Willem Wijcherts
(1963)–W.G. van de Hulst– Auteursrechtelijk beschermd5. Bange urenOude Barend had ook de tweede ploeg behouden aan de overzijde van de brede vaart gebracht. Hij trok het vlot een eind langs de kant en meerde het vast onder de elzestruiken. ‘Komaan, heren! Nou heeft Barend zijn plicht gedaan. Nou moet ge u verder maar zelf zien te redden; kijk eens!’... Hij wees, enkele schreden verder de weg op, een zijpad. ‘Hier moet ge heengaan en u een eind verder op de viersprong verspreiden!’ ‘Juist, Barend! Dat is een goede gedachte van je. Is er ginds een viersprong, zei je?’ ‘Ja, heer, een duizend pas verder.’ ‘Goed! Luister. We zullen daar uit elkander gaan en zo vlug mogelijk uit dit rietland trachten te komen.’ ‘En nu zal Barend zijn oude lijf ook trachten te bergen,’ zei de oude op ietwat sombere toon. ‘Ja, heren, ik ben te oud en te stijf om met u mee te gaan; mijn hart...’ ‘Ja, oude jongen, je hart is nog jong en je wil is goed, maar - wie weet - mogelijk kun je ons hier bij Alkmaar nog van heel veel dienst zijn, beter allicht, dan dat je nu met ons meeging!’ zei Ruichaver. ‘Nu, heren, ik ga mijn huisje dan maar weer opzoeken. Als de | |
[pagina 61]
| |
Spanjolen er kwamen en ze vonden me niet thuis, dan zou dat argwaan wekken, en ‘schele Ebben’, de schurk, is...’ ‘Ben je niet bang, dat de Spanjaarden je zullen verdenken ons geholpen te hebben? Ze hebben ons in jouw schuur verrast.’ ‘Jawel, maar sakkerlijsjes! oude Barend is slim. Heren, maakt voort. Hierheen, ja! God zegen je.’ ‘Dag Barend!’ zei Lumey en drukte de oude man hartelijk de ruwe hand. ‘Barend, de geuzen danken je, en als ze je weer nodig hebben, weten ze de oude geus wel te vinden, nietwaar?’ ‘Oude Barend blijft trouw! Sakkerlijsjes, tot aan zijn dood toe. Ja, dat zeg ik!’ ‘Vaarwel, man!’
De geuzen hadden de bewuste viersprong weldra bereikt. ‘Hier scheiden we dan,’ zei Lumey. ‘Treslong, je blijft bij mij, nietwaar? Dan gaan wij déze richting in. Heren! Wij hebben de afspraak onthouden, nietwaar, en - als geen onzer het streven naar vrijheid van geweten met de dood bekoopt, zullen we allen elkaar ter bestemder plaatse weerzien. Niemand wenst nog inlichtingen? O ja, jij, De Mentheda; man, je hebt een moeilijke taak op je genomen, ik hoop, dat je haar zult volbrengen en - je weet het - bewaar de je toevertrouwde brieven goed.’ ‘Met mijn leven, graaf!’ ‘Dank je, ik weet het, en mocht je in handen van de vijand vallen, vernietig ze dan, - er is ons te veel aan gelegen. Kregen de Spanjolen ze in handen, onze zaak zou grote schade lijden... En jij, jongen!’ vervolgde hij nu tegen Willem, ‘jij draagt nu de bedelpenning, wees die waardig!’ ‘Ja, heer!’ ‘Nu adieu, heren, tot weerziens!’ Spoedig waren in alle richtingen de geuzenaanvoerders verdwenen. Als koopman, of boer, of heer zouden ze wel weten te ontkomen, om zich later weer op een andere plaats te verenigen. Hun bijeenkomst van deze nacht was nu weliswaar ten dele mislukt, maar toch waren er enkele besluiten genomen, dienstig aan de goede zaak van de vrijheid. En Lumey's luitenant moest nu de hem toevertrouwde brieven trachten te bezorgen. Van het antwoord, dat hij ontving, zou het afhangen, hoe de geuzen verder handelen moesten. Het waren ruwe kerels, deze vrijbuiters, en lang niet bij allen | |
[pagina 62]
| |
was het verlangen om hun God te dienen naar Zijn Woord en de ingeving van hun hart, de drijfveer van hun handelen. Ook was bij velen de naastenliefde niet hun grootste deugd. Neen, haat tegen de vreemde, Spaanse overheersing, en zucht om wraak te nemen op de handlangers der Inquisitie bezielde velen. Toch ook niet àllen. Vooral bij de aanvoerders, die deze nacht bijeenkwamen, waren mannen, die grootser doel voor ogen hadden, dan persoonlijke veten te verrekenen, nobele karakters, die gezworen hadden voor de rechten van hun verdrukte landgenoten te vechten, te wagen hun bezittingen, hun positie, hun leven. En ook onder menig ruwe visserskiel of boerenhuis klopte een hart, warm, vol liefde... Het waren ruwe kerels, deze vrijbuiters, uit alle standen saamgekomen, verdreven uit huis en stad en dorp, opgejaagd als beesten, geschuwd als bandieten, maar de omstandigheden hadden hen ruw gemaakt. Ze waren getergd, en als getergde leeuwen nu gingen ze rond, prooi zoekend. Het waren ruwe kerels, maar nu ze zich hadden verenigd onder hoofdmannen, die hen leiden zouden, nu ook bij hen ééndracht macht zou maken, waren zij èn voor het Spaanse wanbestuur èn voor de Inquisitie een geducht gevaar geworden. Ze werden nog weinig geteld door Alva en degenen, die met hem regeerden; ze werden nog maar vervolgd, nu ja, zoals men bandieten en rovers vervolgt, en men zou hen graag in een lange reeks aan de galg hebben gehangen, de stouten, die zich vermeten durfden op te staan tegen de macht van de grote Spaanse koning; - ze werden nog weinig geteld, - maar toch, ze zouden de grondleggers van de vrijheid worden, hun ‘hoezee!’ zou de eerste juichtoon zijn, die de nieuwe dag begroette.
Entes de Mentheda en Willem, bij elkaar gebleven, waren een nauw zijpad ingeslagen. ‘We zullen ons hier maar verbergen tot de dag aanbreekt,’ zei de jonge edelman, ‘dan kunnen we zien waarheen we proberen te ontkomen. Me dunkt, de Spanjaards zullen hun vervolging nu wel opgeven en op Alkmaar terugtrekken. Toch moeten we voorzichtig zijn, 't is mogelijk, dat zij nog enkelen van ons in handen pogen te krijgen. - Kun jij goed kunsten maken, ben je nogal vlug en lenig?’ ‘Kunsten maken, heer? Ik kan wel op mijn handen lopen en over mijn hoofd duikelen en vèr-springen, maar moet ik nu hier | |
[pagina 63]
| |
kunsten maken?’ vroeg Willem, verwonderd over die vreemde vraag. ‘Wel neen, jongen,’ hier in de modder?, ‘hier in de modder? Later, hoor! Morgen hoop ik je alles te vertellen. Nu maar zwijgen en oppassen, dat we geen gevaar lopen. Hoe heet je?’ ‘Willem Wijcherts, heer!’ ‘Stil!’ fluisterde opeens de geus, ‘wat is dat?’ ‘'t Leek wel het klotsen van riemen in 't water, daarginds ergens achter dat riet!’ antwoordde Willem, even zacht. ‘Drommels! 't Is te hopen, dat dat geen Spanjaarden zijn. Hier, Willem, heb je mijn ponjaard, dan ben je ook gewapend. En dan - in gevaar is kalmte je beste schild. Denk daaraan.’ De Mentheda hurkte neer en luisterde scherp. Willem had het scherpe dolkmes aangenomen en met een eigenaardige aandoening het geborgen in zijn wambuis. Hij had wel altijd met scherpe zadelmakersmessen omgegaan, en ook een tijdlang zelf een scherp, kort dolkmes gedragen. Dit was hij jammer genoeg verloren, en bij zijn overhaaste vlucht uit zijns vaders huis had hij er niet aan gedacht zo iets mee te nemen. Nu gleed zijn hand weer over dit gladde, koude staal. Een dolk! Zou hij nodig zijn? Wanneer? Deze gedachte even beklemde Willem, 't Was geen vrees echter, maar een vreemdstille afkeer tegen het vergieten van bloed. Een dolk! In wiens vlees zou de scherpe, vlijmende punt het eerst dringen? Hij rilde even onmerkbaar. Toch klemde hij stevig het gevest vast en trok het wapen weer te voorschijn. 't Geluid, dat de beide vluchtelingen daareven verontrust had, werd niet meer gehoord. Ze zaten nu naast elkaar gehurkt aan de schuine rand van het dijkje, dat aan beide zijden afgesloten was door hoog opgegroeid riet. Er moest dus aan beide zijden water zijn. Wel stak hier en daar een enkel schraal boompje boven 't riet uit, dat wees op een vaste bodem, maar toch, in het duister was het zeer gewaagd zijwaarts af te wijken van het wegje om zich te verschuilen. ‘We zullen voorzichtig wat verder gaan, Willem! Misschien vinden we ginder een plaatsje, waar we ons beter kunnen verschuilen dan hier. Maar voorzichtig, hoor!’ Beiden liepen behoedzaam verder: soms glibberden hun voeten weg in de modder. De regen stroomde maar aldoor neer en maakte de nacht dik-duister. | |
[pagina 64]
| |
Het ruisende riet, dooreengezwiept op de wind, ving de kletterende regen op en verhinderde door zijn geruis de beide zwervers zachtere geluiden te horen. Toch stapten ze door, op goed geluk. Ook dit bleek weer zo'n eindeloos rechte dijk te zijn; en zijwaarts was niets te ontdekken dan riet en hier en daar 'n glinsterende plek water... Ze liepen door, een lange tijd. ‘Sta, schelmen!’ schreeuwde plotseling een ruwe stem vlak vóór hen. ‘Sta... Ah!... Nu ontkom je de dans niet meer, pak aan, Juan! Levend of dood! Hebben zullen wij ze!’... Hevig verschrikt week Willem een pas achteruit; dan, als verlamd door deze plotselinge overval, bleef hij staan, roerloos... De Mentheda echter, hoewel hevig ontsteld, bleef zich zelf meester. Hij was meer aan gevaren gewend dan Willem. Bliksemsnel trok hij zijn rapier, maar - toch te laat. Een forse slag met een musketkolf trof zijn hoofd, en wankelend zakte hij ineen. ‘Ah... grijp aan, Juan, Diego!... Hier!’ ‘O, voorzichtig toch, hoor! houdt ze goed vast... laat ze niet los, hoor!... houdt ze vast!’... waarschuwde angstig een bevende stem. ‘Schele Ebben!’ ontsnapte Willems mond. Hij had diens stem herkend. ‘Ah... schelm!’... schreeuwde weer Pedro en wierp zich op De Mentheda, die, duizelend onder de zware slag, toch zijn tegenwoordigheid van geest niet volkomen verloren had en worstelend trachtte overeind te komen. Drie Spanjaarden drongen naar voren. Toen, ineens besefte Willem het doodsgevaar, waarin zijn begeleider zich bevond, en zonder zich te bedenken, hevig wild, met de onstuimigheid hem eigen, wierp hij zich woedend op de nek van Pedro. Zó hevig en onverwacht was deze schok, dat de Spanjaard achteruitwankelde en zijn evenwicht verloor. Vloekend zwaaide hij zijn beide armen in de lucht, gleed van de schuine kant en plonsde in 't donkere nat. ‘Help! Madre de Dios, help!... help!’ Willem, in wilde woede, niets meer ziende, niet denkend, stak en zwaaide als een bezetene met zijn dolk rond. Even weken de Spanjaards terug voor de jonge woesteling. Even maar. Een hoonlachen klonk en twee maakten zich ge- | |
[pagina 65]
| |
reed hem te overweldigen. Even maar, toch had De Mentheda tijd zich op te richten. Hij schudde zijn hoofd, als wilde hij een zware droom verdrijven, die zijn denken verdofte. ‘Allo!’ schreeuwde hij, ‘voorwaarts!’ en beschikkende over een verbazende spierkracht, wierp hij een der Spaanse krijgsknechten terzijde en snelde Willem te hulp. Hij greep de knaap bij de arm en rukte hem mede. ‘Los!’ huilde Willem woedend, menende dat een der Spanjaarden hem vastgreep; hij wrong zich los en stortte zich weer op de eerste donkere gestalte, die onder zijn bereik was. ‘O, pas op toch... houdt ze vast... neen, neen!... ik niet, mij niet... neen... ik vecht niet mee... O, pas op! Houdt ze dan toch vast... neen!... ik...’ schreeuwde en kermde ‘schele Ebben’, die in de wilde schermutseling doodsangsten uitstond. ‘O! Heilige moeder Gods! Help me... daar is het... Help...’ In het duister bliksemde hem een blinkende dolk voor de ogen, een stoot in zijn borst... een gil, doorsnerpend van angst... ‘Schele Ebben’ wankelde. Willem, in blinde woede, had hem getroffen. ‘Weg, vooruit, gehoorzaam!’ schreeuwde De Mentheda en greep Willem zo krachtig in de nek, dat de woesteling geen weerstand kon bieden. Een eind werd hij meegesleurd. ‘Loop, wat je kunt!’ hijgde zijn begeleider, wiens kracht hem een doortocht had gebaand door de Spaanse krijgers, die op zulk een hevig verzet allerminst hadden gerekend en nu een ogenblik verbaasd bleven staan kijken. Alles was gebeurd in enkele seconden... Zij hadden zich op het dijkje neergelegd, toen zij de vluchtelingen hoorden naderen; waren toen plotseling opgesprongen en meenden ze zó maar gevangen te nemen. Dit was hun tegengevallen. Maar woedend over deze tweede mislukking van hun pogen zetten ze de vluchtelingen na. Dezen renden verder, door de angst als gevleugeld. Eensklaps zagen ze terzijde van de dijk een andere evenwijdig lopen. Het riet was hier afgesneden; en achter die tweede dijk lag een boot. Ze hoorden stemmen in die richting en zagen plotseling enkele gestalten in de boot oprijzen... ‘Vooruit, vlugger!’ spoorde De Mentheda aan. | |
[pagina 66]
| |
Zij wonnen. De Spanjaards bleven achter langzamerhand. ‘Dit schuine zijpad op... hier deze hoek om... links!...’ Daar knalde een schot. ‘O, mijn God!’ steunde opeens De Mentheda, ‘nu zijn we toch verloren, o, God, behoed me voor de woede der Spanjaarden; mij en deze arme jongen!’... Hij struikelde en bleef liggen. Een kogel had hem in 't dijbeen getroffen. ‘Red jezelf maar, Willem! Allo, eer het te laat is!’... Willem stond stil, hijgende. Boog zich toen over zijn geleider neer. ‘Wat... heer?’ ‘Vlucht dan toch... ik kàn niet verder... laat me maar liggen... Help me nog even mezelf op de rug te leggen. Goed!’ Hij haalde toen, zacht kreunend van pijn, de brieven uit zijn borstzak, kreukelde ze tot een bal en maakte zich gereed ze in de mond te stoppen en ze op te eten. Dit was 't enige middel thans om ze uit 's vijands handen te houden. Ze Willem meegeven durfde hij niet. Deze wist trouwens het adres niet. ‘Vlucht, Willem!... Ze pakken jou anders ook. God zij mij genadig!’ ‘Vluchten?’ Even weifelde Willem. Zou hij het doen? De Spanjaarden zouden zich ophouden bij De Mentheda en hij had dan gelegenheid zich uit de voeten te maken. ‘Ja!... Maar - neen, neen, driemaal neen, dat zou, o, dat zou laag wezen, en laf, en verraderlijk en...’ Hij voelde de geuzenpenning die uit zijn wambuis was gerukt, slingeren aan zijn hals. ‘Wees die waardig!’ had Lumey gezegd, en thans? Vluchten? Neen, nooit! ‘Vlucht dan!’ ‘Neen, heer, ik blijf!’ ‘Jongen, weet wat je doet.’ ‘Ik zal ze...!’ en weer brandde de woede van daar straks in hem naar buiten. Wild deed hij zijn dolk flikkeren in het vage, flauwe licht, dat in 't verre oosten bijna onmerkbaar daagde. Met een pijnlijke glimlach merkte De Mentheda de moed van de dappere jongen. Nog één poging zou hij doen om de roekeloze knaap een vreselijk lot te besparen. ‘Ze zullen je verbranden, Willem, of nog erger. Vlucht!’ | |
[pagina 67]
| |
‘Neen, nooit. Ik zal bij u blijven!’ ‘Blijf!’ Kort klonk het van de lippen van de jonge edelman; en er was een lichte vreugde in zijn stem, om de grote moed van de knaap. ‘Ferme jongen!’ mompelde hij, ‘wat zal nu je einde zijn?’ ‘Sst!... ze komen!’ Er naderde in de verte stemmengerucht. Angstig wachtten beiden. Trillende van bovenmatige spanning stond Willem in het duister te staren. Toen dacht hij ineens aan zijn moeder. ‘Moeder, o, moeder!’ snikte hij zacht... ‘moeder!’ En er rolden tranen langs zijn wangen. Hoe kwam hij nu plotseling zo weekhartig? Hij wist het niet, hij had geen tijd erover te denken, staarde weer in angstige aandacht. ‘Verweer je maar niet meer, Willem... 't Zal je lot verzwaren!’ Willem hoorde niet, wat De Mentheda zei. Pijnkrimpend lag deze zijn leed te verbijten. ‘Ik weet wat, heer!’ fluisterde Willem, ‘laten wij ons verbergen, daar, dáár onder dat elzebosje, dat gaat heel goed.’ ‘Ik kom er niet!’ De geus trachtte te kruipen. ‘Ik zal u helpen.’ Willem kon echter het forse, zwaargebouwde lichaam onmogelijk tillen. ‘Ik zal u slepen.’ Hij vatte De Mentheda onder de oksels en trok hem langs de glibberige dijk. ‘Doet het pijn, heer?’ vroeg hij. ‘Neen, trek op!’ steunde de gewonde en beet zichzelf op de lip om zijn pijn niet uit te schrééuwen. ‘Sst...!’ ‘Ze gaan ginds heen, geloof ik.’ Verder af klonk weer het vage geluid. ‘Sst...! Ja?’ ‘Zouden ze ons spoor kwijt zijn? Dat gave God!’ ‘Voorzichtig, heer, hier onder deze tak uw hoofd. Nu zullen ze u niet licht kunnen zien. En ik - ik ga hulp halen.’ ‘Ben je dwaas, jongen, waar?’ ‘Ik zal zoeken en voorzichtig zijn; ze gaan heus weg, hoort u wel, 't geluid is bijna niet meer te horen...’ Nog even wachtte hij, of er ook gevaar kon dreigen in de nabijheid. Toen hij meende, dat dit niet het geval meer was, verdween hij zacht. ‘Zou er hier ergens een huisje te vinden zijn,’ dacht hij, | |
[pagina 68]
| |
‘waar ik hulp kan krijgen voor mijn gewonde meester? Als ze hem dan maar niet verraden, of als ik nu de Spanjolen maar niet ontmoet, of als die nu in deze tussentijd mijn heer maar niet vinden, of als... maar neen, wèg, al die bange gedachten!’... ‘O, Vader in de hemel, help me!’ bad hij. Even stond hij stil, vouwde zijn handen over de dolk, sloot de ogen: ‘O, Vader, help die arme geus en laat niemand hem verraden en laat mij een huis vinden!’... Lang dwaalde hij door het riet en vreesde soms de weg niet weer te zullen vinden naar zijn heer. Eindelijk kwam hij op een brede, harde weg. ‘Een huisje! O, Vader!... Ik dank U!’ Heel behoedzaam speurde hij rond, luisterde. Toen kroop hij op handen en voeten over de weg naar de donkere romp van een kleine woning, die zich tegen de al lichter wordende lucht somber aftekende. ‘Wie zou hier wonen? Zou ik het wagen te kloppen?’ Zacht bonsde hij op de vensterblinden, die gesloten waren. Zijn hart klopte merkbaar. Er kwam geen antwoord. Nog eens klopte hij, wat harder. Een hond blafte. Eindelijk klonk een flauw gestommel binnen het huisje, slofferde iets naar de deur en vroeg een stem: ‘Wie is daar?’ ‘O, doe eens open, vlug dan!’ fluisterde Willem terug, zijn mond tegen een reet van de deur. ‘Eerst zeggen wie er is!’ klonk het nors. ‘Wat kom je hier doen in de nacht?’ Toen, plotseling, straalde een wilde vreugde in Willems ogen. Hij kende die stem. ‘Barend!’ juichte hij, onvoorzichtig luid. ‘Wie ben je dan, zeg op!’ ‘O, Barend, doe open, vlug. Ik ben... hier, voel maar...!’ Willem dacht: ‘De oude Barend kent mijn naam toch niet, ik zal hem maar op een andere wijze tonen, dat ik een vriend ben,’ en hij stak zijn geuzenpenning door een spleet van de oude, halfvergane deur. ‘Wat?’ ‘Voel dan; hier, ja!’ ‘Ah... zo, komt het uit die hoek. Ik zal je opendoen, maat, maar hier niet. Sluip om mijn huisje heen, ik zal je door de achterdeur binnenlaten.’ | |
[pagina 69]
| |
‘Sakkerlijsjes, maat, ben jij het? Kom je terug, ik dacht, dat je met de luitenant was meegegaan en...’ ‘Barend, luister!’ fluisterde Willem, nog altijd zeer behoedzaam sprekende, ook nu hij in Barends huisje veilig was. ‘Barend, je moet helpen, mijn meester is gewond; hij ligt ginder ergens onder een elzestruik.’ Hij vertelde zo snel hij kon hun wedervaren aan Barend en wilde hem al aan de arm meetrekken de deur uit. ‘Kom, Barend!’ Daar sloeg Cas aan, Barends hond, die achter het huisje lag en die Barend eerst had moeten doen zwijgen, vóór Willem de achterdeur kon binnentreden. Even blafte hij, haalde nijdig uit en zweeg weer, als luisterde hij. ‘Kom dan, Barend! Wat talm je? Mijn meester...’ ‘Is in gevaar, wou je zeggen, hè? En we moeten hem redden, ja, - maar jouw manier zou de juiste zijn om hem van de wal in de sloot te helpen. Barend zal je helpen, sakkerlijsjes, zoals hij altijd geholpen heeft, maar, geduld! Barend is de baas, jij gehoorzaamt...’ Kort en krachtig kalmeerde de oude Willems onstuimigheid. ‘Dwaze kerel, moet je de boel bederven?’ Willem zweeg. Hoe moest hij zo plotseling aan Maarten denken? Wéér sloeg de hond aan - heftiger. ‘Wat is dat?’ mompelde Barend en luisterde aan het venster. Woedend blafte Cas nu, rukte wild aan zijn ketting. ‘Sakkerlijsjes, jongen, berg je... er is onraad. Vlug de schuur in, hier! Onder het hooi.’ ‘Stil, Cas, stil, zeg ik!’ vervolgde hij tegen de hond. ‘Wacht eens even, knaap.’ Hij nam Willems hand, hield die voor de bek van de hond en fluisterde: ‘Goed volk, Cas!’ Cas likte de hand. ‘Beste hond!’ Barend klopte het dier goedkeurend op de kop. Toen verborg hij Willem in het schuurtje onder wat hooi, ging ijlings zijn woning binnen en sloot de deur. ‘Doodstil, Cas!’ had hij de hond toegefluisterd. ‘Wat zal dàt nu weer worden,’ peinsde Willem angstig. ‘Mijn heer ginder, ik híer! Zou die Barend niet al te voorzichtig zijn?... Arme heer!’ Niet lang echter behoefde hij Barends voorzichtigheid te overpeinzen. Hij hoorde, gedempt door de dichte laag hooi, waaronder hij verborgen zat, een bonzend geluid. Angstig luisterde hij; wel graag had hij even 't hoofd uit zijn warme schuilplaats | |
[pagina 70]
| |
gestoken om beter te kunnen luisteren, maar dit durfde hij toch niet. Roerloos zat hij. Sterker werd 't geluid. Hij meende ook stemmen te horen. Was dat Barends stem? Woedend bromde Cas, ingehouden, omdat hij niet blaffen mocht, maar toen er plotseling een donkere gestalte om de hoek van 't huisje verscheen, viel hij huilend van kwaadaardigheid uit... ‘Vermaledijde hond! Is dat schrikken!’ schreeuwde een ruwe stem. ‘Hou je snuit dicht! Boeh, je schijnt een kwade jongeheer. Ik groet je, hoor!’ Duidelijk had Willem die woorden gehoord. ‘Ah, die verdwijnt weer!’ dacht hij. Oude Barend had wel goed geluisterd, dat er onraad naderde. Nauwelijks had hij Willem verborgen en was hij in 't enig kamertje, waaruit zijn huis bestond, teruggekeerd, of hij hoorde stemmengeluid voor zijn venster en dadelijk daarop een slag tegen de deur, die de oude planken deed kraken. ‘Allo!’ werd er geroepen, ‘open!’ De voordeur was nog van de kamer gescheiden door een klein vierkant portaal. Snel wierp Barend zijn buis uit op een houten driepoot, trok ook zijn hoge laarzen en zijn wollen hozen van zijn voeten en woelde zijn bed in de hoge bedstee om... ‘Ziezo!’ mompelde hij, ‘nu kom ik uit mijn bed en heb maar even mijn boksGa naar voetnoot1 aangeschoten. Ja, roep nòg maar eens. Oude Barend is zo vlug niet wakker.’ Hij had zich, toen hij straks was thuisgekomen, niet ontkleed. Peinzend was hij in een hoek gaan zitten, dromend over vroegere, gelukkige dagen. Willems kloppen had hem opgeschrikt. ‘Allo, dan! doe open!’ Krakend knerpte de deur in de hengsels. ‘Ja, ja... ik kom al! Wie is daar?’ ‘Kom, leuter niet, open! Of ik trap 'm in.’ ‘Bedaar, heer! Hier ben ik!’ Flink keek de oude de ongeduldige bezoeker aan. ‘Ik moest toch eerst wakker worden.’ ‘Kijk!’ ging de Spanjaard voort, - 't was Pedro, die hier weer 't woord voerde - ‘deze slungel heeft een prikje gehad en nu is de dikkerd buiten westen. Hier, Diego! hierheen met 't lange mens! Zo'n bloed!’ | |
[pagina 71]
| |
‘Oude, kom eens hier!’ klonk een krachtige stem op 't midden van de dijk. ‘Wat is er van uw believen, heer?’ kwam Barend die stem tegemoet, in stilte blij, dat dit bezoek geen huiszoeking of iets dergelijks gold. ‘Die arme kerel daar is gewond. Hij is bewusteloos en ik vrees, dat verder vervoer voor hem gevaarlijk zal zijn; trouwens, mijn mannen hebben hun deel vannacht wel gehad en zouden 't zeker niet plezierig vinden nu ook nog een zieke mee te moeten dragen. Apropos, wat is de naaste weg naar Alkmaar?...’ 't Was de Spaanse aanvoerder. ‘Deze kant uit, heer. U volgt deze dijk tot hij komt op de harde weg, u slaat rechtsom en in anderhalf uur rijdt u door de Kennemerpoort.’ ‘Best! Hier, oude, verzorg de arme kerel goed!’ Barend voel- | |
[pagina 72]
| |
de een geldstuk in zijn hand glijden... ‘Hij hoort in Alkmaar thuis; als hij vervoerd kan worden, breng je hem weg, of laat hem halen.’ ‘Dank, heer!... Dàt lijkt me een brave kerel!’ dacht Barend. ‘'t Zijn toch niet àllen onmensen...’ Hij ging zijn huis binnen. ‘Hier, mannen, even wachten.’ Vlug haalde hij wat stro, wierp dit in een hoek en zei: ‘Leg hem dáár neer!’ ‘Alllo, daar ga je, vaarstok, breek niet!’ Ruw wierpen ze de bewusteloze op het stro. Hij kreunde zacht. ‘Nou, oude, plezier met hem! Boeh, wat ben ik koud, ik kan mezelf wel uitwringen,’ zei Pedro, die in de deuropening stond. ‘Zeg Pedro, wat ben jij eigenlijk een waterrot,’ spotte Juan, ‘driemaal in één nacht ga je zwemmen leren. En dat in de regen! Ferme kerel, hoor!’ Lachend volgden zij weer de anderen en hun hoofdman, die te paard voor hen uitreed. Barend wierp de deur dicht. ‘'k Zal eerst licht maken! Welke snuiter heb ik nou weer onder mijn dak gekregen?’ Hij sloeg vuur met een vuursteen, die bij de haard lag, en wist een kaars te ontsteken. Toen boog hij zich over de gewonde neer. ‘Wat?... wie?...’ stamelde hij sidderend. ‘Wie? Ebben Gerbrandsz.? Die kerel, moet ik die nebben in mijn huis?’ Bleek staarde hij de bewusteloze aan, de kaars beefde in zijn hand... ‘Ebben... schurk!’ Toen, plots gloeide een boosaardige vreugde in zijn ogen, wild, onheilspellend. Zijn lippen krampten zich samen, zijn vuisten balden zich... ‘Ebben... schurk!’ siste hij... ‘Eindelijk!’ Buiten gloorde de komende dag. |
|