| |
9. Oude bekenden
Toen Blois van Treslong hersteld was, achtte hij het niet raadzaam in zijn vaderland terug te keren. Hij was nu ook één van de duizenden, die hun behoud in den vreemde hadden moeten zoeken.
Hij trad daarom in dienst bij de Graaf van Oost-Friesland en Willem bleef als lijfknecht bij Treslong.
De ridder had de jongen, die hem 't leven redde, niet vergeten. Hij had Willem de gouden keten vereerd, die deze eenmaal uit de handen der roof zuchtige Spanjaarden had weten te redden, en hij had de knaap geen beter dienst weten te bewijzen, dan hem bij zich te houden. Zo was Willem dus bezorgd. De Mentheda was met Graaf Lodewijk mee dieper Duitsland in getrokken met een zending voor Prins Willem van Oranje.
Embden bleef echter als plaats van samenkomst het meest geschikt.
Willem Wijcherts' leven in deze tijd was geen leven van zonneschijn en vrolijkheid. Hij vervulde trouw zijn plichten tegen- | |
| |
over zijn nieuwe meester en deze behandelde hem meer als aangenomen zoon dan als knecht; toch scheen het verlangen naar huis elke dag in Willem te groeien. ‘Naar huis, ja!’ zuchtte hij dikwijls droevig, ‘ik heb geen thuis meer, misschien geen vader en geen moeder ook meer!’ Dan zochten zijn ogen, over de vlakke landen heen, de richting, waar in nevelige verten Alkmaar moest liggen; dan brandde het verlangen, persten de tranen hem in de ogen. De reis naar Alkmaar was onmogelijk en berichten uit zijn vaderstad bereikten hem nooit.
Een grote troost vond hij in Jan Arentsz. Met hem kon hij dikwijls over Alkmaar spreken, en al wist de mandenmaker hem geen nieuws te vertellen, diens woorden van bemoediging, zijn ernstige, welmenende toon, zijn innig vertrouwen op de Heer sterkten en troostten Willem.
En als de knaap dan 's avonds na een bezoek bij Jan Arentsz. voor zijn eenvoudig leger neerknielde en zijn hemelse Vader om zegen bad voor zijn arme ouders en verdere betrekkingen, dan kwam er rust in zijn ziel. Dan legde hij het hoofd neer in een innig, vast vertrouwen op 's Heren hulp.
Zo gingen er twee jaren voorbij. Willem was achttien jaar geworden.
‘Willem!’ zei op zekere morgen Treslong tegen hem, toen hij bezig was zijn meesters wapenrusting te poetsen, ‘we gaan varen, jongen! Ga je mee?’
‘Varen, heer?’ vroeg Willem verwonderd.
‘We zijn nu lang genoeg landrotten geweest, we zullen nu Watergeuzen worden, jij ook, jongen!’
‘Watergeuzen, heer?’ Willem sprong op, keek zijn heer nieuwsgierig aan. En door zijn gedachten flitste het: ‘Op zee! Naar Holland, misschien!’...
‘Luister. 'k Zal 't je vertellen. Gisteravond laat is De Mentheda bij mij gekomen.’
Vrolijk verrast keek Willem zijn heer aan.
‘Ja, jongen. Je zult wel verlangend zijn je oude “Meester Kan-Al” weer te zien. Geduld. Hij slaapt nog en dat verdient hij ook. Maar ter zake. De Mentheda heeft mij brieven van Zijne Hoogheid de Prins van Oranje gebracht; brieven, die ik sinds lang begeerde. Het zijn stukken, waarin mij bevolen wordt, mijn dienst bij de landgraaf op te zeggen en als watergeus ter kaapvaart te gaan. We zullen nu wat terug trachten te krijgen
| |
| |
van al de schatten, die Alva uit ons arm land heeft weggeroofd, en’ - vervolgde hij, terwijl hij Willem op de schouder klopte en hem bemoedigend toeknikte, - ‘wie weet, vrind, komen we nog niet eens in Holland, misschien in Alkmaar!’
‘Ja, heer, ik ga met u mee, al was het naar Alva zelf!’...
‘Goed! Meld je maar bij luitenant Roobol, die zal je wel verdere bevelen geven en voor je uitrusting zorgen. Binnen korte tijd moet ons schip uitgerust zijn; er volgen drukke dagen. Kijk mijn hele wapenrusting terdege na, en mocht er iets aan haperen, breng ze dan vlug naar de wapensmid.’
‘'k Zal ervoor zorgen, heer!’ Willems ogen glansden van blijdschap en hoop.
En 's avonds steeg zijn gebed nog inniger ten hemel dan gewoonlijk.
‘Naar zee!... Watergeus... Vrijbuiter... Vechten met de Spanjaarden... Holland... Alkmaar misschien! Vader! Moeder en Laurens... en Maarten en Ite... Barend... Ebben! Zou hij aan mijn dolksteek gestorven zijn, of zou Barend hem tòch gedood hebben toen wij weg waren?’...
Even verduisterde Willems vrolijkheid. Toen sliep hij in.
Enkele maanden later zwalkte een sterk uitgerust schip op de Zuiderzee rond. 't Was een trieste, mistige dag. Lusteloos hing Willem over de verschansing te staren naar 't deinen der somberkleurige golven...
‘Schip in 't zicht!’ klonk 't eensklaps van de boeg. Als met toverslag veranderde de mistroostige stemming, die op 't geuzenvaartuig heerste.
‘Aan de dans, jongens!’ klonk het bevel van luitenant Roobol. ‘Ja, 't is zowaar een Spaanse jongeheer. Aan de dans! Vlug wat. Hij is vlakbij! Haast je. Ieder op zijn post!’
‘Vuur!’ klonk de stem van Treslong vooruit. Het kanon bulderde. Door de mist klonk de knal gedempt, stierf moe weg... De kogel vloog door 't want van de Spanjaard.
‘Bijdraaien!’ schreeuwde men nogmaals. De Spanjaard gehoorzaamde. Hij scheen in te zien, dat dit het beste was, wat hij doen kon. Hij had opgemerkt, dat het geuzenschip welbewapend en goed bemand was. Daar kon hij met zijn logge koopvaarder geen tegenweer aan bieden. Ontkomen bleek hem evenmin mogelijk.
| |
| |
Weldra sprongen een vijftal geuzen, onder wie ook Willem was, met luitenant Roobol over op 't Spaanse schip. Alles werd onderzocht, en wat maar enige waarde had en gevoeglijk meegenomen kon worden, werd voor goede prijs verklaard.
‘Op afrekening met Alva!’ zei Roobol lachend, met een diepe buiging voor de Spaanse kapitein, die bleek van machteloze woede had staan toezien.
De geuzen hadden hem slechts zoveel mondvoorraad en scheepsbehoeften gelaten, als hij nodig had om Amsterdam te bereiken. Behalve een goede som gelds waren de geuzen ook verschillende brieven in handen gevallen.
't Werd een vrolijke avond op 't kaperschip.
Toch ging 't lang niet altijd zó gemakkelijk als deze dag. 't Gehakte dikwijls eerst na hevige strijd een buit te bemachtigen.
‘'t Was maar spel vanmiddag!’ mompelde een oude Watergeus, wiens gezicht wel toonde, dat hij met Alva's handlangers had kennis gemaakt.
Hij had maar één oor, 't andere was hem afgesneden. Over zijn gezicht liep een lang litteken van een zwaardslag, die ook zijn neustop had meegenomen. ‘'t Mocht wat, ‘voeten spoelen’, ja, dàt hadden we ze allen moeten doen, verzuipen allemaal! En die monnik op dat schip, die hadden we moeten braden aan de mast, ja!’
‘Voorzichtig maar, man, laat Treslojig je zo niet horen!’ zei
| |
| |
Willem, ‘'t Is een goed kapitein, maar streng. En je weet, van moorden wil hij niets weten.’
‘'t Mocht wat! Hij kent het Spaans gebroed niet!’ mompelde de oude ontevreden...
De volgende morgen wachtte Willem een verrassing. Hij moest in Treslongs kajuit komen.
‘Goed nieuws, man!’ zei de kapitein. ‘Je mag naar Alkmaar!’ Willem schrok. ‘Naar Alkmaar, heer?’
‘Bij de brieven, die ons gisteren in handen zijn gevallen, bevindt zich ook een stuk van grote waarde voor onze partijgenoten in Holland. Het moet bezorgd worden bij de Alkmaarder Harck Kitman, - ken je hem? Hij zal dan verder voor de zaak zorgen.’
‘Bij Kitman, heer? Ja... het was... ja, òf ik...!’
‘Luister...! Je móógt meegaan, maar - voorzichtig zijn, dat begrijp je, is de eerste eis. Zelf zul je nu wel middelen vinden om je familie te zien. Je gaat met De Mentheda en met luitenant Roobol samen op avontuur. Zij hebben nog andere zendingen in Alkmaar. Nu, wat zèg je daarvan?’
Willems gelaat glansde van blijdschap, zijn ogen schitterden. ‘Ik zàl voorzichtig zijn, heer!’ sprak hij bevend, ‘en, als God het mij vergunt, kom ik weer bij u terug...’
‘Braaf zo, man; ga nu maar! God zegen je!’
Die nacht dobberde van het geuzenschip af een kleine jol naar de wal. In het diepe duister landde de boot in een kleine inham van de kust, ergens tussen Hoorn en Enkhuizen.
‘Hier, jongens, nu voorzichtig terug naar het schip!’ zei luitenant Roobol, terwijl hij de matrozen, die het drietal, dat op avontuur uitging, hadden overgezet, een paar geldstukken in de hand liet glijden.
‘Goede reis, heren! Leve de geuzen!’ klonk zacht de groet terug.
't Was een wonderlijk gezelschap, dat zich nu dwars door 't land heen op weg begaf; vóór de morgenstond moest Hoorn bereikt. Daar gingen weer ‘Meester Kan-Al’ en zijn hansworst, naast hen liep een als grijsaard uitziend armoedig man. 't Was Roobol. En toen het drietal 's morgens Hoorns poort binnentrad, nam ‘Meester Kan-Al’ zijn oude waardigheid weer aan en Willem zijn dolle uitgelatenheid, terwijl moeilijk achter hen aan strompelde een oud, gebrekkig uitziend mannetje, dat als last- | |
| |
drager van de kwakzalver, diens bonte paraplu en kist droeg. Op de markt deed ‘Meester Kan-Al’ zaken, maar 't speet hem maar weinig, als hij niet veel verkocht, omdat de kostelijke zalf van meester Gabisz. aanmerkelijk begon op te raken. ‘In Alkmaar moet ze ons ook nog dienst doen, we moeten zuinig zijn,’ dacht hij.
Tegen de avond vertrokken de drie geuzen uit Hoorn. In de kist voerden ze nu ook levensmiddelen mee, want de tocht zou nu verder dwars door Holland naar Alkmaar, en liep in die tijd dus hoofdzakelijk door moeras en rietland heen. Roobol kende de weg gedeeltelijk. Twee nachten en een dag brachten ze in het waterrijke land, tussen kleine en grote meren, door; en tegen het midden van de tweede dag bemerkten ze in de nevelige verte flauw de toren van de Alkmaarder Sint Laurens.
Willems hart klopte van verlangen. ‘Alkmaar... Vader... Moeder... als 't maar wáár is’... Achter zijn ogen voelde hij tranen branden. Tranen van vreugde, tranen van angst?... Dat wist hij niet. De Mentheda, die Willems ontroering zag, klopte hem op de schouder, maar zei niets.
‘We moesten deze nacht liever nog onder de blote hemel doorbrengen, dan Alkmaar nu al binnengaan,’ zei ‘Meester Kan-Al’ tegen Roobol. ‘'t Lijkt me veiliger de stad bij volle dag dan in de avond in te trekken, en - hij zag Willem aan - onze hansworst zal wel geduld oefenen.’
Willem antwoordde: ‘Zeker, heer!’ Hij was in die tijd al een te goed soldaat geworden dan dat hij aanmerkingen zou durven maken op een bevel van zijn meester, en dat dan nog wel ten eigen bate. Ook was hij zijn jongensachtige, wilde onbezonnenheid beter meester dan enkele jaren geleden. De Mentheda vreesde wel eens, dat Willem zich bij een mogelijke ontmoeting met de zijnen niet zou kunnen beheersen en dus door onvoorzichtigheid zich zelf en anderen in gevaar zou brengen, maar Willems natuur scheen bezadigder geworden te zijn, sinds de dappere jongen Barends huisje had opgezocht in die vreselijke nacht...
Barends huisje!
‘Willem!’ zei De Mentheda, ‘jongen, ik heb een plan. Hier ergens moet het huisje van oude Barend zijn. Dat moesten we zoeken en - 'k denk, dat het voor de oude kerel een vrolijke dag zal zijn, als hij ons zo weerziet - als de brave geus nog leeft.’
| |
| |
En ze zochten urenlang. Tot eindelijk, daar sloeg een hond aan. ‘Dat kan Cas wel zijn, heer!’ zei Willem tot Roobol, die 't dichtst bij hem liep.
‘Cas?’
‘Ja, heer, Barends hond!... Hoor, daar blaft hij weer... hierheen.’
't Duurde niet lang, of op enige afstand zagen zij Barends huisje liggen. 't Zag er nog havelozer uit dan in vroeger tijd.
Hoe meer zij het naderden, hoe heviger de hond aansloeg.
‘Het dier schijnt niet aan veel bezoek gewend,’ glimlachte Roobol... ‘en 'k zie zijn baas ook nog maar niet.’
‘Koest, Cas... brave hond... Cas, Cas!’ riep Willem bedarend. 't Dier sloeg woedend aan, en toen het drietal de deur wilde naderen, vloog het Willem in de borst. De forse knaap had hierop gerekend. Krachtig greep hij het dier in de nek, vóór het hem had kunnen bijten en sleurde het tegen de grond. ‘Allo, Cas! Brave hond! Stil! Stil, maar, jongen, goed volk!’ suste hij. Wild spartelde het dier tegen, huilde jankend. De forse greep liet echter niet los. De Mentheda trad binnen.
‘Er is niemand in!’ kwam hij naar buiten. ‘Alles ziet er vuil en verwaarloosd uit, en als ik mij niet vergis, draagt de kamer sporen van een worsteling of een huiszoeking... Zou?’...
De drie geuzen zagen elkander aan. Sombere vermoedens rezen in hen op. Dood? Gevangen?... En als antwoord op die onuitgesproken vragen hief de hond een klagend gehuil aan...
‘Stil, jongen, stil, brave hond!’ suste Willem weer en - 't dier scheen langzamerhand, als bij instinct te bemerken, dat die drie geen vijanden waren. Willem liet Cas los. Grommend bleef het dier liggen, boos en bang starend naar de vreemden.
Ze gingen 't huis binnen. De hond volgde, kroop angstig in een hoek. 't Zag er treurig uit in Barends kamertje, dat de tekenen droeg alsof in lange tijd hier geen menselijk wezen gewoond had. Overal lagen afgekloven beentjes, zeker van eenden of ander wild, dat Cas had weten te bemachtigen voor zijn eigen onderhoud.
‘God zij de oude Barend genadig,’ mompelde De Mentheda... ‘Ik vrees!’
De drie vermomden brachten die nacht in de woning van de oude geus door. Allerlei gissingen maakten ze omtrent Barends lot. 't Waren geen blijde, en welke zou de ware zijn? Willem rustte niet, vóór hij de hond door vriendelijkheid en een paar
| |
| |
lekkere hapjes van hun proviand wat rustiger en meer vertrouwd had gestemd. 't Lukte; eindelijk scheen het dier Willem te vertrouwen. Toen alien sliepen op de grond, had de hond zich bij Willems voeten neergevlijd.
's Morgens vertrok men vroeg. Willem lokte Cas mee en 't dier scheen zich nu gewillig naar de bevelen van zijn nieuwe meester te schikken. Volgzaam liep hij achter Willem aan.
‘Donderdomdeine kwam van Brugge!’... klonk het al spoedig door Alkmaars Straten. De belleman danste en sprong en maakte dwaze kunsten in zijn hansworstenpak, dat hem na die twee jaren wel wat erg strak om de leden sloot, maar zijn bewegingen nog vlugger deed lijken.
Cas bromde, keek wantrouwend naar de toeschouwers, maar Willems bevel scheen het dier een wet geworden. Hij gehoorzaamde voorbeeldig.
‘Allo, mensen!’ riep Willem. ‘Toet-re-toet-re-toet!’ klonk zijn oude hoorn. Roobol stalde de inhoud van de kist uit. ‘Meester Kan-Al’ zweeg in waardigheid.
| |
| |
‘Allo, mensen! Beste zalf voor de tanden. Ik ken een vrouw van tachtig jaar, die al haar tanden en kiezen nog heeft... in een builtje in 't kabinet. Ze heeft ze opgespaard...’
't Volk had pret om de olijke hansworst, maar Willems ogen zochten toch dikwijls, onder zijn dwaze grimassen door, of hij niemand herkende, en ja, nu en dan zag hij het gezicht van de een of ander, die hem goed bekend was, maar - een van zijn oude vrienden zag hij niet...
‘Uche-uche-uche!’ klonk een schor gehoest achter hem, gepaard met een pijnlijk gezicht...
Willem zag om en - ontstelde vreselijk. Zijn lach bestierf op zijn lippen, wijd-open staarden zijn ogen de kucher aan. Zijn handen beefden om de hoorn.
Voor hem stond, met pijnlijk gebaar de wang wrijvend, een lange, maar ineengeknakte gestalte. Vals-glurend loensten een paar scherpe ogen de knaap aan... daar stond ‘schele Ebben’. Hij scheen de ontsteltenis van de hansworst te bemerken. Gluiperig kwam hij nader. Maar ook Willem had de valse blik opgevangen en begrepen, hoe een enkele zwakheid thans hem zelf en zijn lotgenoten duur te staan zou kunnen komen.
‘Neen, lelijke dwarsneus! Willem zal je te slim af zijn,’ dacht hij... ‘Allo, uit de weg!’ riep hij, ‘plaats voor deze heer. “Meester Kan-Al” zal u wel van de pijn afhelpen. Allo! uit de weg daar.’ Een paar dolle sprongen maakten doorgang voor Ebben Gerbrandsz.
‘Uche-uche-uche!’ hoestte Ebben. De dolksteek, hem in die boze nacht in het rietland toegebracht, had zijn long getroffen. Barends zorgvuldige verpleging had de gewonde met Gods hulp het leven doen behouden, maar een pijnlijke hoest herinnerde Ebben aldoor aan die ongeluksnacht. Zijn lange, toch al gebogen gestalte was na die tijd als ineengeknakt. Ebben was vóór zijn tijd een gebrekkige grijsaard geworden. Nu leed hij bovendien aan tandpijn.
‘Meester Kan-Al’ hielp Ebben. Deze scheen de achterdocht, die het plotseling ontstellen van de belleman op hem gemaakt had, overwonnen te hebben. Willems uitgelaten vrolijkheid had Ebbens boze vermoedens afgeleid.
Ook De Mentheda herkende ‘schele Ebben’, maar zijn gelaat bleef onbewogen. Even flikkerde een blik van herkenning langs Ebbens slungelachtige gestalte.
De zalf hielp, als altijd, dadelijk. Ebben stond op van de kist,
| |
| |
waarop Roobol hem had doen plaats nemen, en wenkte een jong meisje met vrolijk lachende ogen, dat zich tussen de toeschouwers met Willems hansworsterij stond te vermaken, - en dat blijkbaar op Ebben wachtte.
‘Hier jij!’ grijnsde Ebben, ‘hier, breng dit doosje zalf thuis. Weet je, ik moet verder. En vlug hoor, en vanmorgen thuis blijven, hoor, en werken, hoor... ik zal anders, ik zal... Weg nou maar jij;... naar huis!’
Het volk lachte om Ebbens boze bevelen, die evengoed vriendelijk hadden kunnen zijn.
‘Dwarsneus! Schele verklikker!’ schold een jongensstem, en even leefde een oude, dol-vrolijke herinnering in Willem op. Hij had nu zelf ook nog wel eens een keer de lange slungel willen uitschelden met dat oude, leuke ‘Dwarsneus’ en dan op die oude manier zijn neuspunt naar rechts willen duwen.
Nijdig keek Ebben rond. Zijn ogen gluurden en 't volk zweeg, keek effen. Willem merkte, dat Ebben ontzag had, méér ontzag dan enkele jaren geleden, want toen spotte ieder met de ‘schele’. Maar nu? 't Was vreemd. De mensen schenen Ebben te vrezen. ‘Wat heeft die Spaanse dwingelandij wonderen gedaan,’ dacht Willem.
‘Vort nou jij!... lui nest!... moet je hier nog langer staan gapen!’ schold Ebben. Het meisje kreeg een duw, rolde tegen Willem aan. Deze ving haar op, streek haar onder de kin en tikte haar olijk op beide wangen.
‘Ta-ta, mijn duifje, naar je kooi... moet je hier hansworsten ondersteboven lopen...’
Plotseling bedekte een hoog-rood het gelaat van het meisje... en ook Willem had alle moeite zijn aandoening meester te blijven. 't Lukte hem nu beter dan straks.
Hij greep het tegenspartelende meisje in zijn armen en drukte haar, tot groot genoegen van de omstanders, een paar zoenen op de frisse wangen, dat het klapte... ‘Ite!’ fluisterde hij snel aan haar oor... ‘Voorzichtig!’
't Meisje wrong zich los, rende weg; rood van schaamte, dachten de omstanders, rood van blijde aandoening, dacht Willem. Uit de verte balde ze nog eens de vuist tegen hem. Hij begreep, dat dit een teken van herkenning voor hem was.
‘Ite!’ fluisterde hij bij zichzelf, ‘wat is ze een flinke meid geworden. En ze herkende mij ook.’
Ebben verdween, andere patiënten volgden.
| |
| |
's Avonds rinkelde de oude knecht van ‘Meester Kan-Al’ de deur los bij baas Kitman, die alleen, nog in zijn smidse werkzaam was.
‘Ah, baas! dit slot van de kist weigert, zou je...’ vroeg Roobols gemaakt beverige oude-mannetjesstem.
‘Welzeker! laat zien.’ Kitman onderzocht het slot.
‘Allons, gooi maar in de hoek dat ding!’ zei Roobol, toen hij zich overtuigd had, dat er niemand in de smidse tegenwoordig was, en hij schudde de smid hartelijk de hand.
Even zag deze verbaasd op, maar toch ook even maar. Hij was dergelijke verrassingen wel gewoon.
De voordeur ging op 't slot, de blinden waren gesloten; weldra zaten beide geuzen in de achterkamer.
‘Vader! vader!’ stormde opeens Maarten binnen, die ook flink uit de kluiten was gegroeid en er in zijn smidswerkpak stevig uitzag, maar wiens gezicht toch altijd de tere, bleke tint had behouden, ‘vader! raad nu eens, wie daar achter ingekomen is, bij moeder Machteid in 't Halvemaan-steegje binnendoor?... Willem, ja... Willem Wijcherts...!’
‘God zij gedankt! jongen, ben jij daar terug?’ riep Harck Kitman, terwijl hij Willem, die achter Maarten binnenstapte, beide handen toestak.
‘Uw dienaar, edele heer!’ groette hij De Mentheda.
‘Meester Kan-Al’ en zijn hansworst droegen thans lange mantels over hun vermomming.
Weldra zaten allen in vertrouwelijk gesprek. Moeder Kitman onthaalde haar gasten rijkelijk. Het allereerst kwamen natuurlijk de zaken van de geuzenpartij in bespreking.
Willems hart popelde. Toch bedwong hij zijn brandende nieuwsgierigheid.
Maarten zat in een hoek te luisteren, trots, omdat de jonge geus, die zeker al zoveel ondervonden had, zijn beste vriend was, en ook wel wat naijverig op zijn makker, die, als een beproefd partijman, mee beraadslaagde met mannen als daar zaten. ‘'k Had ook wel watergeus willen worden,’ dacht hij.
‘En nu, Willem,’ zei eindelijk Kitman tegen de jongen van vroeger, die zo meesterlijk zijn ongeduld had bedwongen, ‘nu zullen we eens praten over de dingen van de oude tijd, hè. Je zult wel nieuwsgierig zijn. Maar Maarten heeft je zeker al wel enkele droeve dingen verteld.’
‘Ja, baas!’ zei Willem, bevend van angst voor het antwoord
| |
| |
van Kitman, ‘maar niet veel... zeg me toch, baas, leven mijn vader en moeder nog... en... en 'k ben vanmiddag voorbij ons huis gekomen...’
‘Je moeder leeft nog...’
‘En mijn vader is dood... is...?’
‘Bedaar, mijn jongen. Hij leeft ook nog, tenminste gisteren nog!’
‘O, vader, vader!’ hijgde Willem.
‘Je vader is nog altijd gevangen. Meer weet ik niet omtrent hem, en ach - God helpe hem geduriglijk - er zijn er daar in de toren zovelen, voor wie elke dag een nieuwe lijdensdag is. En Ebben - geloof me - de valsaard kent geen medelij. Hij laat geen marteling onbeproefd...’
‘Weet je ook iets van de oude Barend, de geus, uit het rietland? Je kende hem zeker ook wel?’ vroeg De Mentheda.
‘Barend? - Die arme oude man zucht ook al sinds een jaar in 't gevang. Ebben heeft niet gerust voor hij hem binnen de gevangenismuren had.’
‘Ebben?’... riepen Willem en De Mentheda tegelijk.
‘Ja!... Bevreemdt u dat zo?’
‘De schurk!’ riep De Mentheda. En hij vertelde, wat er indertijd in 't hutje tussen de rietlanden was afgespeeld.
Kitman wist daar niet veel van. Barend had van Ebben nooit gesproken.
‘Maar, heren, dat is ontzettend. Ik wist wel, dat Ebben een valsaard was, een onmens, maar dàt...’
Plotseling hoorde men de klopper vallen op de deur. Verschrikt keken Kitmans bezoekers op.
‘Weest maar gerust, heren!’ zei moeder Kitman, ‘'t is onze Ite maar. Ik ken haar klopje wel.’ Ze slofte heen.
‘Dag, vader! dag...’ Vrolijk kwam Ite de kamer binnenhollen, maar zweeg verschrikt op 't zien van het vreemde gezelschap. Moeder stond achter haar te glimlachen. Ze vermaakte zich met Ite's verlegenheid.
‘Wilde robbedoes!’ fluisterde ze. ‘Zo kom je goed te pas.’
‘O!... Willem!’ zei Ite. Ze bloosde bij de herinnering van die morgen.
‘Dag, Ite!’ zei Willem. Hij stak haar zijn hand toe; hij was te veel begaan met het lot van zijn vader en van Barend, dan dat hij veel aandacht aan het meisje kon schenken. Wel bevreemdde hem de eigenaardige verhouding van Ebben tot Ite, zoals hij
| |
| |
die deze morgen had opgemerkt. ‘Straks vragen,’ dacht hij. Maar Kitman zou reeds dadelijk antwoorden.
‘Kijk, heren!’ zei de smid, ‘dit is onze Ite, een flinke, vrolijke meid, nietwaar?’ Ite bloosde weer, de gasten glimlachten. ‘Maar zij heeft nog meer deugden, ze kan prachtig zwijgen en ze is slim als een oude vos, en nog veel vlugger, ja, ja! Ik zal 't u maar in 't kort zeggen. Ik heb haar in dienst gedaan bij Ebben.’ ‘Bij Ebben?’ vroeg Willem, ‘is dat niet gevaarlijk?’
‘Gevaarlijk?... een beetje wel,’ zei Kitman. Maar Ite zelf keek Willem guitig aan, alsof zij zeggen wilde: ‘Gevaarlijk? Ik ben de dwarsneus vast te slim af.’
‘Maar,’ ging de smid voort, ‘zij blijft nu goed op de hoogte van de gevangenen, want Ebben is sinds lange tijd portier van de gevangenissen onder de Roô-toren bij de Vriesse poort.’
‘Ah!’ dacht Willem, ‘zo komt het, dat vanmorgen het volk ontzag scheen te hebben voor de “verklikker”...’
‘Ite,’ zei hij, terwijl hij haar zo bij de arm greep, dat ze pijnlijk terugtrok, ‘heb je mijn vader wel eens gezien?’
Ze vergaf Willem zijn ruwheid. Ze begreep hem. ‘Gezien wel eens, in het halfdonker, als ik met Ebben mee moest om het eten te dragen voor de gevangenen,’ antwoordde ze, ‘maar gesproken heb ik hem nooit. Ebben was er altijd bij. Hij is wel erg mager, geloof ik, en bleek.’
‘En Barend?’ vroeg De Mentheda.
‘Barend is ziek, edele heer!... maar’... Ite scheen nu haar vrijmoedigheid herkregen te hebben tegenover het vreemde gezelschap, en al had zij in de sombere gevangenisomgeving haar frisse vrolijkheid niet verloren, - de wildzang kende toch ook de ernst van die droeve plaats... ‘O,’ ging zij voort, ‘edele heer... Ik heb het vader ook al verteld, er gebeurt iets vreemds in de toren. Wàt het eigenlijk is, weet ik niet; maar elke avond, als ik naar bed ga, gaat Ebben naar de gevangenen toe en dan neemt hij telkens een grote zak mee... wat hij daarmee doet, weet ik ook niet, maar hij doet er zeker kwaad mee, want hij kijkt zo vrolijk en toch zo vals, als hij naar beneden gaat, en - als Ebben vrolijk kijkt, gaat hij boze dingen doen, dat is vast... Ik heb hem afgeloerd voor hij heenging een keer, maar hij komt altijd de grendel op de deur van mijn kamertje schuiven, voor hij naar beneden gaat. En als hij dan terugkomt, schuift hij die weer weg, want anders zou ik 's morgens niet vroeg op kunnen staan; ik moet al om vier uur op... Harmen,
| |
| |
de beul, komt elke avond bij Ebben en die gaat met hem mee...’ ‘Ah!’ zei Roobol, ‘ik begrijp het al. Het is het oude liedje. In Amsterdam doet men 't sinds jaren; ik wist echter niet, dat in 't goede Alkmaar zo iets ook gebeurde.’
‘Wat dan?’ riepen Kitman en De Mentheda en Willem samen. ‘“Executie par le sac!” Dit is Frans, hè, maar zo noemt Alva de terechtstelling van veroordeelden, die in een zak worden gebonden en in het water geworpen. Is er water bij de toren, meisje?’
‘O ja, heer!... 'k heb wel eens een plons gehoord, maar ik wist niet wat dat zijn kon.’
‘Juist...! Niemand merkt er zo iets van. Men wordt zeker al bang voor gisting onder het volk en brengt daarom de afschuwelijkheden in het geheim ten uitvoer.’
‘O, God!’ riep Willem, ‘help mijn arme vader nog als het kan... Ite, leeft hij nog?’
‘'k Weet het niet,’ zei Ite aangedaan, ‘gisteren nog wel.’
Krampachtig wrong Willem zijn handen, zijn ogen zochten, als radeloos, troost van de een bij de ander; eindelijk liet hij het hoofd op beide armen op tafel vallen en snikte, snikte. Lange tijd had hij zich krachtig gehouden en in gevaren was hij nooit teruggedeinsd, maar thans... was hij machteloos; zijn liefhebbend jongenshart leed ondraaglijk om het lot van zijn arme vader. Allen scheen hij vergeten.
‘O, vadertje, vadertje!’ snikte hij. ‘O, God in de hemel, help mijn arme, goede vader toch!... o, vadertje... o... ik zal... ik zàl...’ Wild richtte hij zich op, zijn gelaat bleek, zijn ogen woest, zijn lippen trillend...
Toen legde Kitman zijn hand op Willems schouder.
‘Bedaar, mijn jongen!’ zei hij. ‘Komt nou die oude, wilde aard weer boven, onbesuisde woesteling? Niet “... Ik zal...” God zal je arme vader helpen. Bid Hem in stilte, dat zullen wij ook doen, geloof me...’
De Mentheda fluisterde Roobol iets in het oor. Deze knikte bevestigend.
‘Zeg,’ zei hij tegen Willem... ‘zeg, luister eens. We willen een poging doen je vader te verlossen, èn Barend misschien, maar... 't is een hachelijke onderneming... Enfin, vrienden moeten voor elkaar wat over hebben.’
Willem keek De Mentheda aan, begreep hem niet.
‘Onze hoofdzending is vervuld. Kitman zal voor het verdere
| |
| |
wel zorg dragen, en wij - we zullen ons leven wagen, het is trouwens niet de eerste maal. Je diende ons altijd trouw. We konden op je rekenen. Reken nu ook op òns en bid de zegen des hemels af op ons gevaarlijk pogen.’
Willem begreep al beter. Hij kreeg zijn kalmte terug.
In De Mentheda's brein was een plan gerijpt.
‘Ite, hoor eens,’ zei hij. Hij vroeg haar alle mogelijke bijzonderheden van de toren en van Ebbens gewoonten.
Toen werd het plan genoemd en breedvoerig besproken. Eindelijk knielden allen neer en Harck Kitman, de krachtige, forse smid, boog deemoedig het hoofd en staande in het midden bad hij. 't Waren simpele woorden, maar ze kwamen uit een angstig hart, 't Waren vreemde zaken, die de Here werden afgesmeekt, maar het geloof twijfelde niet; het was een bang vragen, maar er was toch een stille berusting in Gods wijsheid en almacht. ‘Onze Vader, sta ons bij, maar... Uw wil geschiede.’
En in allen daalde de vrede, de stille vrede, die alleen van God is.
Die nacht sliep Willem bij oude moeder Machteld in het Halvemaan-steegje.
Maar het duurde lang eer hij sliep. Zijn ogen brandden, zijn lichaam beefde; maar hij vertrouwde, en stille gebeden rezen op naar Hem, die de Trooster is in alle leed.
Weer had Willem zich te slapen gelegd in zijn oude stad, weer had hij bekenden en vrienden gezien, maar ach... zijn arme vader!
Telkens weer kwamen zijn gedachten terug tot diens droeve lot! ‘Vadertje... vader!’
En zijn moeder, die was bij Diene-meu; ze was gezond, had Kitman gezegd. O, hij wilde nu wel naar haar toevliegen, o, en zijn hoofd neerleggen in haar schoot en 't uitsnikken, 't uitsnikken!
En Laurens?... De arme jongen was, leek het wel, malende geworden. Zijn stille, donkere ogen hadden gezocht, en - niet gevonden. Zijn verdriet had zijn verstand beneveld. ‘Maar vader... vadertje, dat is nog veel erger!’... Telkens en telkens kwamen de droeve gedachten weer.
‘Maar - de Heer zal uitkomst geven!’ prevelde Willem. Hij voelde zich toch krachtiger weer.
| |
| |
Tegen de morgen sliep hij in. Voor zijn bed lag Cas, die zijn nieuwe meester niet wilde verlaten.
En in die nacht hoorde Ite die luisterde aan het kleine, getraliede venster van haar kamertje, weer een plons in het donkere water, en wat later de vreselijke grijnslach van Ebben, die het deurtje ontgrendelde.
‘Eén voor één, hè? dan hebben we lang genoeg,’ zei hij tegen Harmen, de beul.
De beul was dronken. Hij brabbelde vloekend wat dronkemanspraat.
Ite sidderde.
|
|