| |
7. De kwakzalver en zijn hansworst
‘Donderdomdeine kwam van Brugge
Met zijn kastjen op de rugge,
Met zijn stokjen in de hand:
Zo kwam donderdomdeine in 't land!’
Vrolijk en uitlokkend om mee te zingen, klonk de jolige jongensstem door 't stille dorpje De Bilt; - een uur gaans van 't oude Utrecht gelegen.
Potsierlijk uitgedost in een bont harlekijnspak, bezaaid met belletjes, sprong en danste de vrolijke jongen over de brede, stoffige weg. Achter hem, in het volle bewustzijn van zijn waardigheid, liep statig en ernstig zijn meester, de kwakzalver. Een reuzenparaplu met schreeuwende kleuren hield deze boven zijn hoofd; op zijn rug droeg hij een houten kist.
| |
| |
't Duurde niet lang, of het tweetal was omringd door nieuwsgierige dorpelingen en dra jodelden jongens en meisjes het olijke liedje van de belleman mee.
‘Toet-re-toet-re-toet!’ klonk de oude hoorn, die de jongen voor zijn mond zette. ‘Allo, allo, mensen, wie heeft er kiespijn, wie heeft er tandpijn, wie heeft er eksterogen? Allemaal?... och, och!’ lachte de jonge belleman, toen niemand antwoordde... ‘Hola, hola, niet zo opdringen! Ieder op zijn beurt, niet allen tegelijk.’ Maar niemand meldde zich aan.
‘Hola dan! Lees de bul! Kijk dan!’ De statige kwakzalver bevestigde een stuk perkament tegen een dikke boom en zijn bonte paraplu plantte hij terzijde van de kist op de grond, zodoende een sierlijk markttentje makende.
‘Hola dan! Lees de bul! Kijk dan!’ riep de jonge hansworst en dan blies hij weer wild op de hoorn. ‘Kijk, daar staat het: “Meester Kan-Al van Pockenhout, hervaren Landbesoeker en hooggeroemde Quets-halver”. Allo dan! Zijn zalven zijn zuiver en echt en... duur?... Wel neen, m'n goede mensen. Mijn meester helpt je voor niemendal! Probeer maar! Allo, probeer maar!’ Toen buitelde de dolle knaap eensklaps over 't hoofd en liep op zijn handen tussen de toeschouwers door, zodat vooral de jonge meisjes gillend wegstoven voor de rinkelende belleman.
‘Hola dan! Wie?’
Daar eindelijk drong een oud boerenvrouwtje naar voren. De belleman hielp haar met een paar dwaze sprongen ruimte maken.
‘O, och... sinjeur!’ begon ze, voor ‘Meester Kan-Al’ gekomen, ‘ikke hebbe toch zone piene an mien tand, en ikke ben al zo oud, och... o! zone piene!’
‘Doet er je mond dan maar eens open, huisvrouw!’ zei de kwakzalver plechtig.
‘O, och, sinjeur, zone piene, hè! Ene mens moste maar gebore worde zonder tande!’
‘Geboren zonder tanden?’ schaterde de belleman, ‘we worden toch allemaal geboren zonder tanden!’...
Er werd gelachen om de jolige hansworst.
't Middel, dat de kwakzalver aanwendde, hielp uitstekend. Vergenoegd ging het moedertje heen. Meerdere toeschouwers kwamen hulp vragen, en voor wat luttele duiten konden ze een doosje zalf meenemen. Kwakzalvers waren anders nogal duur
| |
| |
met hun waar, maar deze, 't was wel vreemd, scheen niet zo erg op hun beurs te loeren.
‘Wie heeft eksterogen of eeltbulten? Allo, allo, 'k zal 't even proberen!’ En dol en dwaas buitelde de belleman tussen de huislieden door, die zich niet weinig vermaakten met zijn dartele sprongen...
Daar vielen een paar grote regendruppels neer!
Al sinds een half uur hadden zich donkere wolken aan de hemel samengepakt, die nu dreigden zich van hun inhoud te zullen ontlasten.
't Was dan ook dáárom geweest, dat ‘Meester Kan-Al’ zijn tentje in zo'n klein gehucht als De Bilt had opgeslagen. Hier kon hij de bui afwachten, en - kwam die niet, welnu, dan kon hij nòg verder gaan.
‘Naar binnen, Willem!’ zei de kwakzalver. Hij borg zijn kostbare geneesmiddelen weg, vouwde de paraplu ineen, en weldra zaten ‘Meester Kan-Al’ en zijn hansworst in de kleine, onooglijk uitziende dorpstaveerne.
‘Willem, ik hoop maar, dat de bui gauw overdrijft,’ fluisterde de kwakzalver zijn belleman toe, nu op een veel vriendelijker toon, dan waarop hij hem straks zijn bevelen toesnauwde. ‘We moeten vanavond Soest nog zien te bereiken!’
‘Ja, heer!’...
‘Domme kerel!’ fluisterde de kwakzalver de knaap in 't oor... ‘Heer?’
‘O pardon, heer... meester!’ schrok Willem... ‘Ja, meester,’ liet hij er dadelijk luid op volgen, ‘het regent anders nog niet zachtjes!’
De waard bracht brood en bier. Beiden lieten het bestelde zich goed smaken.
‘Donderdomdeine kwam van Brugge!’ zong de vrolijke belleman zo nu en dan, en ook de waard had pret om de jolige jongen.
Vrolijk klonken ook zijn andere liedjes door de taveerne, vrolijk hadden ze geklonken op de Nieuwe brug voor de Platjesbeurs in Amsterdam, vrolijk hadden ze geklonken op de Neu in Utrecht, vrolijk hadden ze geklonken langs de moeilijk begaanbare landwegen.
‘Jongen!’ fluisterde de kwakzalver zijn belleman in 't oor,
| |
| |
‘jongen, wat een weer! We zitten hier toch nog beter dan in de rietschuit van oude Barend, hè?’
‘Ja, meester, ik moet zeggen, het vak bevalt mij best...’
‘Nou,’ antwoordde de kwakzalver, ‘ik moet toch eerlijk zeggen, dat ik liever met mijn degen speel dan met deze vette zalfpotjes. Maar klagen doe ik niet. We mogen onze God in de hemel dankbaar zijn, dat Hij ons tot dusver zo trouw nabij was. Ja, jongen!’ en de kwakzalver keek als in ernstig gepeins voor zich, ‘Hij is ons in Zijn goedertierenheid genadig geweest. Hem moeten wij danken. Hij alleen kan ons helpen op de moeilijke weg, die wij nog te maken hebben, en Hij alleen kan “onze heilige zake” redden van Alva en de verschrikkelijke Inquisitie...’ En vóór de waard, die zich een ogenblik verwijderd had, weer binnentrad, vouwden beiden, de kwakzalver en zijn belleman, de handen. Zij dankten hun God voor de spijze, die zij hadden mogen nuttigen, ze dankten Hem voor nog zoveel meer.
En wel mocht er dankbaarheid leven in hun harten aan de Vader, die Zijn kinderen niet vergeefs smeken laat, wel moch- | |
| |
ten zij hun zaak aan Hem opdragen, die alleen redden en helpen kan.
't Waren moeilijke dagen geweest, sinds De Mentheda, dit was de thans zo potsierlijk uitgedoste kwakzalver, en zijn trouwe makker Willem Wijcherts, die voor hansworst speelde, de hut van de oude Barend hadden verlaten.
't Waren dagen geweest van ontbering en vrees.
De oude Barend, de oude, getrouwe geus, had de beide vluchtelingen zijn schuit geleend, en in dat armelijke vaartuig hadden beiden wekenlang door de stille vaarten en meertjes van Waterland gezworven, aleer zij Amsterdam, het eerste doel van hun tocht, durfden binnenvaren. Immers De Mentheda moest eerst hersteld zijn. Wel had de jonge edelman voldoende geld bij zich gehad, maar toch hadden zij slechts karig voedsel weten te bekomen, dit ook, omdat zij, vermomd als eenvoudige rietboeren, geen grote uitgaven durfden doen.
Eindelijk toch waren zij het oude Amsterdam binnengevaren. Daar, bij Meester Gabisz., die, als al zijn vakgenoten, bij het barbiersvak ook dat van heelmeester uitoefende, dáár, in de Heijntgen-Hoecksteeg, hadden zij huisvesting gehad, en 't was meester Gabisz. geweest, die hen aan de vermommingen van een kwakzalver met zijn hansworst had geholpen.
In 't eerst had De Mentheda wel enige bezwaren gemaakt tegen de rol van kwakzalver, die hij niet als een erg eervolle kon beschouwen en waarvan hij dacht, dat zij noodwendig met bedriegerijen zou gepaard gaan, maar meester Gabisz. had die bezwaren uit de weg geruimd.
‘Wel neen, edele heer!’ had hij gezegd. ‘Wel neen, u moet een eerlijk kwakzalver zijn. Die zijn er ook... Ik geef u mijn eigen zuivere probaatwerkende zalf voor kiespijn, eksterogen en brandwonden, en met al dat bedriegelijke gedoe van de gewetenloze buidelschrapers hebt u dan niets te maken. Kijk, hier heb ik nog een oude doktersbul van zo'n bedrieger: Dat ding kan u goede diensten bewijzen.’
En de vermomming hàd tot dusver goede diensten bewezen. De eerlijke edelman had geen spijt gehad van de rol, die hij speelde. Menig lijder had hij met meester Gabisz.' kostelijke zalf geholpen, en - 't dient tot zijn eer gezegd - menige arme stakker, die niet betalen kon, had hij voor niemendal een doosje meegegeven.
In die vermomming hadden ze enkele partijgenoten gesproken
| |
| |
en inlichtingen kunnen inwinnen, die ze nodig hadden en die ze verder konden brengen. Zo hadden zij in Utrecht Willem Blois, heer van Treslong, ontmoet, die daar in een armelijke taveerne als koopman zijn verblijf hield.
Van hem hadden zij de gevangenneming vernomen van de graven Egmond en Hoorne, van Jan Blois van Treslong en andere edelen door Alva; ook dat Willem van Oranje naar Duitsland was uitgeweken. De Mentheda had met Blois van Treslong brieven gewisseld. De eerste zou als kwakzalver naar Embden in Oost-Friesland reizen en daar Lodewijk van Nassau, Oranje's broeder, wachten. Blois van Treslong zou Prins Willem volgen.
't Was dan op deze reis van Utrecht naar het noorden, dat de beide vermomde geuzen in het dorpje De Bilt schuilden voor de zware regenbui.
Willem, die oude Barend gevraagd had in Alkmaar ‘In de drye riemen’ eens op te zoeken en daar bericht te doen van zijn lotgevallen, had in Amsterdam Maarten ontmoet. Eens, toen hij als belleman zijn zotte kluchten vertoonde, was er een boerenman met een jongen voorbijgekomen. Willem had dadelijk Maarten herkend en was hem spelenderwijs op de nek gesprongen en had hem in 't oor gebeten: ‘Maarten, Maarten, ken je me niet...?’
Maarten was hevig geschrokken, had de hansworst een draai om de oren gegeven en beiden waren worstelend over de straat gerold. Daar hadden ze hun afspraakje gemaakt.
's Avonds had Willem Maarten bezocht, en de treurige geschiedenis vernomen van het huisgezin uit ‘In de drye riemen’. Vader was gevangen. Niemand wist iets van hem. Moeder en Laurens waren gevlucht naar Diene-meu. Het huis was verbeurd verklaard en de Spaanse soldaten hadden er alles uit weggeroofd. De mooie lantaarn lag vergruizeld boven op de luifel. Laurens kwam soms 's avonds door de straten dwalen. Zijn donkere ogen zochten maar, zochten maar, ze vonden niets... Willem had Maarten wezenloos aangestaard bij die droeve tijdingen. Hij was in krampachtig schreien uitgebarsten. Toen had hij woest wraak gezworen, wraak aan Alva en Ebben en de Spanjaarden, wraak, hevige wraak... Maar eindelijk waren beide jongens toch neergeknield en ze hadden gebeden, elk stil voor zich.
| |
| |
Maarten was met Jan Arentsz. in Amsterdam. De brief, die oude moeder Machteld de nacht van de overval in het Halvemaansteegje had gevonden, hield belangrijk nieuws in. Jan Arentsz. was daarom zelf zijn geloofsgenoten in Amsterdam gaan bezoeken, als boer verkleed. Maarten moest bericht meenemen naar Alkmaar, want Jan Arentsz. zou verder reizen.
Vaak, wanneer Willem zijn dolle grappen verkocht onder de toeschouwers, kwam plotseling het lot van zijn vader en moeder hem in de gedachten. Dan krampte die herinnering zijn keel haast dicht. Dan balde hij zijn vuisten en graag zou hij dan zijn hoorn tussen de nieuwsgierig-lachende mensen gesmeten hebben en weggehold zijn naar... ja, dàt wist hij niet.
‘Ja, jongen!’ had De Mentheda hem meermalen gezegd,... ‘er lopen hier duizenden rond met wrok in het hart en gebukt onder leed, hun door de dwingelanden aangedaan... maar geduld...! Met Gods hulp zullen ze mèt ons eens het gehate juk afwerpen, ja zeker, eenmaal... hóé, dat weet ik nog niet, maar dàt het zal gebeuren, geloof ik zeker.
Alva kent de gebeden niet, die de vrijheidlievende Hollanders tot hun God opzenden; hij kent evenmin hun moedige, stoere, soms koppige aard. En je vader... wie weet, jongen! Als ik je eenmaal helpen kan, beloof ik je, het te zullen doen ook, dat weet je; maar - geduld, hoor, en moed en trouw! De gevangenismuren zijn harder dan je hoofd. Loop het niet te pletter ertegen.’
En trouw had Willem ‘Meester Kan-Al’ terzij gestaan en met zijn vrolijke hansworsterij hem goede diensten bewezen.
Toen beiden een poos gezeten hadden voor het kleine raam van de taveerne dat uitzicht bood op de brede weg, en zich al verheugden over enige vlekjes luchtblauw tussen de donkere wolken, rinkelde plotseling de achterdeur open, en vloekend en lachend stommelden een tiental Spaanse hellebaardiers binnen. ‘San Diego! Dat's hondeweer!’ brulde de voorste en wierp zijn ijzeren stormhoed in de hoek. ‘Alio, waard, schaf een stevige kan druivenat. Ik ben nat en koud als een kikker uit dit modderland. Allo, schaf op!’
Bij het zacht-smeulend haardvuur zetten ze zich neer; de kleine taveerne was overvol.
Willem was geschrokken... Toen hij zag, dat het slechts de regen was, die hen naar binnen dreef, stelde hij zich zelf echter
| |
| |
gerust. De Mentheda's donkere ogen verrieden niet de minste aandoening.
Met de Spaanse krijgslieden was óók binnengekomen een stevige, maar plomp gebouwde boerenjongen. Hij had de hellebaardiers de weg naar de taveerne gewezen en hoopte nu voor dank op een ferme dronk.
‘Allo dan, luie sinjeur!’ riepen een paar stemmen ongeduldig tegen de waard, die met een zuinig gezicht zijn onwelkome bezoekers kannen wijn voorzette. Hij vreesde, dat hij geen betaling zou krijgen, en die vrees was niet ongegrond. Als hongerige wolven liepen de Spanjaarden vaak het land om de steden af. Dit waren er zeker een tiental uit het kasteel Vredenburg in Utrecht. Eén van hen droeg zijn arm in een doek, en toen hij de kwakzalver ontwaarde, kwam hij naar hem toe en vroeg hem in gebroken Hollands, of de meester geen middel wist voor een verbrande arm. Dat trof. De Mentheda hielp de Spanjaard handig en gaf hem een doosje zalf present. De hellebaardier dankte met een trotse hoofdknik.
De boerenjongen, die had toegekeken, en tersluiks met zijn ongunstig loerende ogen naar Willems bellepak had gezien, trok plotseling de hansworst de muts van 't hoofd en greep de knaap in de rug. Op Willems schouder krakte een scheur. Klaarblijkelijk voedde de boerenlummel het plan Willems bellepak te havenen: 't mooie en aardige moest bevuild en vernield.
Maar een stevige stomp tegen de borst was zijn loon. Daar scheen hij op gewacht te hebben.
Sarrend keek de twistzoeker Willem aan en een pijnlijke schreeuw gevend, vloog hij met zijn plompe vuisten op de belleman aan. ‘Wou je vechten?...’ 't Werd een formele kloppartij.
‘Allo, allo!’ stookten de Spaanse krijgsknechten. ‘Allo! Sla dood!’ De Mentheda keek verstoord. Graag had hij de jonge boer in een hoek van de taveerne gesmeten, maar hij voorzag, dat de Spanjaarden dan diens partij zouden kiezen. Onrustig volgde hij de vechtpartij, waarin zijn jonge metgezel zo opeens tegen wil en dank was gemoeid. Zou Willem 't winnen van de sterke, jonge twistzoeker?
Daar wringt de forse, jonge kerel Willems hoofd omlaag... nog een ruk en de vrolijke grappenmaker van straks zal in 't modderige vloervuil spartelen. ‘Laat los!’... schreeuwt Willem schor onder de krachtige greep van zijn tegenpartij...
| |
| |
Dan, ineens, met een snelle beweging, duikt hij met zijn hoofd tussen de benen van de boer. De pummel wankelt.
Alle krachten spant Willem in, en... bons, daar slaat zijn forse aanvaller, de armen zwaaiend om steun te vinden, achterover. Met zijn benen spartelend in de lucht ligt hij tussen de vrolijk lachende Spanjaarden.
Maar woedend om de handigheid van Willem en om zijn eigen dwaze figuur, vliegt hij op...
Dàn grijpt ineens een krachtige hand hem in de nek en trekt hem terug. ‘Je hebt verloren... schei uit!’ beveelt de Spanjaard met de verbrande arm.
Dat was een plotselinge, welkome hulp voor Willem, máár... daar krijgt de boerenknaap een klein penningsken in het oog, dat bij de worsteling uit Willems kleding was te voorschijn gekomen.
‘Ah!’ siste hij vals, ‘mannen, kijk 'es, dat zijn k...’ maar voor hij 't woord ‘ketters’ kan uitspreken, treft hem een blik uit De Mentheda's donkere ogen.
Schrok hij daarvan of las hij daarin zijn lot, als hij 't waagde te zeggen, wat hij gezien had? Hoe het zij, meesmuilend trok hij zich terug in een hoek, slurpte tersluiks een paar teugen uit een van de wijnkannen.
‘Je hebt je goed gehouden, mijn jongen!’ zei De Mentheda en klopte Willem goedkeurend op de schouder. Tevens duwde hij
| |
| |
snel het bengelende geuzenpenningsken weg. ‘We zullen opstappen. De bui bedaart!’
‘Goed, meester!’
Nauwelijks waren zij vertrokken of de boerenknaap sprong naar voren. Een valse grijns ontsierde zijn ruw gezicht: ‘Dat waren vermomde ketters!’ schreeuwde hij.
‘Vlegel!’ riep één van de Spanjaarden, ‘waarom zeg je dat zo laat?’
‘Zwijg, knaap!’ gebood die met de zieke arm.
‘Ja, maar!’...
‘Zwijg, zeg ik!’
‘We konden dat paar toch wel eens van hun zware kist en van hun volle zakken ontlasten,’ lachte er een. ‘Een paar duiten komen me best te pas! Allons, halen?’
De Spanjaard, die door De Mentheda geholpen was, en niettegenstaande zijn trots toch een dankbaar hart scheen te bezitten, wist nog enige tijd zijn kameraden terug te houden, maar eindelijk stormden ze allen de herberg uit, het tweetal achterna. De boerenknaap holde voorop. ‘Ah, belleman, nu zullen we je late rinkelen! Ha! ha! ha!... trappen zal ik je; ja, tràppen...’
Al spoedig zagen zij ‘Meester Kan-Al’ met zijn hansworst in de verte op de Soesterweg, en ook die schenen te bemerken, dat ze vervolgd werden; ze versnelden althans hun schreden merkbaar en verdwenen weldra in het kreupelhout langs de weg. ‘Sancte Madre... Zoeken!’ schreeuwden de Spanjaarden, die nu plezier begonnen te krijgen in hun weinig eerbare plannen. Al gauw bereikten ze de plaats, waar ze de vluchtelingen hadden zien verdwijnen. Daar vorm den ze met hun elftal een linie en begonnen het kreupelhout te doorzoeken. Het was maar een smalle strook laag hout, en weldra zagen zij het tweetal weer, over de vlakke heide daarachter, wegvluchten. Toen begon de wilde jacht opnieuw.
De Mentheda, wiens been zo'n wilde jacht niet toeliet, werd kreupel...
De vervolgers bemerkten dit. Juichend kwamen ze al nader, maar de vluchtelingen bereikten wéér een nieuwe bosrand en verdwenen uit het gezicht.
De avond begon snel te vallen en in het dichte bos heerste al een bijna volkomen duisternis.
| |
| |
‘Willem, laten we ons leven dan hier maar duur verkopen,’ zuchtte De Mentheda. ‘Die boer heeft ons verraden! Ik kàn niet meer!’
‘Rechtsaf, heer,’ hijgde Willem. ‘Kijk, ginds... een hut... daar!’
Lang zochten de Spanjaarden in het donkere bos, waarin ze telkens over boomwortels en gevallen takken struikelden.
Vloekend verwensten ze de vluchtelingen, die hen in deze duisternis hadden gelokt.
‘Hangen zullen ze!’ schreeuwde er een.
‘Als je ze hebt!’ bromde die met de zieke arm.
‘Licht!’ riep plotseling een derde. ‘Dáár!’ En allen schonkelden, zo snel als de duisternis hun dit toeliet, in de richting van een zwak lichtschijnsel.
Dichterbij kwamen ze. 't Licht scheen hèller...
‘Heilige Moeder!’ gilde plotseling de jonge boer... ‘Help... de duvel!’
‘Madre de Dios! Sta ons bij! Weg, weg...’ schreeuwden en gilden de dappere krijgers... ‘de Satan... de Satan zelf... Help ons... Sancte Madre...!’
En sidderende, in wilde angst, renden en strompelden ze naar de zoom van het bos terug..
Achter hen staarden een paar reuzig-grote vuurogen hen na, uit hun donkere, hol-diepe kassen, en uit een brede, bleke mond lekten speelse vlammetjes van vuur...
‘Genade!... o... o... pardon!’ klonken nog stemmen uit de verte.
De Mentheda en Willem waren gered. Op het dak van 't huisje, dat Willem bespeurd had, en waarin zij zich hadden willen verbergen en zo nodig verdedigen, had de jongen het uitgebleekte geraamte van een paardekop zien liggen.
De eigenaar van 't hutje stalde hier zeker meermalen paarden en meende in zijn dom bijgeloof, dat zo'n paardekop de boze ziekten van zijn dieren afweerde.
De schrandere jongen had plotseling een gedachte gekregen. Met behulp van De Mentheda bevestigde hij een stuk zwam in de holle paardekop, sloeg vuur, stak de brandbare stof aan en plaatste het monsterachtig uitziende geraamte tussen twee vorksgewijs gegroeide takken.
't Was geen wonder, dat de Spanjaarden in het geheimzinnige, zwijgende bos de Satan hadden menen te zien.
| |
| |
‘De Here spaart ons kennelijk, Willem!’ zei De Mentheda, toen er van de Spanjaarden niets meer te vernemen viel.
Eerst tegen de morgen trok het tweetal verder door de bossen in de richting van het dorpje Soest.
't Zal in 't laatst van lentemaand 1568 geweest zijn, dat ‘Meester Kan-Al’ en zijn hansworst, na veel wederwaardigheden, eindelijk de stad Embden in Oost-Friesland, ‘de herberg der Gemeente’, in 't zicht kregen.
Embden was de stad, waarvan de naam de belijders der ‘nye leere’ steeds als een vriendelijke klank tegenklonk. Embden, ‘'t Scheepken Christi’, had reeds sinds jaren allen, die, om des gewetens wille, vervolgd waren, gastvrij opgenomen en beschermd. Embden was de stad, waarin de Here God Zijn kinderen rust en zegen schonk, toen zij als wilde dieren uit hun land en haardsteden werden verjaagd.
Maar aleer De Mentheda en Willem de poorten van het toevluchtsoord der uitgeweken ketters binnengingen, wendden zij hun schreden naar een grote legerplaats, die door enkele duizenden krijgslieden in de nabijheid van de stad was opgeslagen. Daar lag het nieuw-aangeworven leger van Lodewijk van Nassau, waarmee hij zou trachten een inval in Groningen te doen om zodoende vaste voet te krijgen in het land, dat door Alva zo vreselijk geteisterd werd. Vóór Koning Filips, maar tégen Alva! Hoog boven de hutten, schuren en tenten uit wapperde een grote vlag. ‘Overwinnen of sterven’ las men daarop. ‘Waarheen, sinjeurs?’ vroeg een krijgsknecht aan het vermomde tweetal.
‘Breng me bij de Graaf!’ verzocht de Mentheda. ‘Willem, blijf jij zolang hier!’
Sicke Sickesz. bracht de kwakzalver bij Lodewijk van Nassau. Willem was spoedig omringd door nieuwsgierige soldeniers. 't Was een wonderlijk samenraapsel, het volkje, dat onder Lodewijks bevelen stond. Duitsers, Nassauers, Friezen; boeren en schippers, ouden en jongen, allen hadden zich om Lodewijks banieren geschaard, velen met de wens de goede zaak met opoffering van hun leven te dienen; ja, maar helaas, veel meerderen om hun zak te vullen met wat er te roven zou zijn.
Willem rinkelde eens met zijn bellen, maakte wat dolle buitelingen en zong een paar vrolijke liedjes.
‘Een flinke jongkerel!’ zei een oude, gebruinde krijgsman.
| |
| |
‘Kom, jongen, je zult wel honger hebben.’ In de tent van de oude deed Willem zich weldra te goed aan de eenvoudige soldatenkost en was weldra bezig zijn lotgevallen te vertellen.
‘Een flinke vent,’ mompelde de oude weer.
‘Bah!’ zei een Nassause krijgsknecht, die Willem hoorde aanspreken als Maarten, de tassenmaker van Amsterdam. ‘Bah! Geef me een honderd gouden dukatons en de hele geuzenboel kan voor mijn part naar de duivel lopen... Bah!’...
's Avonds volgde Willem De Mentheda naar Embden.
Zij droegen nu niet langer hun vermomming. De Mentheda was gekleed als ridder, Willem als soldenier.
In de donkere straten zochten ze de weg naar een kleine kerk. Bij het schijnsel van een lantaarn lazen ze boven de ingang:
‘Gods kerk vervolgd en verdreven,
Heeft God hier troost gegeven.’
En daar luisterden ze naar het eenvoudige, maar bezielende woord van Jan Arentsz., die ook sinds enkele weken in Embden zijn verblijf hield.
De eenvoudige Alkmaarder mandenmaker predikte daar voor een grote schare en zijn woorden troostten en stichtten de gemeente. Ze vond kracht en berusting in de beloften Gods, en toen Arentsz.' heldere stem de zegenbede over de hoofden van zijn hoorders uitsprak, toen gevoelden dezen het, dat het geen ijdele woorden waren, maar dat Gods zegenende gemeenschap hun nabij was...
|
|