Buiten de stad, aan de overzijde van de brede gracht, in de nabijheid van de toren, lagen twee donkere gestalten roerloos in het gras.
Wild woei de wind! De regen kletterde.
‘Maarten!’ fluisterde bijna onhoorbaar een stem, ‘ik hoor gerucht...! ginds boven... Zou daar een schildwacht heen en weer...’
‘Wel neen! Er Staat immers maar één wacht aan de binnenzijde van de toren, in de stad. Neen, 't kon Ebben wel zijn...!’ 't Was stil geweest, even maar. Toen... een doffe, gesmoorde gil... een zware plons...! Wild woei de wind!
‘O, mijn God, help me toch!’ kreunde Willem en in wanhoop richtte hij zich op, ‘als dat eens mijn vader was!’...
‘Stil!... Hier!’ fluisterde verschrikt Maarten, die, evenals altijd, zich zelf bleef, ‘domkop... blijf liggen!’
Beschaamd zakte Willem weer neer... ‘Ja, maar als 't toch eens mijn vader was... O, God! dan zou hij verdrinken!’
‘Wees een geus!’ zei Maarten.
Dit deed Willem pijn. ‘Dat zàl ik!’ fluisterde hij.
't Was weer stil. Wild woei de wind!
Roerloos lagen beiden aan de walkant. Maar hun harten bonsden, hun slapen brandden van 't angstige denken. Hun ogen boorden de duisternis.
Dáár rees de muur aan de overzijde van de gracht, dreigend zwart, dáár, wat verder op, was de verschrikkelijke kreet gehoord, dáár moesten ze heen, daar was Ebben! Ebben, de valsaard, die van Alva de aanmaning had gekregen de gevangenen uit de weg te ruimen en die dit bevel in helse vreugde ten uitvoer bracht, door elke nacht één gevangene, in een met stenen bezwaarde zak genaaid, vanuit een venster in de diepe gracht te werpen. Daar, in de modder stikten de ongelukkigen, Zo werden ook in Amsterdam de veroordeelden van uit de Heilige-Kruis-toren in het IJ geworpen.
En Ebben, hèm moesten zij grijpen gaan, hem knevelen, bonkend hun vuisten beuken op zijn valse kop, hem trappen en geselen en pijnigen... In Willems hersens brandde een woeste woede.
| |
| |
Maar - roerloos lagen zij. Wild woei de wind!
't Was nòg hun tijd niet.
Zij moesten wachten, totdat Ebben langs Ite's kamertje zou zijn gegaan, daar de grendel zou hebben weggeschoven en zich ter ruste zou hebben begeven.
De plons was nog te kort geleden gehoord. Ebben kon nog niet te bed zijn.
Maar dàn! Dan zouden zij, de twee bijna volwassen knapen, de gracht overzwemmen en ergens door een keldervenster de toren binnendringen. Ite zou hun immers de weg wijzen. Zij zouden Ebben overvallen. Zij zouden hem knevelen. Zij zouden de poort, die in de stad uitkwam, van binnen openen met Ebbens sleutels. - Dit was een hoogst gevaarlijke onderneming, want om die poort te openen moesten zij het wachtlokaal passeren - maar dan ook zouden de vrienden, die de schildwacht intussen zouden hebben opgelicht, van buiten de poort instormen, ze zouden de wacht overrompelen en dan - dàn konden de gevangenen bevrijd worden: Willems vader, oude Barend, en de andere om den gelove onschuldig gekerkerden... Ja, zó moest het gaan. Maarten en Willem hadden elkander hun taak nog eens ingefluisterd, zoals die hun door De Mentheda, Roobol en Kitman was opgelegd.
Ite was de ziel van de aanslag. Als Ite nu maar op post was! En als de Heer in de hemel hen bijstaan wilde!
Willems woede verzwakte. In zijn ziel kwam de stille schaamte om die wilde wraakzucht van daareven... Met de uiterste inspanning drong hij, als hij aan Ebben dacht, de toorn terug. Hij trachtte nu alleen aan zijn vader te denken.
En snikkend in die hevige zelfstrijd bad hij: ‘O, God... vergeef me... vergeef me... en hèm... hèm ook ja... en help ons... help ons... O, God, hèlp ons!’
Wild woei de wind. De regen kletterde.
De beide jonge geuzen slopen naar de walkant. Willems lichaam trilde van bijna niet te bedwingen aandoening. Hij had al veel hachelijke ogenblikken in zijn jong leven doorgemaakt, maar als dit was er geen enkel geweest. Nu stond zijn vaders leven op het spel. Als zijn vader nog leefde...
Bijna onhoorbaar gleden beiden in 't koude water.
't Kille nat verhelderde Willems denken, kalmeerde hem.
‘Brrr!’ fluisterde hij, ‘'k heb nòg eens gezwommen, toen zwom ik van Ebben weg, nu zwem ik naar hem toe!... Zó ja, laat me
| |
| |
je vasthouden, dan kom je veilig over.’ Willem kon zwemmen als een rat. Maarten verstond die kunst minder goed. Soms plasten Maartens armen wel wat hard in 't water, maar de wind voerde het geluid mee. De overkant van de gracht werd bereikt, en behoedzaam kropen beiden de wal op, door het gras heen en bleven liggen luisteren.
Toen alles stil bleef, slopen ze een eindweegs langs de donkere, hoge muur. ‘Gevonden!’ fluisterde Maarten en hij knielde neer voor een laag keldervenster. Voorzichtig betastten zij het en ja, daar lagen twee stukgeroeste traliebouten in het gras. Ite had haar ogen deugdelijk gebruikt, en toen zij bij het maken van het bevrijdingsplan gezegd had, dat er door dit verwaarloosde venster, voor niet al te zwaar gebouwde mannen, gelegenheid was het bolwerk binnen te dringen, had zij waarheid gesproken. Als katten zo lenig wrongen de beide vrienden zich naar beneden, voorzichtig een sprongetje, daar hurkten zij naast elkaar in de vunzige kelder.
Hier moesten zij op Ite wachten, die hen verder zou leiden. In hevige spanning beidden zij het dappere meisje, maar Ite kwam niet, alleen het geluid van het regengespetter buiten in de gracht drong tot hen door.
Zij wachtten, wàchtten... hun spanning steeg! Zou Ite niet komen?... Zou?... Zou?
Willem, geprikkeld door dat spannend wachten, begon de wanden van het duistere gewelf te betasten... ‘Maarten... een trap... kom!’
Eindelijk slopen beiden de ruwe met puin bedekte trap op, maar stieten tegen een deur. Zij duwden. Knerpend week zij terug. De jongens rilden van de schrik. Maar - niets bijzonders gebeurde. Zij drongen verder en kwamen nu in een ruime hal. Door een open, tralieloos boogvenster schemerde vaag de grauwe nacht. Buiten in de gracht klonk een zwakke plons. Beiden luisterden.
‘Niets bijzonders,’ zei Willem.
‘Sst! Hoor!’ Een hond jankte.
Onhoorbaar slopen de jongens rond door de duistere hal. Buiten jankte wéér de hond.
‘Zou Cas dat zijn? Hoe komt die los? Ik heb hem toch bij moeder Machteid...’
‘Willem!’ stiet Maarten plotseling uit, hevig ontsteld. ‘Willem!... dáár!’ Zijn vinger wees in het duister, zijn stem was
| |
| |
schor. Willem kon Maartens wijzende vinger niet zien, maar ook hij had stemmengerucht vernomen. Aan plotseling gevaar meer gewoon dan de smidszoon, had hij zijn dolk gegrepen. Het hachelijke van het ogenblik gaf hem zijn koelbloedigheid weer. ‘Ebben!’ fluisterde hij. Zijn stem had een vreemde klank. ‘Hoor!’
‘Zwijg, oude ketter, of ik snij je de tong uit, weet je... Toe, Harmen, draal dan niet... De oude is ziek, morgen is hij misschien ter helle gevaren, maar... uche! uche! uche!... neen! Zwemmen moet hij, hè... ja, ja... die pret moeten we er nog van hebben, weet je... Uche! Uche! Uche!’ Een gestommel volgde. 't Was Ebbens krakerige stem, die de jongens duidelijk verstonden.
Ebbens handlanger scheen iets zwaars achter zich aan te slepen. Zij bereikten nu, dicht bij de piek waar Willem en Maarten stonden, de hal, vanuit een gang, die de beide jonge geuzen niet hadden opgemerkt nog.
‘'t Is geen... zware... bout! Maar... twee op één... avond... is...’ hakkelde een dronkemansstem.
De beide jongens begrepen. Een nieuw slachtoffer zou hier voor hun ogen door dat venster in de diepte gestoten worden. En Ebbens lach zou schateren om de doodskreet! Neen! Nooit! Dat zóu niet gebeuren!
Ze dachten er niet aan, dat zij, jongens nog, wellicht niet opgewassen zouden zijn tegen die twee onverlaten daar in het duister, zij vreesden niet, dat mogelijk alarm hen en hun zaak reddeloos zou doen verloren gaan, - zij dachten alleen maar aan die ongelukkige in de zak, misschien... Willems vader wel.
Woest stormden de beide jonge geuzen op het tweetal aan... Willem op Ebben, Maarten op Harmen, de beul.
‘Heilige moeder... Sinte Bernul...! ’ kreet Ebben, dodelijk ontsteld... ‘Sinte...’ Een slag op de mond legde hem een ogenblik het zwijgen op. Willem was de lange cipier op de nek gesprongen en trachtte hem de zak, waarin zich een levend schepsel kreunend rondwrong, te ontrukken.
Hoewel hevig geschrokken, hield Ebben toch vast. Wel bracht zijn lafhartig karakter hem in doodsangst voor die vreemde duivels, die zo plotseling uit het geheimzinnig duister van de ruime hal op hen aanvielen, - tegenweer bieden durfde hij niet; alleen mompelde hij alle heiligennamen, die hem maar te binnen kwamen, als een bezwering tegen de boze, want Ebben
| |
| |
meende een ogenblik, dat de Satan-zelf de oude ketter in de zak nu reeds kwam opeisen, - maar toch met een wanhopige ruk sleurde hij de zak nog dichter bij het venster.
‘Los!... schurk!’ hijgde Willem.
Maarten was zonder een kreet te uiten op de beul toegesprongen en had de forse kerel zwijgend omstrengeld. Deze, zoals elke avond, zwaar beschonken, was ook hevig geschrokken, maar toen hij zich voelde aangrijpen, sloeg hij in dronkemanswoede om zich heen. Maarten omklemde hem vaster; zwijgend, de lippen krampachtig opeen geklemd, worstelde hij met de krachtige, maar dronken kerel.
Woest vloekte de dronkaard en beukte Maarten op borst en schouders. Maar Maartens spieren spanden zich. Zij kènden zwaar werk. Zij wrongen en rukten... Bons! 't Zware lichaam van de beul smakte neer. Maarten over zijn tegenstander heen, zwijgend...
Dan flitst door Maartens hersens: ‘Wat moet dit worden, ach, alles is verloren!... Of - we moeten deze beiden doden... Ik de beul, hij Ebben...!’
Te laat... De dronkeman, door de worsteling wat ontnuchterd, heeft zijn mes gegrepen en Maarten een steek toegebracht in de arm. Maarten tracht op te staan. Een tweede steek treft hem in de schouder; hij wankelt, stort neer en blijft liggen; voelt zijn bewustzijn wegdeinen. De beul springt op.
‘Vervloekt Satanskind... Ik zal je kerven, kerven zal ik je...’ Razend in dronkemanswoede, zwaait hij zijn wapen... ‘Kerven, kerven! zal ik ze... ik...! ik...!’
‘Help, Harmen, heilige Moeder, mannen, help... help, Harmen...’ kreunt Ebben. Een hevige hoestbui verstikt zijn gekerm. Ebben ligt in een hoek neergesmakt.
‘Wat? Wie?... kerven! Kèr-rè-ven zal ik ze!’ En voortstrompelend valt Harmen over Willem heen, die geknield bij de zak, deze wild tracht open te snijden met zijn dolk. 't Was de jongen slechts om die zak te doen geweest. Ebben heeft hij van zich gesmeten en in koortsachtige haast trekt en rukt hij aan het stevige linnen... Plomp smakt de zware beul over Willem heen. Beiden spartelen om op te komen, vatten elkander in woeste greep... tuimelen weer neer. Willem en de beul.
En Ebben is opgestaan. Schuw nadert hij... twee, drie passen, zijn voet stoot tegen Maartens lichaam, dat onbeweeglijk ligt... Harmen heeft de andere aanvaller vast... Ebben heeft
| |
| |
nu niets te vrezen. Sluw bukt hij over de half-opengereten zak heen... Nog weifelt hij... Wat zal hij doen? Alarm maken? De wacht wekken... Of... of - eerst die oude maar uit de weg ruimen?... ja, ja, bij Sinte Bernulfus ja... de oude moet éérst sterven... ja, ja... de ogen van die oude zou hij immers nóóit meer durven zien... de ogen, die hem zo zwijgend hadden aangestaard, straks, toen hij de zak had dichtgebonden... Weg, weg! die oude moet sterven...
O neen! die ogen! Nog brandt hun blik in zijn ziel... ‘Houd vast, Harmen, houd je vijand vast!’...
Ebbens magere handen klauwen aan de zak. Hij rukt zijn slachtoffer mee naar het venster. ‘Uche... uche! uche!’ Zijn borst reutelt van inspanning...
Willem merkt Ebbens beweging. Hij weet niet welke ongelukkige de zak bevat, - maar 't kan immers zijn vader zijn... ‘Vader... o, mijn vader... laat los, lòs...!’ krijt hij en wil zich ontworstelen aan de ijzeren greep van de beul. Tevergeefs. Ebben nadert het venster. Hij sjort de zware zak overeind, tracht hem op te tillen tot in het kozijn... ‘Heilige moeder... help me...! ’ steunt Ebben. Zijn krachten schiefen te kort. Maar weer bukt hij zich en in uiterste spanning rukt hij en rukt... Het ongelukkige lichaam van Ebbens slachtoffer knakt halverwege over de vensterrand heen.
Een duivels grijnslachen klinkt schor uit Ebbens keel. Vlug in zijn vreugde klimt hij zelf in het hoge boogvenster... Zijn spichtige gestalte kromt zich, donker tegen de vaal-zwarte nacht... nòg een ruk nu, nog één... ‘Heilige moeder!’... Ebben staat wankel in die hoge vensteropening, maar hij zal zich wel vastklemmen. Nòg een ruk, nog één, - dan zal de oude neerploffen in de duistere diepte, dan zal een gesmoorde kreet krijsen door de donkere nacht, dan - zullen die ogen, die ogen Ebben nimmer meer dringen in de ziel... Eén ruk!...
Wat stuift daar de hal binnen vanuit de trapopening? Wat koude adem snuift langs Maartens hals?... Een woedend blaffen klinkt hol in de ruimte... iets donkers, iets vlugs springt over Maarten heen, over Willem en de beul heen naar het venster... Zie, het springt in wilde woede tegen de lange Ebben aan... Zie, Ebben wankelt, wil zich nog vastgrijpen ergens, kàn het niet meer... ‘Heilige m...!’ Een rauwe kreet, een plons in de diepte... Ebben, de laaghartige, was
| |
| |
geoordeeld. 't Was geen mensenhand, die zijn leven had afgesneden, de sprong van een redeloos dier had hem gedood... Of... Was 't Gods hand?
En 't woedend blaffen bedaart. Het dier trekt de zak met het slachtoffer wild naar binnen. De zak ploft op de vloer en scherpe tanden rijten de zak vaneen.
Dan klinkt een vrolijk, een bijna menselijk juichend gekef en Cas' koude hondeneus wrijft liefkozend langs... oude Barends ingevallen gezicht, zijn tong likt zijn meesters handen, van blijdschap...
Ja, de ongelukkige in die zak was oude Barend, en de hond, die ter elfder ure redding bracht, was de trouwe Cas... Hij had, bij moeder Machteld opgesloten, toch weten te ontsnappen. Hij had Willems voetspoor gevolgd, was de gracht overgezwommen - dit was de zachte plons geweest, die Maarten en Willem gehoord hadden, toen zij in de hal Ite gingen zoeken - had na lang snuffelen het keldergat gevonden en was langs de weg, die zijn jonge meester gegaan was, ook in de hal gekomen en daar - dáár had hij nu zijn oude meester weergevonden in een zak. Hij likte de oude Barend, sprong kwispelstaartend om de ongelukkige heen, legde zich eindelijk naast hem neer, de trouwe kop op zijn borst. Aan de vechtenden stoorde hij zich niet, hij had nu zijn meester weergevonden.
Willem had de plons gehoord, die Ebbens lichaam maakte in de diepe gracht, maar hij had niet geweten, dat Gods hand de laaghartige oordeelde; hij had gemeend, dat Ebben zijn slachtoffer in de diepte stiet... en dat was misschien zijn vader!
‘O, God... help me... Los!...’ In wilde wanhoop worstelt hij met de beul, om los te komen. Zijn angst schijnt hem reuzenkrachten te geven. Een woeste ruk en Willem stort achterover, maar springt weer overeind. Harmen grijpt hem bij de benen... Willem wankelt, maar neen, los zal hij zich wringen, los... ‘O, mijn vader!... mijn vader!’ In blinde woede grijpt hij de beul bij de schouders, heft hem op en smakt hem neer. Het zware, door de drank benevelde lichaam slaat tegen de stenen vloer... Harmen blijft liggen, bewegingloos.
En Willem vliegt naar het venster. Zijn armen grijpen in wanhoop in het dikke duister, zijn lichaam buigt zich voorover, zijn ogen zoeken in de zwarte gracht...
Maar dan klinkt achter hem een klaaglijk gekerm.
Willem hoort het. Hij trekt zijn bovenlijf terug... Wie was
| |
| |
dat?... Dan ligt hij al geknield naast de ongelukkige in de nu opengereten zak.
‘Vader! Vader! Ik ben Willem! Vader!’
Flauw kreunde er een antwoord, een rimpelige hand strekte zich uit en voelde de koude snuit van de hond.
‘Cas!... beste Cas!...’ fluisterde bijna onverstaanbaar oude Barends stem en in die stem beefde een grote vreugde... Cas verstand die stamelende woorden wel. Hij jankte van blijdschap. En Willem betastte de oude en hij begreep.
‘Arme, oude Barend!’ mompelde hij, toen hij merkte, dat de oude weer wezenloos neerlag. ‘O, God, we danken U, ik dank U... o, nu óók mijn vader nog... O, Heer in de hemel, mijn vader nog... mijn arm vadertje!’
Hij stond op, besluiteloos, maar begon toch in angstige haast het terrein van de wilde worsteling op te nemen. Daar lag Maarten, zijn borst hijgde. Goddank, die leefde nog, en dáár... Harmen. Was deze dood, bewusteloos of slechts versuft door de val? Willem stopte hem een prop linnen van de zak in de mond om hem het schreeuwen te beletten en bond hem met een riem de armen op de rug. Ook zijn benen snoerde hij aaneen met een reep linnen. Nu scheen hij zijn tegenwoordigheid van geest geheel weergekregen te hebben.
‘Ik zal hulp halen!’ mompelde hij met een blik in de richting waar Maarten lag en Barend. Toen verdween hij al tastend in de gang, waaruit enkele ogenblikken tevoren Ebben en Harmen met hun slachtoffer waren gekomen. Slechts enkele minuten had de worsteling geduurd. Willem begreep niet, waar Ebben gebleven was, of zou...? Willem rilde bij de gedachte aan de plons in de gracht: Zou Ebben... Zou hij zó zijn gestraft?
Lang zocht hij door de donkere gangen en - Ite ontmoette hij niet. ‘Dat kàn ook niet,’ dacht hij, ‘Ite's kamertje is nog gesloten. Ebben was immers nog niet klaar met zijn laaghartig werk.’
Daar scheen flauw een smalle lichtstreep aan het einde van een brede gang. Willem sloop nader, behoedzaam... ‘De poort!’ flitste het door zijn denken. Ja zie, hij bemerkte de vage omtrek van de grote uitgang van de Roô-toren, die hij, als Alkmaarder jongen, heel goed kende, ook al stond hij nu aan de binnenzijde en al was het duister.
En die lichtstreep? Dat is het wachtlokaal! Hij ontstelde. Daar moest hij langs sluipen en dan de poort openen. Als de vrienden
| |
| |
nu maar buiten op post waren en de schildwacht al hadden opgelicht!...
Angstig keek Willem naar de lichtstreep. Zijn ganse lichaam deed pijn van de woeste worsteling en langs zijn rechterbeen sijpelde bloed... Hij merkte er niet veel van.
Hoor! Een karkietenroep. Eénmaal, tweemaal... de derde maal gebroken... ‘Goddank! dat is De Mentheda en dit is het sein, dat de schildwacht onschadelijk is gemaakt!’ Willem sloop nader, maar plotseling verlamde zijn blijde moed weer. ‘De sleutels?... Zou de poort van binnen gesloten zijn?’ Op handen en voeten, onhoorbaar, kwam hij voorbij de lichtstreep terzijde van de gang. Hij betastte voorzichtig het zware slot. Een enkel geluid kon hem verraden. Als een der snorkende hellebaardiers ontwaakte, de deur van het wachthuis openrukte en hem hier betrapte, dan was het doodvonnis over allen geveld.
‘Gesloten!’ Even sidderde hij. Wat nu?
Weer klonk de karkietenroep. Er moest gehandeld worden. Ebben droeg altijd de sleutel van de grote poort bij zich, had Ite verteld, maar mèt Ebben was nu ook de sleutel verdwenen. Doch, hoe moesten de schildwachten worden afgelost? Er moest zeker nòg een sleutel zijn in het wachtlokaal. Scherp en helder kwamen de gedachten in Willems brein. Hij voelde zich krachtig en zeker; zijn vermoeidheid en angst schenen te wijken. Wel was het, of zijn armen en benen, zijn ganse lichaam verdween en alleen zijn klaar denkend hoofd overbleef, maar sterk voelde hij zich, wondersterk en moedig, en uitermate kalm en beslist. Even scheen die kracht te duizelen in zijn hoofd. 't Was de overspanning van zijn zenuwgestel, die hem zo wonder-krachtig maakte - maar voor korte tijd.
Hij sloop naar de deur van het wachtlokaal, tuurde door de reet... Hij zag de grote sleutel hangen terzijde van de deur.
Duidelijk zàg hij, en kalm hàndelde hij: zijn hand gleed behoedzaam naar binnen, zijn dikkere arm duwde de deur wat wijder open, zijn vingers tastten de sleutel. Hij wist, dat hij nú àlles waagde. Was een van de hellebaardiers wakker, dan was Willem verloren, want bij de schijn van het dovend haardvuur zou zijn hand daarbinnen immers duidelijk zichtbaar zijn. Hij beefde niet, was zelfs niet angstig, alleen duizelden duizend gedachten door zijn hoofd.
| |
| |
De stoute daad was volvoerd. Kalm ging Willem naar de deur, stak voorzichtig de sleutel in het slot: knarsend sloeg het open... in 't wachtlokaal klonk gerucht... De poortdeur knerpte los.
Plots greep een forse hand Willem in de schouder, maar liet hem weer even spoedig los. 't Was Roobols hand geweest. De luitenant van Treslong had op post gestaan om de aflossende Spanjaard te knevelen, wanneer deze soms eerder in de poort verscheen dan de jonge geuzen.
Toen stormden ze binnen, Roobol, De Mentheda, Kitman en Geurt, Kitmans vertrouwde knecht. Woest bonkte de deur van het wachtlokaal open... een korte worsteling, en - de Spaanse hellebaardiers lagen zwaar-gekneveld naast elkaar.
De schildwacht buiten de poort had er het leven bij ingeschoten. Toen hij bij de overrompeling alarm wilde maken, had Roobols rapier hem gedood.
Kitman had deze daad afgekeurd. ‘'t Moest!’ zei Roobol kort. ‘Oorlog is oorlog. Dood ik hem niet, dan doden ze ons, jou en Maarten en Ite ook...’
Kitman had het hoofd gebogen. ‘Vreselijke tijd!’ had hij gepreveld.
Nu waren spoedig Maarten en oude Barend gevonden. Dronken Harmen knevelde men nog wat sterker en bracht hem bij de hellebaardiers in het wachtlokaal.
Kitman zocht zijn Ite op. Angstig viel zij haar vader in de armen. De vage geluiden, die tot haar waren doorgedrongen, hadden haar zo verontrust. Haar vader kalmeerde haar echter en zei, dat zij in haar kamertje moest blijven. Immers dan zou de volgende morgen, wanneer de aanslag ontdekt werd, niemand vermoedens opvatten tegen Ite. Ging Ite nu met haar vader mee, dan zouden de Spanjaarden Kitman en de zijnen op 't spoor komen. Neen, Ite moest blijven. Haar vader zou 't grendeltje maar weer dichtschuiven.
En - 't dappere meisje blééf.
Maar Willem, nu vergezeld door De Mentheda, was al de onderaardse kelders gaan zoeken. Bij het flauwe licht van een kaars vonden zij ze, maar ach, de meeste waren leeg; wel toonde hun vuil, afzichtelijk binnenste, dat ze eerst kortelings vertaten waren.
Willems kalmte verdween. Hijgend onder een vreemde druk zocht hij verder.
| |
| |
Daar was iemand. ‘Vader!’ riep Willem schor van aandoening. Ah, een gesloten gewelf. Met moeite brak men het open... 't Was de oude Wij cherts niet.
Willem stoof verder. De Mentheda hielp de ongelukkige overeind. Nog vond men twee gevangenen, maar de oude Wijcherts was er niet.
Radeloos liep Willem door. Zijn knieën knikten. Hij dreigde ineen te zakken. Op de overspanning van straks volgde nu de afmatting.
Nog één deur. Willems hart bonst onstuimig, zijn hoofd schijnt soms te barsten van hitte, dan ineen te schrompelen van kou. Die laatste deur knarst open, 't Hol, waaruit een vunzige walm opstijgt schijnt leeg. Willems hart dreigt te bezwijken onder de wilde slagen van zijn bloed -; maar - er beweegt zich iets in het duister, een zacht gekreun kermt op... Willem bukt... ‘Vader... O, vadertje, vadertje, vadertje!’
‘Willem... mijn... jongen!’...
Willem is bij zijn vader neergezakt. Hij tracht hem te omarmen, maar een hevige duizeling overvalt hem, zijn armen grijpen wild in de lucht... Een rode nevel schemert voor Willems ogen, roder wordt hij, helrood, rood als een laaiend vuur... en in die nevel wenkt iemand hem, dat is zijn vader. Hij grijpt en worstelt, maar kan zijn vader niet bereiken... Dan druipt er bloed, dan druipen er stromen van bloed door de rode nevel en wild weeklagen klinkt krijsend op... Ebbens spichtige knokkevingers klauwen in het bloed... dan, daarachter in diepe verte ruisen wilde klanken... een dolle muziek... Willem smakt neer, dwars over zijn vader heen. De ontzettende inspanning van die nacht had hem totaal uitgeput, wierp hem nu neer in een angstige geestesverbijstering, machteloos...
Op de middag van die dag stonden alien geschaard om een legerstede in de achterkelder van Kitmans huis. Op aller gezicht was diepe ernst te lezen, want daar voor hen lag oude Barend te wachten op de dood, die welhaast komen zou.
't Was geen zware doodsstrijd, die de oude doormaakte; 't was een rustig vertrouwen, een innig verzekerd zijn van Gods ontfermende liefde voor zondaren, dat sprak uit de kalme blik.
De oude Wijcherts, zwak en vermagerd, leunde op de schouder van zijn weergevonden zoon. Willems gezicht vertoonde nog duidelijk sporen van afmatting. Kitman bad, en aan 't voeten- | |
| |
einde van het bed snikte een vrouw. 't Was moeder Kitman. Ze dacht aan haar Maarten, die boven lag, zwaar gewond en worstelend met feile koortsen. Even was ze naar oude Barend komen zien, hier in de achterkelder, waar men volkomen veilig was voor spionage.
Het flauwe licht van een open valluik wierp een bleke schijn op Barends gelaat. Cas likte zijn meesters handen, totdat Roobol het dier wegtrok.
... ‘Ik dank... goede vrienden... ik... dank u voor... alles!’ steunde Barend met brekende stem.
‘Ik heb mijn... Heiland ge... vonden... Ik vergeef... al mijn vijanden. O! Here Jezus... ontvang mijn ziel...! Ik ben een... zondaar... geweest... Uw liefde...!’ Zijn stem stokte, vermoeid bleef hij liggen, zijn ogen gesloten.
Toen richtte hij zich nog eenmaal moeizaam op. De Mentheda ondersteunde hem. Barend scheen iemand te zoeken.
... ‘Willem, jongen!’ hijgde hij moeilijk... ‘kom!’ Willem naderde, tranen glinsterden in zijn ogen.
... ‘Willem, je hebt oude... Barend... eens voor een... moord... bewaard... Barend dankt je... er... voor... Ik heb... mijn Zaligmaker ge... vonden... Zoek hem ook... Willem, mijn... jongen, mijn beste... jongen...’
Barend streelde Willems hand.
Weer zakte hij ineen.
Nog éénmaal flikkerde de levensvlam op.
... ‘Heerlijk!... God!... Heerlijk!’... fluisterde hij als in verrukking en met gebroken ogen. ‘Licht!... Heerlijk licht... Zal mijn Berthe...?’
Moeder Kitman sloop schreiend heen.
Maarten was rustiger, de koorts begon af te nemen, Ite, die die morgen door de aflossende wacht was gevonden, waakte bij Maaftens bed.
In de vroege morgen van de volgende dag bracht Kitman met zijn vertrouwde knecht Barends lijk buiten de stad. Een smidskar was de dodenwagen van de oude geus, ijzeren platen waren zijn lijkkleed.
Zelfs zijn armelijk, dood lichaam moest nog in vermomming gaan door de Kennemerpoort...
Cas volgde de wagen met hangende kop.
En achter het hutje in het rietland begroef men Barend. Daar ruisten de biezen hun oude liederen over zijn graf. En Cas
| |
| |
waakte, hij waakte, toen Kitman en zijn knecht lang verdwenen waren; hij waakte, zoals hij in oude tijd gewaakt had, als zijn meester sliep in de hoge bedstee; hij waakte, maandenlang; hij waakte tot de doodstrekking stuipte langs zijn poten en hij stierf op zijns meesters graf.
|
|