Willem Wijcherts
(1963)–W.G. van de Hulst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
6. Oude Barends wraakBij het flauwe, walmende licht van de kaars zag oude Barend Ebben Gerbrandsz. liggen: zijn lange, beslijkte haren lagen hem om 't hoofd geplakt, zijn oude, wijde wambuis was overal met bloedvlekken besmeurd, vooral op de borst onder de schouder kleefde het bloed in een drabbige plek. Flauw haalde de gewonde adem; nu en dan scheen er zich een hevige benauwdheid van hem meester te maken. Krampig werd dan zijn gelaat verwrongen, en zijn lange, benige handen schenen iets te willen afweren. Soms kreunde hij angstig. Lange tijd staarde Barend de bewusteloze aan. Hij sidderde van een niet te onderdrukken toorn. In zijn verbleekt gezicht stonden de ogen star, en een wilde woede brandde in de oude op. ‘Ha, schurk! Mijn leven heb je vernield, hè?... Hè, zeg, is 't niet, ellendeling?’... Wreed gaf hij Ebben een schop, in zijn kwaadheid zich zelf geheel vergetend. ‘Hè, niet? Vernield heb je alles, wat ik bezat, alles, àlles, nietwaar?... O!... en wat had ze jou dan aangedaan, schurk, dat je bent, valse lafaard... zeg!... wat had ze jou dan gedaan? Nou, antwoord nou 'es!’ ‘Niets, nietwaar, niets, neen, niets, níets!’ ‘De Bijbel had ze daar in de spindeGa naar voetnoot1, dáár, in dàt hoekje liggen, nietwaar, en daarin las ze; las ze elke dag, en ze las er mij uit voor, ook toen ik van al die nieuwigheden nog niets weten wilde...’ ‘Maar zeg, waarom ben jij toen gekomen met je valse gluiperstronie, jij met je smekende stem, die mijn arme lieveling om wat eten vroeg, zeg... o, je bent niet waard voor de honden gegooid te worden... schurk!’ Al heviger werd Barends woede. Stampvoetend schreeuwde hij zijn haat over Ebben heen... ‘En toen, hè, toen heb je rondgegluurd, duivel die je was, en toen je aan onze tafel zat, heb je haar Bijbel zien liggen, nietwaar, daar, dáár in de spinde...’ ‘Arme meid! Wat waren we gelukkig, wij beidjes, hier alleen... Kijk, daar hangen haar kleren nog, in de hoek. - 't Is wel tien jaar geleden, ja, maar je vader heeft ze toch trouw bewaard... ja, arme deern... jij had toch niemand kwaad ge- | |
[pagina 74]
| |
daan... Wat waren we gelukkig, en nu... nu ben je weg, en ik, ik ben alleen... nu zit je me daar niet meer voor te lezen en mijn netten te breien en...’ Tranen brandden de oude Barend in de ogen, en in diep verdriet sloeg hij de handen voor 't gezicht, schudde 't grijze hoofd, als in wanhoop. Even verzachtte zijn stemming, bij de gedachte aan 't vervlogen geluk... ‘Nooit, nooit!’ kreunde hij, ‘nooit meer zal ze daar bij me zitten, nooit...!’ ‘En jij, jij hebt dat gedaan, jij... Jij, jij!... O!... jij, lage kerel! Zeg, is 't niet?’ ‘Je bent heengegaan en toen ben je teruggekomen, jij met je handlangers, en ze hebben ons gegrepen en gebonden en gestompt... ja, mij ook, maar dat was niets, ik kon ertegen, maar haar, arme, lieve deern, haar hebben ze gekneveld en bespot... en ze zei niets, hè? en ze klaagde niet, hè? en ze vroeg geen medelijden van je, hè? en jou, schurk, jou heeft ze maar even, zacht verwijtend aangezien, hè? Dat viel niet mee, hè? Zo'n gewillig lam weg te voeren was eigenlijk de moeite niet waard!’... ‘En toen ik jou, valse verrader, naar de keel wou vliegen, toen, toen... heeft Berthe nog voor je gesproken, schurk, en jij... jij...?’ Op zijn knieën was Barend bij het voorwerp van zijn haat neergezakt en zijn hete adem streek Ebben over 't bleke gezicht. ‘Zij hebben haar verbrand, mijn lieveling, verbrand, omdat... och, waaròm dan toch?... Omdat ze geen Vader-onsjes meer wilde bidden, omdat ze naar de kettersbijeenkomsten ging soms, omdat ze zoveel hield van de goede God, daarboven, omdat ze me voorlas uit de Bijbel, omdat... ze zoveel hield van haar oude vader!’ ‘Ja, dáárom, daarom hebben ze haar zeker van me weggehaald!’ ‘O, maar als jij maar nooit hier was gekomen, dan, dan... dan had ik mijn deerne nòg...’ ‘Verbrand hebben ze haar, omdat ze een ketterse was... Bah... hoe laf!... en jij, jij huichelaar, jij stond te kijken en te grijnzen, hè?’ ‘Zeg, weet je 't nog, hè?’ Woest duwde Barend Ebben de vuist in het gezicht. ‘Weet je 't nog?’ | |
[pagina 75]
| |
‘Verbrand hebben ze haar, en haar vader niet, maar ze hebben de oude man gedwongen mee te gaan naar de markt en te zien... te zien... o, die duivels...’ ‘O, had ik toen maar los kunnen komen, dan was ik... neen, niet gevlucht, hoor, bah neen...! neen, dan was ik ook die houtmijt opgevlogen en had me laten verbranden met mijn Berthe!’ ‘Maar ik moest het zien, nietwaar, zien..., zien, hoe de wilde vlammen begonnen te dansen om haar benen en hoe ze haar armen likten, haar mooie, blanke armen, en hoe ze naar mij keek... o!... niets angstig, niets pijnlijk, maar tevreden... ja, ze lachte nog zo vriendelijk, zoals ze altijd vriendelijk voor me was...’ ‘En toen, toen sloeg ze haar ogen naar boven, naar de hemel... en... ze bad... ja, 'k zag 't wel... en toen keek ze zo blij... 't was of haar lieve gezicht glansde.’ ‘Toen kwamen de vlammen... ai, 'k hoor ze nog knetteren... toen kwamen ze en toen grepen ze haar armen en haar hoofd en toen... o, toen werd ze zwart... en... en... toen was ze weg... weg... weg!... altijd!’ Hevig snikkend viel de oude voorover, dwars over Ebben heen. Wild schokte zijn lijf, verwrongen door 't wilde leed van dat vreselijk herdenken. Maar ineens vloog hij wild op. ‘Jij, jij hebt dat gedaan, jij!... en nou ben je hier weergekomen, dat had je niet gedacht... bij de oude Barend, hè... nou heb ik geen dochter meer... neen! niets, niets... níets.’ ‘Ah, schurk!... nou is... nou...’ Als krankzinnig van woede en drift greep de oude een zware hakbijl, die in een hoek stond; woest zwaaide hij het vreselijke wapen op...
‘Barend, Barend!... Wat doe je?’ klonk plotseling fel verschrikt een stem. ‘Barend!’ Die stem riep de oude tot de werkelijkheid terug: even keek hij, met een schok, om en zag Willem, die ontsteld geluisterd had, in de deuropening staan. ‘Sterven zal hij, sterven als een hond’... brulde Barend. De bijl zoefde door de lucht... ‘Om Gods wil, Barend, hou op, hou op! Wat is dat nou?...’ Willem greep Barends arm. | |
[pagina 76]
| |
‘Los!... als een hond, dat zal hij...!’ Met een zware, doordringende dreun viel de bijl neer; maar de ruk van Willem aan Barends arm had de richting van de slag veranderd. Naast Ebbens hoofd ketste de bijl op de stenen van de vloer. 't Hoofd van de gewonde schokte op door de dreun... Willem was door Barends wild losrukken tegen de wand geslingerd... Toch viel de knaap weer op de oude man aan, die de bijl opnieuw zwaaide. ‘Barend!... dat is laf... Dat mag niet! Hou op!’ ‘Wat laf!’ schreeuwde de oude ‘hij was laf, hij, hij...!’ ‘Nou is hij weerloos,... dat is laf van je...!’ ‘Was zij dan niet weerloos,... wat had zij hem gedaan?... Ga weg!... Ik zal hem...’ ‘Je mag hem nu niets doen... dat is laf!’ en voor Barend het verhoeden kon, greep Willem de bijl en, al zijn krachten inspannend, rukte hij de oude het wapen uit de vuist en slingerde het weg. ‘Barend, bedaar nou!’ ‘Hier die bijl!’ Willem viel de oude om de hals, hem zodoende verhinderend het wapen te zoeken. ‘Barend, dat mag niet!... bedaar... Heb uw vijanden lief!’ ‘Wàt zeg je daar?’ hijgde opeens de oude, ‘wat... wàt? zeg dat nog eens!’ Zijn stem was, vreemd, verànderd. ‘O, zeg dat nóg eens! Hoe was 't ook weer?’ Willem keek de oude man verwonderd aan. Hoe kon die zo plotseling veranderen door die enkele woorden: ‘Heb uw vijanden lief!’ Hij vond het ongepast en eigenwijs, dat hij, een jongen, zo'n oude man de les moest lezen met een bijbeltekst. Maar eensklaps waren hem deze woorden, die hij thuis door zijn vader wel vaak had horen voorlezen uit de Bijbel, in de gedachte gekomen en hij had ze gezegd. ‘Zeg ze dan nòg eens, jongen, toe dan...!’ En half verlegen fluisterde Willem: ‘Barend, in de Bijbel staat: Heb uw vijanden lief, zegen ze, die u vloeken; doe wel degenen, die u haten; bid voor degenen, die u geweld aandoen...’ Barend staarde peinzend voor zich en een zachte, een ietwat weemoedige glimlach ontplooide zijn trekken. | |
[pagina 77]
| |
‘Berthe!’ fluisterde hij, ‘Berthe! Ja, dàt was het... dàt was het, dàt heb je gezegd, die morgen... nou weet ik het weer... Berthe...!’ Ebben bewoog zich, kreunde angstig. Barend merkte het. Weer gloeide zijn woede op. ‘Ja, maar toch, die schurk, die... die...’ ‘Barend!’ overreedde Willem, angstig dat Barends toorn weer | |
[pagina 78]
| |
meester zou worden. ‘Barend, Barend,... doe het nou niet!’... ‘Hè? Jongen, ik kan niet meer.’ Barend zakte neer op een bank, snikte schokkend... Jarenlang had de oude zijn haat gekoesterd tegen Ebben en tegen de Inquisitie en menigmaal had hij ketters schuilplaats verstrekt in de moerassen, waarin niemand zo goed de weg wist als hij, en nu - nu had hij de vernietiger van zijn levensgeluk voor zich, nu kon zijn langverwachte wraak geuit en... thans? Hij had gewrokt, jarenlang, en weinig gebeden. Een Bijbel had hij niet. Enkele vage herinneringen waren in hem over van Berthe's jaren. Nu had die knaap juist die tekst, haar tekst gezegd... ‘O, God, geef mij, arme zondaar, kracht, 't is zo moeilijk!’ steunde hij. ‘Ja, als Berthe nu eens binnenkwam, dan zou ze zeggen: “Vader, wat wou je doen?”’ Hij keek naar Ebben. Toen sprong hij op. ‘Jongen!’ zei hij, zich moeite gevend zijn stem vast en beslist te doen klinken, ‘jongen, je hebt gelijk!... Maar, 't is zo moeilijk!’ mompelde hij zachter, ‘'t Is zo verschrikkelijk moeilijk!’ ‘Barend, zullen we “schele Ebben” helpen...?’ vroeg Willem. Hij zag nu wel, dat Barends stemming toch veranderd was. ‘Hèlpen... hèm?’ bromde de oude. ‘Dat moet, Barend! Zou je dochter hem ook niet geholpen hebben?’ ‘Haal dan water, jongen... achter uit de put.’ Willem haastte zich weg. Alleen gebleven, staarde de oude de bewusteloze lang aan. Inwendig woedde de strijd nòg. ‘O, God in de hemel... vergeef me... dat ik zó slecht kon zijn,... dat mag niet... neen, 'k zal hem helpen, en... vergeef me!’ barstte hij uit. Toen was zijn toorn gebroken. Hij schudde zijn grijze lokken, rekte zich uit als wou hij afwerpen wat hem nog beklemde, en knielde bij de ongelukkige neer, maar wendde het gezicht af. ‘Help me, jongen. We zullen hem 't wambuis uittrekken en de wond wassen!’ Toen dit gedaan was en Barend wel gemerkt had, dat de dolksteek niet dodelijk zou zijn, maar alleen een hevige schrik en | |
[pagina 79]
| |
bloedverlies Ebben het bewustzijn hadden doen verliezen, stond hij op, haalde uit de kast een kruikje krachtige wijn en goot daarvan Ebben wat in de mond. Hij borg de kostbare drank weer zorgvuldig weg. Angstig vertrok zich het gelaat van de gewonde, zijn handen trachtten iets af te weren. Toen sloeg hij de ogen op, zonder te herkennen. ‘Laat nu maar liggen,’ zei Barend. ‘Hij zal nu wel bijkomen!’ Het bloed had hij weten te stelpen met een zelf vervaardigde pleister, zoals hij er altijd in huis had.
‘En dan mijn meester nog, Barend!’ ‘Sakkerlijsjes nog toe... dat is waar ook... vlug, jongen... er op uit! Weet je, waar hij ligt? Even mijn kleren aanschieten.’ Barend doofde de kaars uit en liep naar de deur. In het vreemde, vage morgenlicht, dat door de slecht sluitende blinden scheen, zag Willem ‘schele Ebben’ liggen. ‘Dat heb ik gedaan!’ dacht hij. ‘Zou de man sterven, door mijn schuld? Vreselijk - als mijn moeder dat eens wist... Ja, maar het was toch een eerlijke strijd, ze wilden ons gevangen nemen en ons zeker doden... Maar ik was zo woest! - die arme kerel ligt daar nu zo hulpeloos. Kon ik hem maar weer beter maken.’ Er gloeide een warm medelijden in de jonge geus op voor zijn slachtoffer, en tersluiks, zonder dat Barend 't merkte, trok hij de deken, die over Ebben lag geworpen, nog wat warmer om het lange lichaam van de ongelukkige heen. Toen rende hij Barend achterna. ‘Hierheen, ja, geloof ik!’ Lang zochten ze, liepen dan hier, dan daar, maar konden de plek niet vinden. In deze wirwar van dijkjes en rietbossen en sloten was Willem het spoor bijster geworden, te meer daar het al tamelijk licht was, en hij nu bijna geen enkele plek uit de donkere nacht herkende. Roepen durfden ze niet. ‘Wacht eens,’ zei Barend, ‘sakkerlijsjes, daaraan had ik eerder kunnen denken.’ ‘Kier-kiet - karre-karre - kiere-kiere-kiet-kiet-kiet!’ klonk het plotseling uit Barends mond. Bedrieglijk echt bootste hij een karkietenschreeuw na. Toen luisterden ze. Nog eens herhaalde hij zijn roep in de stille, vroege morgen. | |
[pagina 80]
| |
En ja, daar werd zijn roepen in de verte zacht beantwoord. ‘Zou dat soms een echte vogel zijn, Barend?’ ‘Neen, jongen, kom nu maar.’ Spoedig hadden zij De Mentheda gevonden, die koortsachtig lag te rillen van de pijn en van de kou, die nacht in het drasse, kille gras en de druipende regen doorstaan. ‘Gered! God zij dank!’ riep hij zijn helpers tegemoet, toen hij ze zag naderen. Samen droegen zij de gewonde naar Barends huisje. Ebben, die zijn bewustzijn weergekregen had, dank zij de versterkende, opwekkende wijn, dank zij ook de warme deken, die zijn verkleumde ledematen koesterde, Ebben zag het drietal binnenkomen. ‘Heilige Maria!’ prevelde hij weer in doodsangst, ‘waar ben ik? Bij Barend Barendsz...? O ja, nou herken ik dit huis...! Heilige Maria...!’ Snel sloot hij zijn ogen, hield zich slapende. ‘Heb je nog meer gewonden in huis?’ vroeg De Mentheda verwonderd. ‘Ja, heer! Die brave kerel daar in die hoek is de dappere Ebben, 't mannetje, dat ons vannacht bijna had doen gevangen nemen, en dat tien jaar geleden hier ook in huis... maar, neen, laat ik daar niet meer aan denken...!’ brak Barend zijn woorden af. Ebben hoorde alles, hij stond doodsangsten uit. ‘Zó?’ zei De Mentheda, ‘hij ziet er me wel ongunstig uit.’ ‘Maar nou is 't uw beurt, heer,’ zei Willem; ‘voorzichtig, Barend!’ Zij zetten de jonge edelman op een bank. Willem ondersteunde het gekwetste been. Weer haalde Barend stro uit de schuur en spreidde er een leger van. Voorzichtig vlijden zij De Mentheda daarop neer en begonnen zijn wonden te onderzoeken. 't Viel hun niet tegen. Wel had ook hem 't bloedverlies uitgeput en was zijn been als verlamd, maar de kogel was niet in het vlees achtergebleven en de beenderen waren niet geraakt. ‘U mag van geluk spreken, edele heer!’ zei Barend, de wond stevig uitwassende; ‘een paar dagen als alles goed gaat en u kunt weer lopen, zij het dan ook met een stijf been. Die sinjeur dáár is er nog wat erger aan toe!’ ‘Ja?’ vroeg Willem met een stille schrik. | |
[pagina 81]
| |
Ebben hoorde alles, 't was of bij Barends woorden de stekende pijn in zijn borst nog verergerde. Tersluiks loenste hij naar de groep in de andere hoek van de kamer. ‘Vermaledijde ketters!’ mompelde hij, ‘als ze mij maar niet pijnigen en doden en...’ ‘Ben je wakker, Ebben?’ vroeg Willem; hij meende Ebbens ogen te zien bewegen. Ebben sidderde, zweeg. ‘En nou zal Barend eens voor gastheer spelen; allo, jongen, help eens. Maak jij de haard aan,’ zei Barend, toen hij aan De Mentheda alle zorgen had besteed, die in zijn vermogen waren. ‘Sakkerlijsjes, 't is koud!’ vervolgde hij, bezig in de spinde te rommelen. | |
[pagina 82]
| |
Weldra stond er een stevig maal, bestaande uit roggebrood, een koude, gebraden eend, wat bier en geitemelk op de ruwe, houten tafel. 't Vuur in de hoge haard vlamde lustig op, en koesterende warmte streek als een heerlijke verkwikking langs de vermoeide en verkilde lichamen der nachtelijke zwervers. Ook Ebben scheen met kennelijk welbehagen de warmte te voelen. Hij had niets gebruikt, had zich bewusteloos gehouden, toen Willem hem zacht aanstiet en hem uitnodigde ook wat te eten of te drinken. Barend had Cas losgemaakt; - de hond kreeg ook zijn deel. De eendeboutjes smaakten hem uitmuntend. Een enkele maal had hij met blijkbare tegenzin gesnuffeld aan Ebbens lijf. Toen de maaltijd afgelopen was, zei Barend: ‘Nu moesten we gaan slapen. In de eerste uren hebben we zeker de Spanjolen of ander gespuis niet te verwachten.’ ‘Cas, waken, jongen!’ Vrolijk blaffend sprong de hond de voordeur uit, die Barend voor hem opende en liep snuffelend rondom het huis. ‘Kruip jij maar bij mij in de bedstede!’ zei Barend tegen Willem. Weldra was het stil in de kleine woning. Ook De Mentheda sluimerde in; zijn pijn was veel verminderd na Barends uitnemende zorgen. De oude lag lange tijd te staren, in diep gepeins. Eindelijk sliep hij van vermoeidheid in. Alleen Ebben waakte in de kleine kamer. Loerend speurde hij rond. Eens trachtte hij zich voorzichtig op te richten. Een brandende pijn in de borst belette het hem. Zacht prevelde hij zijn gebeden, soms doorspekt met vloeken of verwensingen voor de geuzen en de ketters. Zijn hoofd gloeide in koorts, zijn ogen staarden wilder. Buiten rees de zon, vrolijk straalde haar gouden licht door de wegdeinende nevels, die over de rietlanden hingen. 't Was een blijde morgen van een schone dag.
In de middag van die dag gleed langzaam een oude schuit door de brede vaart, die dwars door de rietlanden liep. Op de voorplecht stond Willem het vaartuig voorwaarts te bomen. Hij hanteerde de lange vaarstok nog wel wat onhandig. Hoog was de schuit met biezen beladen, maar daaronder, ver- | |
[pagina 83]
| |
borgen
voor het oog van mogelijke voorbijgangers op de oever, daar lag De Mentheda verscholen. Op een zeer gemakkelijk leger van droge biezen lag hij veilig, overhuifd door wat half-ronde grote, houten hoepels, die ook weer met riet waren bedekt. In Barends huisje te blijven zou te gevaarlijk zijn en - De Mentheda moest voort, zijn zendingen moesten zo spoedig mogelijk volbracht worden. Oude Barend had de beide zwervers aan dit uitmuntende plan geholpen. Nu voeren ze langzaam en gestadig verder. Wanneer Willem de weg niet verder zou weten, moest hij maar trachten die te vragen. Natuurlijk hing nu alles af van Willems handigheid en beleid. 't Was dan ook met een gewichtig gezicht, dat de jonge geus op de voorplecht stond. ‘'k Zal nu voorzichtig moeten zijn,’ dacht hij. ‘Als Maarten me nu eens zag, of vader of... moeder!’...
En diezelfde avond, toen de zilveren dauwnevels statig stegen uit 't moerassig land, toen sjokte een oude man stadwaarts langs de eentonige dijkjes. In de glanzende dauw vervaagde zijn kleine, gebogen gestalte. 't Was Barend. | |
[pagina 84]
| |
En hij zocht in Alkmaar Brechtjen, Ebbens zuster, op. Die zou dan wel zorgen, dat haar broer weer terugkwam in het Waterpoortsteegje. Maar ach, de arme ziel lag zelf ziek in haar bedstede voor het crucifix haar koorts weg te bidden met tientallen rozekrans-gangetjes. En 't baatte maar niet. Toen ging de oude terug. En die nacht zat hij bij de gewonde ‘verklikker’. Wild joeg de wondkoorts de ongelukkige Ebben door 't bloed. Woest zochten zijn ogen en zijn handen uitkomst voor een gevaar, dat maar altijd dreigde; als in doodsangst slaakte de gewonde rauwe kreten, die klonken ver over 't rietland. In ijlende benauwdheden smeekte hij, vloekte hij, beloofde hij. En de oude maakte het gloeiende hoofd vochtig, - trouw en zorgzaam in medelijden, - van de man, die eens zijn levensgeluk zo laaghartig vernielde. Hij had zijn wraaklust overwonnen, en nu was het hem in de stille uren soms, of hij de stem van zijn dochter hoorde, of zij bij hem was in de kleine kamer, of zij haar hoofd aan zijn schouder legde en hem aanzag vol blijdschap... En trouw en zorgzaam verpleegde hij, dagenlang... Tot de gewonde beterde. |
|