| |
8. Gewonnen en - verloren
't Was een blijde, zonnige meimorgen.
In de nabijheid van 't dorpje Heiligerlee was Lodewijks leger in slagorde geschaard. De Mentheda was belast met het bevel over een bijeengeraapte hoop voetvolk: boeren, gewapend met zeisen en hooivorken; - leeglopers en gelukzoekers, die zich allen van een wapen hadden weten te voorzien. Bij Lodewijks inval in Groningerland hadden zich velen bij hem aangesloten, meest allen ongeoefende soldaten. Toch waren er ook onder dezen vele trouwe zielen en moedige harten.
Willem, die dienst deed als schildknaap van De Mentheda, was gewapend met een lange, scherpe piek.
| |
| |
Lodewijks broeder, Adolf, voerde de ruiterij aan.
Lodewijk zelf zijn keurbende, de meest beproefde en geoefende soldaten.
Al spoedig meldde een landman, dat het Spaanse leger onder Graaf Aremberg in aantocht was en dra vertoonden zich de eerste benden, die zes kanonnen met zich voerden.
‘Die zullen een geuzenliedje spelen!’ had een Spaanse hopman gezegd; hij zinspeelde op de eigenaardige namen der kanonnen: ‘ut, re, mi, fa, sol, la.’ 't Was dezelfde hopman, die bij de overval in Barends eendenkooi het bevel had gevoerd.
Daar knalden de eerste schoten. Daar joeg de dappere Adolf van Nassau met zijn ruiters wild op de Spanjaarden in; daar klonken de kreten: ‘Nu of nooit! Overwinnen of sterven!’ Dáár sloegen er geuzen, ginds Spanjaarden van hun paarden af, daar werden er vertrapt onder de hoeven, daar klonk het gekerm der gewonden, daar verduisterde de kruitdamp het vrolijke schijnsel van Gods goede zon. 't Was een wilde strijd.
Adolf week. Met zijn ruiters vluchtte hij weg en het Spaanse voetvolk stormde hen juichend achterna. Zij zouden dat geuzentroepje wel over de kling jagen. ‘Geen genade! Geen genade! Sterven! Allen sterven.’
Maar... Adolfs vlucht was voorgewend. Toen hij zijn vervolgers ver genoeg op de weg had gelokt, die tussen de moerassen van Heiligerlee doorliep, wendden zijn ruiters de teugel en met vernieuwde woede vielen zij de Spanjaarden aan.
En... op datzelfde ogenblik stormde De Mentheda met zijn wilde troep de Spanjaarden in de rug, terwijl zij van weerszijden door de musketiers van Lodewijk, die in hinderlaag hadden gelegen, van over de moerassen bestookt werden, 't Werd een volkomen nederlaag.
Aan alle zijden door vijanden ingesloten, werd de afdeling Spanjaarden, die Adolf achtervolgd had, grotendeels in de pan gehakt, en wie niet stierf door zwaard of kogel, vond een eerloze dood in de moerassen, waardoor hij trachtte te ontvluchten. Toch wist de hopman, die eens de overval bij Barends schuur leidde, een troep der dapperste krijgers om zich te verzamelen en met die beproefde bende viel hij De Mentheda en de zijnen aan.
Hevig was de aanval der zo in 't nauw gedreven Spanjaarden, en 't duurde niet lang of de wilde, ongeoefende hoop, waarover De Mentheda gebood, werd teruggeslagen; in wilde wanorde
| |
| |
sloegen de nieuwbakken soldaten op de vlucht, ofschoon zij het in aantal verre wonnen van de Spanjaarden.
‘Sta, lafaards!’ schreeuwde De Mentheda. Hij en enige oudgedienden, die bij zijn afdeling waren ingedeeld, hielden moedig stand. ‘Sta, lafaards!’ brulde hij, ‘dan winnen we!’... Vergeefs. Woest drongen de Spanjaarden op. Ook Willem gevoelde neiging om met de laffe hoop mee te vluchten, maar
| |
| |
De Mentheda's stem gaf hem zijn moed terug. ‘Staan blijven!’ schreeuwde hij nu ook.
Daar dringen de Spanjaarden hen van een hoogte af... De oude musketier, die Willem bij zijn aankomst in de werfplaats bij Embden zo vriendelijk onthaald had, de oude treft een sabelhouw op 't hoofd. De banier, die hij in de hand heeft, ontvalt hem en wordt in de modder vertrapt.
‘Grijp de vlag!’ schreeuwt De Mentheda. De Spanjaarden snellen over de oude heen, maar Willem, aan geen gevaar denkend, sleurt de vlag uit de modder en haar hoog boven zich uitzwaaiend rent hij op de Spanjaarden in.
‘Volgt hem!’ schreeuwt De Mentheda.
Daar staat de knaap, hoog wappert de bemodderde vaan met de wanhopige woorden erop: ‘Nu of nooit!’ Woest zwaait Willem de vlag heen en weer, alsof hij daarmee de Spanjaards terugdrijven zou. Zijn ogen vlammen, zijn gelaat gloeit, denken kan hij niet. Het krijgsrumoer benevelt zijn zinnen. Hij zwaait, zwaait maar.
En ja... de verschrokken krijgers van De Mentheda houden stand, ze zien hun vlag, ze horen De Mentheda's stem weer... Enkelen keren terug... meerderen volgen.
‘Neer die vlag, melkmuil!’ schreeuwt de Spaanse hopman, die weet welk een toverachtige invloed een banier hebben kan op vluchtende soldaten. Hij vreest, dat ze stand zullen houden, enkelen stormen al terug.
‘Neer die vlag!’ En zijn met ijzer gehandschoende vuist daalt met vreselijke kracht op Willems hoofd. De knaap duizelt, alles schijnt zich op te lossen in een zee van vuur. Een gil... en de dappere jongen, die moediger was, dan hijzelf wist, zakt ineen... De hopman heft zijn zwaard om Willem de genadeslag te geven.
Maar Willems makkers hebben hun lafheid gevoeld. Ze komen weer.
‘Neen!’ schudt de Spanjaard zijn hoofd. ‘Kwajongen, je was te dapper om te sterven. Vooruit, mannen!’
Het zwaard, dat Willem doden zou, wordt weer woest in de lucht gezwaaid.
Een kogel fluit, treft de hopman. Deze wankelt... ‘Heilige moeder... Gods, erbarm... u mijner...’ hijgt hij... Hij valt. Er was een braaf Spanjaard gestorven.
Nu dringen de Nassauers weer moediger op... De hoogte is
| |
| |
heroverd, maar nieuwe Spaanse drommen komen te hulp... Ziet! Daar komt Graaf Aremberg met zijn ruiters...
De Mentheda had Willem zien vallen. Even had hij gesidderd. ‘Breng weg de jongen!’ gebood hij. Twee soldaten hadden Willem achteraf gedragen en hem onder kreupelhout neergelegd.
Lang had de arme jongen daar in bewusteloze toestand gelegen. Maar eindelijk sloeg hij verbijsterd de ogen op. Waar was hij? Wat was dat rumoer in de verte? waar was zijn moeder?... en... ‘Ah!’ zuchtte hij... ‘oorlog!’ en een flauwe herinnering van 't gebeurde drong tot hem door. Zijn hoofd bonsde van pijn.
Achter hem fluisterden stemmen in 't kreupelhout.
‘Sicke, daar komt een beste aan, die moeten we hebben, man, wèg, verberg je!’ hoorde Willem zacht zeggen.
Hij spande zijn krachten in om te begrijpen, om te zien. Toen wist hij zich halverwegen op te richten... Kijk! Daar kwam een ruiter over de vlakte aanhollen, recht op 't kreupelhout aan. Zie de geknakte pluim op zijn helm, zijn prachtige wapenrusting. 't Is een voornaam ridder, hij draagt de Spaanse kleuren. Hij nadert. Een zware, gouden keten schittert om zijn hals. Zijn paard struikelt, strompelt weer op... Verder... woester rent de ridder nader. Kijk! daar is een hek in 't kreupelhout en daarachter voert een pad, dieper het bos in.
Tsa! 't Arme, moede dier krijgt een hevige spoorslag... Een wilde sprong. Zijn voorbenen slaan in de lucht... vallen neer over het hek en in de glibberige modder glijden zijn achterbenen uit. De sprong is gemist. Ruiter en paard hangen op de punten van het houten hek, dat kraakt onder die vracht.
‘Vooruit!’ schreeuwt een stem achter Willem en een tweetal Nassauers rennen hem voorbij. Een houdt stand, mikt met zijn musket en de ridder valt achterover van zijn paard.
‘Toe, Maarten, nou jij!’ en Maarten, de tassenmaker, slaat met zijn musketkolf de ridder op 't hoofd. De helm valt en ontdekt een oud, nobel gezicht.
‘Halt!’ smeekt de getroffene, ‘ik ben Graaf Aremberg! Breng me bij uw veldheer, maar dood me niet. Ik zal je een goed loon...!’
Een zwaardslag. Graaf Aremberg is niet meer.
| |
| |
Dan beroven de beide onverlaten hem van alles wat waarde heeft, en laten zijn lijk liggen.
‘Lafaards!’ schreeuwt Willem, ontzet over die laffe euveldaad van zijn krijgsmakkers. Ze horen de zwakke kreet van de jongen niet.
‘Sicke Sickesz., wat zeg je ervan, maat? Een mooie buit, hè? Zo nòg een paar, oude jongen, en graaf Lodewijk kan... Weet je wat, laten we naar hem toegaan en zeggen, dat we Aremberg gedood hebben... in een eerlijke strijd dan altijd. Misschien geeft 't ons nog wat.’
Beiden haastten zich weg.
Lodewijk schudde het hoofd, toen hij de dood van zijn tegenstander vernam. Hij had Graaf Aremberg altijd hoog geacht als een dapper krijgsman... ‘'t Was jammer, dat hij stierf in Spaanse dienst,’ zei hij.
De beide onverlaten konden aftrekken. 't Viel hun tegen.
Lodewijk van Nassau had de slag bij Heiligerlee gewonnen. Het Spaanse leger was vernietigd, maar helaas, ook Graaf Adolf was gesneuveld. Hij was de eerste der Oranjes, die zijn bloed offerde voor de zaak van de vrijheid. God had de overwinning gegeven. En in de harten van hen, die getwijfeld hadden aan uitkomst in de donkere nacht der verdrukking was de hoop herboren. God zou verder helpen! Hun zaak zou zijn de zaak des Heren.
In Embdens kerk rees die avond een innig dankgebed ten hemel, en weldra klonk die danktoon door 't ganse land, waar maar ketters of geuzen of Alva-haters woonden.
Maar Gods wegen zijn onnaspeurlijk. Zijn raadsbesluiten geheim. ‘Wij zullen winnen door de kracht onzer wapenen,’ dachten velen. Neen. - God zou hun de overwinning over de Spaanse dwingelandij geven, door Zijn kracht. Maar - te Zijner tijd.
't Was wéér een vroege zomermorgen, een paar maanden later. Wéér stond Lodewijks leger ten strijde geschaard, nu bij Jemmingen in Oost-Friesland.
‘Vandaag zullen de poppetjes wel weer eens dansen!’ lachte een vrolijk piekenier, terwijl hij bezig was zijn wapens nog eens na te zien.
‘'t Mocht wat!’ klonk het grommend antwoord van zijn makker, ‘voor mijn part dansen Lodewijk en Alva en al de papen
| |
| |
en geuzen door elkaar, ik zeg maar, ik vecht vandaag niet, vóór de Nassauer mij mijn soldij van enkele maanden heeft uitbetaald, dàt zeg ik. En jij, Sicke Sickesz., maat, vecht jij?’
‘Ikevenmin!’
‘'t Staat je mooi,’ hervatte, geërgerd, de piekenier, die 't eerst had gesproken, ‘'t Staat je mooi, ja, dat moet ik zeggen, je veldheer in 't gezicht van de vijand in de steek laten. Nobele kerels, jullie, dat zeg ik!’
‘Hoor me zo'n stommerd nou aan!’ grijnslachte Maarten, de tassenmaker. ‘Die zal vechten zonder geld ervoor te krijgen... Dans er maar raak, mannetje, wij zijn wel wijzer, Eerst geld, véél geld en dan... nou, dan zullen we nòg zien. En jij, Sicke?... Of,’ vervolgde hij met een sluwe grijns, ‘dacht je soms, brave man, dat er weer zoveel buit van rijke Spanjaards te roven valt als bij Heiligerlee? Dáár is menige duit en menig ding van waarde te halen geweest, maar...’
‘Zwijg, man!’ zei de krijgsknecht, die trouw hoger stelde dan geld. ‘Een eerlijke buit is krijgsloon, maar bij Heiligerlee zijn er moordenaars geweest!... Ik vecht, buit of geen buit, geld of geen geld, en Goddank, er zijn er bij de onzen meer, die er zó over denken. De Nassauer hééft immers geen geld op 't ogenblik, en waar niet is, verliest de keizer zijn recht!’
‘Mooi, mooi!’ lachte Maarten... Bij het noemen van het woord ‘moordenaar’ was hij verbleekt, en Sicke Sickesz. had zich onrustig omgedraaid... ‘Mooi, mooi! En jij, Michiel?’ vervolgde hij tegen een ander, die met somber peinzende blik voor zich uit stond te staren en alleen bij het noemen van dat ‘moordenaar’ een snelle, onderzoekende blik op zijn makkers had laten vallen.
‘Ik?’ zei deze somber. ‘Ik vecht! Ik heb mijn woord gegeven. Dat te houden betaamt een ieder.’ Hij zweeg.
‘Boeh, boeh, wat een kittelige jonker ben jij... jij vreemde snoeshaan. Waar kom je eigenlijk vandaan?’
De aangesprokene bleef zwijgen.
‘Van Groningen!’ fluisterde Sicke. ‘'k Heb 't hem horen vertellen.’
‘Ah... zeg, dan kende jij zeker die Aremberg ook wel?’ vroeg Maarten. ‘Die is zo ongelukkig aan zijn eind...’
‘Ja, die kende ik!’ antwoordde Michiel snel, zijn donkere ogen vlamden even op, toen kregen zij weer die koude, zoekende blik. ‘Waarom?’
| |
| |
‘O!... niets...! Een rijke sinjeur, hè?’
‘Mannen! daar komt de Nassauer aan met zijn gevolg. Pas op!’ Enkele bevelen klonken. De babbelaars zwegen, stelden zich in 't gelid.
Daar kwam de edele Nassauer aanrijden in eenvoudige ridderkleding. Zijn innemend gezicht toonde een sombere trek; men kon 't hem aanzien, dat zorgen en kommer zijn deel waren.
Hier klonk hem een vrolijk ‘hoera’ tegen, wanneer hij voorbij een afdeling krijgers reed; dat waren de mannen, die hij vertrouwen kon; ginds was 't een mompeling, die uit de gelederen opsteeg; weer verder stonden zijn krijgers in een star-zwijgen als verstomd.
Lodewijk schudde mismoedig 't hoofd. Hoe graag had hij zijn soldaten de hun toekomende, achterstallige soldij uitbetaald. Maar hij kòn niet, zijn middelen waren uitgeput.
‘Tòch zullen we strijden, Treslong!’ zei Lodewijk tot de ridder, die naast hem reed, Willem Blois van Treslong.
‘'t Is onze laatste kans!’ antwoordde deze, ‘maar ik vrees...’ ‘Vrezen? Treslong!’
‘Ach, neen! U begrijpt me toch wel,’ hernam deze bedrukt, ‘mijn goed en leven wil ik voor onze zaak offeren, zo goed als mijn arme broer dit deed, als dat haar helpen kan; ik vrees een nederlaag.’
‘We zullen 't wagen. God sta ons bij!’
Intussen waren berichten ingekomen, dat Alva's leger naderde, een sterke krijgsmacht van geoefende Spanjaarden, door de Hertog zelf aangevoerd. Wraak wilde hij nemen op Lodewijk en zijn geuzentroep; wraak, bittere wraak voor Heiligerlee.
En wat had de onmenselijke dwingeland gedaan vóór hij de tocht naar het noorden van het land ondernam? ‘'t Moet thuis veilig zijn,’ had hij gedacht. ‘Ik zal zorgen, dat wie hier achterblijft, met ontzetting geslagen is’... Toen waren de Graven Egmond en Hoorne, de edele Jan Blois van Treslong en andere ridders op wreedaardige wijze ter dood gebracht.
En gerust was Alva Lodewijk tegengetrokken.
Hier, bij Jemmingen, zou 't pleit beslist worden, of de geuzenpartij al of niet vaste voet zou hebben in Nederland.
De voorhoede van Alva's leger kwam in 't zicht.
‘Eerst soldij!’ brulde opeens Maarten, de tassenmaker. ‘Anders vechten we niet!’
Lodewijks ogen zochten de spreker.
| |
| |
‘Eerst soldij!’ brulden echter plotseling meerdere stemmen om Lodewijk heen. 't Was, of de ontevredenen slechts hadden gewacht op 't sein, dat Maarten gaf. ‘Geld, geld!’ gilden stemmen overal. ‘Anders vechten we niet!’
‘Zwijg!’... bulderde Lodewijk. ‘Daar is de vijand!’
‘Geld! Geld! Eerst geld!’
‘Ga dan heen, verraders! Wie Nassau trouw is, vóór!’
Ah! Daar kwamen ze toch! Ja, daar kwamen de getrouwen, de dapperen, die hun woord gestand zouden doen, al werd nu de overwinning zeer twijfelachtig. Ja, daar kwamen ze, arm maar trouw, offerend hun lijf en leven voor de goede zaak! Ja, daar
| |
| |
kwamen ze; de trouwe piekenier, die zoëven het woord had gevoerd tegen de ontevredenen, en Michiel, en honderden anderen...
‘Brave kerels! Welnu dan: Overwinnen of sterven! Nu of nooit!’
‘Nu of nooit! Nassau, Nassau!’... bulderde het over de velden! ‘Nassau, Nassau!’...
‘Dwazen! Gekken zijn het, Sicke!’ zei Maarten.
‘Kom, maat!’ In wanorde vluchtten de ontrouwe huurlingen weg.
Daar klonken de seinen tot de aanval. Het kanon bulderde... ‘Nu of nooit! Nu of nooit!’
Zacht kermde een zwaargewonde. Hij lag bewusteloos tussen de struiken, zijn dood paard lag gedeeltelijk op hem. Zijn vizierklep was neergeslagen als in de strijd, zijn hand omklemde nog krampachtig het grote slagzwaard.
Toen kwam een jong krijgsman voorbijrennen, blootshoofds en zichtbaar afgemat. 't Was een jongen nog. Zie in alle richtingen zochten de vluchtelingen een goed heenkomen.
Vluchten is het behoud, dralen is de dood!
Zacht kermde de zwaargewonde.
De knaap hoort het. Hij rent verder, toch - even staat hij stil. ‘Red jezelf!’ zegt een stem in zijn binnenste. ‘Help je naaste!’ fluistert een andere stem. De jongen weifelt. Dan schudt hij het verhitte hoofd, als wil hij die eerste stem het zwijgen opleggen en - 't gelukt. Met een paar sprongen is hij bij de ongelukkige. Wat te doen? Ginds over de velden nadert de vijand. Vlug! Vlug! als je leven je lief is.
Met inspanning van al zijn krachten sjort de jongen het dode paard iets terzijde. De gewonde schijnt verlicht adem te halen. Dan slaat de jongen de vizierklep van de ongelukkige op, om hem meer lucht te geven... ‘O!’...
Naast Blois van Treslong knielt Willem Wijcherts.
De fiere moed van ‘'t kleine hoopken’ dapperen was beschaamd. Alva's sterke krijgsmacht had het vernietigd.
Met een wanhopig ‘Nu of nooit’ hadden de geuzen de Spaanse benden aangevallen, moedig waren zij de dood ingegaan... Alva's geoefende, oude Soldaten hadden wraak genomen voor Heiligerlee, bittere wraak. Wanhopig hadden Lodewijks getrouwen gestreden, eindelijk waren zij gevlucht. Hun vlucht
| |
| |
was geen eerloze, immers zou langere tegenstand zelfmoord zijn geweest...
De Spanjaarden vervolgden hen... ‘Heiligerlee! Heiligerlee!’ Willem Wijcherts keek angstig rond. Elk ogenblik bracht hem nader bij een wisse dood. Maar elke stap zou hem verder brengen van de edele ridder, die hier zo hulpeloos neerlag.
‘O, God in de hemel!’ bad hij sidderend, ‘help mij en deze heer ook!’ Toen, beslist, boog hij zich dieper over Treslong heen en begon gejaagd diens harnas los te gespen. Langs Willems hand sijpelde bloed.
‘Heer!’ fluisterde hij, ‘edele heer! kent u mij niet?’...
De gewonde steunde pijnlijk. Willem stond besluiteloos. Wat moest hij doen? Daar ziet hij tussen Treslongs kleding een gouden keten schitteren. Haastig ontneemt hij de gewonde het sieraad en bergt het in zijn eigen wambuis. Hij begreep maar al te wel, dat straks de vijand de gewonden en doden zou komen beroven. ‘'k Zal ze voor u bewaren, edele heer!’ fluisterde Willem aan het oor van Treslong. Even opende deze de ogen, wezenloos.
Willem trachtte de ridder dieper het hout in te trekken. 't Gelukte hem niet. De forsgebouwde, zwaar geharnaste man was niet gemakkelijk te verplaatsen. Daarbij maakte zijn wonde voorzichtigheid noodzakelijk.
Willem keek rond... ‘Goddank! daar komen vluchtende Nassauers aan!’... Helaas, zij veranderen van richting. Maar, kijk, door het hout heen nadert iemand, die speurend rondziet...
‘Een Nassauer!’ roept Willem half-luid.
‘Hierheen, kameraad! hierheen! Help me even deze ridder in het dichte kreupelhout dragen, voordat de Spanjolen hem komen doodslaan en beroven! Hier, help me even, 't is Treslong, een vriend van Graaf Lodewijk.’
‘Beroven?’ klonk het haastig terug. ‘Wie?... Wie heb je daar... Ah!’ grijnsde de aangesprokene, ‘eindelijk toch iets te verdienen, ja ja... Zeker zal ik je helpen, mijn jongen, we delen samen, maar... zwijgen, mannetje, zwijgen als 't graf, hoor je!’
‘Hè?...’ Ontzet keek Willem de Nassauer aan. Hij had de eerloze moordenaar van Aremberg herkend, Maarten, de tassenmaker van Amsterdam.
‘Weg, schurk!’ riep hij verschrikt. Zijn gelaat gloeide van toorn en van angst; nu vreesde hij 't ergste voor Treslong. ‘Weg,
| |
| |
weg! Schurk!’ Moedig plaatste de knaap zich voor Maarten. ‘Je bent een schurk, een schurk... een dief!’
‘Boeh, boeh, mannetje!’ grijnsde Maarten; zijn sluwe ogen loerden rond; toen keek hij geërgerd de stoute jongkerel aan. Elk ogenblik was kostbaar immers, en Treslong zou zeker wel iets van waarde bij zich dragen...
‘Uit de weg, kind!’ siste hij tegen Willem en wild sleurde hij de knaap ter zijde. Willem struikelde...
Nog een vluchteling naderde, 't was Michiel met de donkere ogen, en de sombere blik...
Maarten zag hem komen. Een nieuw plan was gevormd.
‘Hierheen, maat!’ riep hij de naderende toe. ‘Allo, je bent zeker ook niet afkerig van een eerlijke Verdienste?’ grijnslachte hij. ‘Kom, knevel even die dwaze kwajongen, ik zal het werk wel doen en wat ik vind op dat heerschap daar, delen we eerlijk. Vlug dan!’
‘Wat?’... De sombere ogen keken de spreker aan, begrepen maar half... Toen flitste plotseling een scherp licht in de donkere blik. Hoor! wat zei die jongen?...
‘Moordenaar!’ gilde Willem, die door Maarten met veel inspanning onder de knie werd gehouden. ‘Aremberg heb je óók vermoord, 'k heb het gezien, bij Heiligerlee... en je hebt hem alles afgenomen! Moordenaar!’
| |
| |
Maartens gelaat verbleekte. Hij trok wild zijn kortjan, 't staal glinsterde boven de borst van de knaap...
Maar, op dàt ogenblik...
‘Ha, eindelijk toch!’ klonk de hese kreet van Michiel. ‘Meester, je zult gewroken worden!’ Eén sprong en Maarten, de tassenmaker, spartelde op de rug.
‘Wat nou?’... gilde hij.
Michiels donkere ogen schoten vuur, zijn borst hijgde, zijn stem klonk hees.
‘Ah, schurk! Ben jij het, jij...? Eindelijk heb ik je dan toch gevonden! Sterven zul je, sterven als een hond, sterven zoals mijn brave meester gestorven is... Spreek op, jongen! Vermoordde deze schurk Graaf Aremberg?’
Willem antwoordde niet; nòg niet. Ontzet bleef hij liggen, begreep niets van wat dit alles te betekenen had.
‘Je siddert, schurk!’... Een schot uit een groot ruiterpistool trof Maarten in het hoofd...
‘Mijn meester, je bent gewroken!’ hijgde Michiel. ‘'k Ben geen Nassauer, 'k ben geen Spanjaard... ik was de knecht, alleen de knecht van mijn brave meester. 'k Heb me verhuurd bij Lodewijk en - 'k heb gevochten ook. Wat deerde me geus of Spanjaard? Jou, jou heb ik gezocht, schurk! Jij hebt mijn meester vermoord, lafhartig, als een hond. Ja, ik heb mijn meester gevonden, mijn arme, dode meester... beroofd van alles... Dat deed jij!... Meester, 'k heb u gewroken!’
Toen knielde de woedende man bij Maarten neer, die door het schot op slag gedood was. Ruw en gejaagd onderzocht hij de kleren van de dode, scheen iets bepaalds te zoeken.
‘Neen!... ja? Ja toch. De schurk heeft het nog.’ Tranen verduisterden de blik van de zogenaamde Michiel. Hij had een medaillon van goud te voorschijn gehaald; hij opende het. Daar lag een blonde haarlok. Hij kuste het gouden sieraad. ‘Meester, ik zal 't haar weergeven!’ mompelde hij. Toen stond hij op.
Ook Willem was opgesprongen. Zijn hoofd duizelde. Wat betekende dit alles...?
‘Wie ben je?’ vroeg hij zacht...
Stemmen klonken, vloeken werden gehoord.
Schichtig keek Michiel om. Toen snelde hij weg, haastig het kreupelhout in...
‘Vijanden!’ kreet Willem. ‘Verloren! O, God... help die arme heer!’...
| |
| |
Als werd het hem plotseling ingegeven wierp hij zich op de grond en bleef daar bewegingloos liggen.
‘In het hout! kijk, dáár...’ riepen een paar Spanjaards. Snel kwamen ze naderbij.
‘Bah! Een gewoon musketier maar!’ zei de eerste, die in het hout kwam. Hij schopte tegen Maarten aan. ‘Dood ook, mooi geraakt! Daar nog een, wat een fors krijgsman, bah! 't lijkt nog wel een jongen. Alles wil hier in dit kikkerland vechten, jong en oud, bah!’
‘Maar dáár!’ riep een ander. ‘Dàt is edeler wild. Misschien vinden we op zo'n voorname geus nog wel wat. 't Was anders een armoedige troep, die geuzenbende. Armoelijders, niet waard dat een Spaans krijgsman er zijn wapens voor wet.’
‘Mis, man!’ meesmuilde een derde, die bij Treslong lag geknield. ‘'t Heerschap is reeds beroofd. Kijk maar! We vissen achter 't net.’
‘Voorwaarts dan maar!’
Lang waren zij reeds verdwenen, toen Willem 't waagde op te staan. ‘O! Here God! Ik dank U! ik dank U!...’
Treslong opende de ogen, fluisterde bijna onhoorbaar: ‘Waar ben ik, wie ben jij?’
‘Ik ben Willem Wijcherts!’ zei Willem verheugd, ‘ik ben met mijn heer De Mentheda in Utrecht bij u geweest!’
‘O!... Mijn heim af, jongen!’
Willem hielp Treslong, zo goed hij kon. Deze was weer in zijn bewusteloze toestand teruggezonken.
‘'k Zal hulp gaan zoeken,’ dacht Willem. ‘God, die mij vroeger 't huisje van oude Barend deed vinden, kan mij nu ook helpen. Het slagveld wordt al verlaten. Ik zal eerst nog wat wachten...’
Die avond reed een oude huifkar de weg naar Embden op. Onder de witte huif lag op dik stro een ernstig zieke vrouw. De kar reed zeer langzaam. Voorin zat een oude boer en naast 't strompelende paard liep 'n boerenjongen. Zo kwam Treslong, als boerin verkleed, met Willem als boerenknecht, behouden in Embden aan.
God had de pogingen van de knaap gezegend. Hij zegende ook verder. Treslongs wonde, die, hoewel ernstig, toch niet dodelijk bleek, herstelde langzaam.
't Geuzenleger was echter verslagen, totaal vernietigd.
Graaf Lodewijk zèlf had zijn leven slechts weten te redden door
| |
| |
half ontkleed zich in de rivier de Eems te werpen en zwemmende de overkant te bereiken.
Gods tijd scheen nog niet gekomen.
En toch - al was de hoop van velen in den lande bitter teleurgesteld bij het vernemen van de nederlaag bij Jemmingen, waar bijna 5000 Nassause krijgers, getrouwen zowel als verraders, het leven lieten, het stille, vaste vertrouwen op de Heer was niet gebroken. De stille gebeden om verlossing Stegen nog vaker, nog inniger naar de troon van Hem, die alle volken regeert.
En - God zou helpen, maar - te Zijner tijd.
Mijn schildt en mijn betrouwen
Sijt Gij, o God, mijn Heer!
Dat ick doch vroom mag blijven,
Uw dienaar t' aller stond,
Die mij het hert doorwondt.
|
|