Willem Wijcherts
(1963)–W.G. van de Hulst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
4. Bij de eendenkooi‘Kom mee, vrind, hierheen!’ zei de oude schipper tot Willem en bracht hem in een kleine schuur, waar een lantaarntje een flauw licht verspreidde. Zorgvuldig waren deur en luiken gesloten, geen kiertje liet licht door. De beide vreemdelingen waren in het duister verdwenen. ‘Sakkerlijsjes, maat, wat doe jij in zulk hondeweer onder de blote hemel. Slapen moest je!’ ‘Ik ben gevlucht!’ antwoordde Willem, die dadelijk vertrouwen had opgevat in de goedhartige, oude man. ‘De Spanjaarden zaten mij achterna en...’ ‘Ah zo! Wel, maat, dan ben je hier aan een goed adres! Hier zullen ze je niet zo gemakkelijk in handen krijgen.’ ‘Waar ben ik hier dan?’ ‘Hier? Bij de eendenkooi van Barend Barendsz., mannetje!’ ‘Wat, bij de eendenkooi zegt u?’ ‘Ja, wat zou dat?’ ‘Komen hier dan de geuzen samen?’ Willem was van het houtblok, waarop hij was gaan zitten, opgesprongen en stond nu vlak voor Barend. In hevige spanning wachtte hij het antwoord. ‘De geuzen? Sakkerlijsjes, maat, wat word jij wild. Weet je dan niet, wie jou straks bij je kladden heeft gehad?’ ‘Neen!’ ‘Nou zeg, dat was niemand minder dan de geuzenhoofdman zelf en die andere...’ ‘Lumey van der Marck?’ ‘Juist, onze grote hoofdman, en die andere was zijn luitenant, Entes de Mentheda’... ‘En zijn de geuzen nu hier bijeengekomen? O, zeg mij het dan, ik moet het weten!’ Willem greep de oude bij de arm en keek hem dwingend aan. Verschrikt sprong de man op, stampte met de voet op de vloer en zei: ‘Een stomkop ben je, Barend, je laat je uithoren door een kwajongen; als Lumey dat wist... Maar knaap, je bent in mijn macht: als je een woord kikt, draai ik je de hals om als een wilde eend... Ga daar zitten en zwijg!’... ‘Neen!’ klonk het heftig terug, ‘ik ben ook een geus, ik lieg niet. Luister dan, de geuzen hier zijn in groot gevaar, want de Spanjaarden komen!’ ‘Wat bazel je?’ vroeg Barend. ‘De Spanjaarden? Dwaze jon- | |
[pagina 51]
| |
gen, ze weten immers niet, dat wij hier samen zijn! Kom, je praat onzin!’ ‘Breng mij dan bij Lumey, anders worden straks allen gevangen genomen!’ ‘Nu, wat weet je dan? Ik vertrouw de zaak niet recht!’ En Willem vertelde uitvoerig, maar toch haastig en hortend en stotend, omdat hij maar aldoor bang was, dat zijn waarschuwing te laat zou komen, - alles wat hij gehoord had. ‘Sakkerlijsjes, “schele Ebben” ook? Kom mee, vlug, man - ja, die schele ken ik. Of ik hem ken!... Arme meid,’ prevelde hij in zichzelf, ‘jou heeft hij ook op de brandstapel gebracht! En nou je vader, hè? Neen, m'n kind, nòg niet. Eerst zal ik het hem nog betaald zetten, duur betaald zetten... God vergeve het mij, dat ik zulke boze dingen denk. Jij, beste meid, jij zou, als je leefde, wel zeggen: Vader, de wrake is aan God! Maar toch...! - Kom mee dan!’ Willem begreep niet veel van dit geprevel. Wel merkte hij, dat de oude evenmin een vriend van ‘schele Ebben’ en diens handlangers was als hijzelf. Voorzichtig slopen beiden het deurtje uit, een smal paadje over tussen hoog opstaand riet, en kwamen toen voor een grote schuur. Bijna onhoorbaar klopte Barend driemaal achtereen aan de deur. Het duurde enkele ogenblikken. ‘Ze doen eerst het licht uit binnen, anders straalt het naar buiten, wanneer de deur opengaat!’ fluisterde Barend. Willem hoorde een klink lichten en Barend schoof hem naar binnen. De deur werd gesloten en het licht weer aangestoken: twee toortsen aan het eind van een tafel, die uit een vijftal lange planken bestond, welke op vaten waren gelegd. Willem knipperde even met zijn ogen in dat plotselinge, helle lichtschijnsel; toen zag hij verschillende lieden rondom die tafel geschaard, gehuld in allerlei klederdrachten: ridders, schippers, kooplieden, boeren - maar opeens zag hij aan het eind van de tafel een forse gestalte, die hem wenkte dichterbij te komen. Willem schrok van die verschijning. Wie was dat? Was dat nu Lumey, de beruchte geuzenaanvoerder? Die hoge, brede, fiere gestalte, met die woest-verwilderde haren en de wilde, ruige baard, met die vlammende, donkere ogen, dat dreigende voorhoofd?... Zijn hand speelde met een dolk. ‘Wat moet dat, Barend? Heb ik je niet gezegd, die jongen...’ | |
[pagina 52]
| |
‘Ja, edele heer, maar hij brengt nieuws, heb ik gemerkt, dat geen ogenblik wachten kan,’ viel de oude Barend Lumey van der Marck in de rede. Verschrikt, nieuwsgierig, keken alle aanwezigen Willem aan; sommigen grepen zelfs naar hun wapens. Men kon het hun aanzien, dat zij een gejaagd, onrustig leven leidden, altijd door gevaren omringd en dus ook altijd op hun hoede. ‘Spreek, jongen!’ beval Lumey met een stem, die Willem even sidderen deed. 't Was dezelfde stem, die hem straks in het riet tot spreken gedwongen had. Willem herstelde zich, haalde diep adem en zei toen: ‘Edele heer, de Spanjaarden kunnen elk ogenblik ons overvallen! - ik weet het zeker; - ik heb het gehoord op de weg, een uur buiten de Kennemerpoort van Alkmaar,- ze gingen geuzen vangen bij de eendenkooi, zeiden ze...’ En eenmaal aan de gang, vertelde Willem vlot alles wat hij wist. ‘Genoeg!... Mannen!’ ging Lumey voort, zijn dolk in de tafel | |
[pagina 53]
| |
stekend en zich wendend tot de lui, die rondom zaten, ‘mannen, je hebt het gehoord. Onze bijeenkomst wordt uiteengejaagd, we zijn te zwak om weerstand te bieden, trouwens, dit is niet nodig ook. Laten we vertrekken’... Een der geuzen, die naast Lumey gezeten bezig was geweest te schrijven, stond op en fluisterde de geuzenaanvoerder iets in het oor. ‘Juist, juist!’ antwoordde deze. ‘Mannen, deze jongen zal ons wellicht kunnen dienen! Allo, vrind, zeg op, ben je bang...?’ ‘Neen, edele heer!’ ‘Heb je wat over voor de goede zaak der vrijheid? Of, als je dit niet goed begrijpt, zal ik het je zó vragen: wil je ons, Hollanders, mensen van je eigen familie en je eigen land, helpen tegen de Spaanse indringers, ja?’ Willems ogen schitterden van vreugde. Bevend stond hij te luisteren. Vergeten was zijn Diene-meu, vergeten op dat ogenblik alles, alleen de gedachte: ‘Geus worden’ klonk als muziek in zijn hoofd. ‘O ja, edele heer!’ ‘Hier, jongen!’ zei een der geuzen, die naast hem stond, een als ridder gekleed, vriendelijk uitziend man, ‘hier heb je de bedelpenning, bewaar hem trouw! Zul je?’ Hij hing Willem een aan een koordje bevestigde geuzenpenning om de hals. ‘Jawel, heer, ik zal trouw zijn!’ ‘Kom hier,’ beval Lumey, ‘deze heer zal je vertellen, wat je verder te doen hebt.’ ‘Mannen, laten we opbreken’... ‘Sakkerlijsjes, wat was dat?’... riep opeens verschrikt Barend, vergetend, dat hij te midden ener vergadering was... Allen luisterden gespannen. Men greep de beide toortsen, om ze zodra mogelijk te kunnen uitdoven. ‘Sakkerl... hoor eens!’ Duidelijk hoorden allen een zware plons in het water, buiten, en een gesmoorde vloek, 't Geluid was vlakbij, bijna onder de vensters van de schuur. De toortsen werden tegen de grond geslingerd en uitgetrapt. In volkomen duisternis wachtte men. Een zacht kletteren van staal deed horen, dat de zwaarden getrokken waren. Willem stond naast de jonge edelman, die hem had aangesproken. Hij beefde; niet van angst, maar van felle spanning! O, hoe graag zou hij nu ook een speer hebben gehad of een kort- | |
[pagina 54]
| |
jan, of een hartsvanger of een ander wapen... Hij had alleen zijn vuisten... Maar hij zou de geuzen toch helpen, hij was nu ook een geus. Toen, plotseling, klonk een zware slag op de wrakke schuurdeur. ‘Je waarschuwing is wat laat gekomen!’ fluisterde de jonge edelman. ‘Ja maar, sakkerlijsjes, toch niet te laat! Hier heren, voorzichtig, volg me... oude Barend zullen ze zo licht niet vangen en z'n gasten evenmin, langzaam maar aan, hoor!’ ‘Versper de deur eerst!’ beval Lumey. ‘Wel speelde ik ze liever op hun valse koppen. Ik wilde...!’ Zacht tandenknarsend brak hij zijn zin af. ‘Voorzichtigheid is het beste, heer!’ klonk ernstig een stem. Barend stiet op dat ogenblik een kleine deur open, die schuin tegenover de bredere hoofddeur was aangebracht. In de diepe duisternis werd de opening duidelijk zichtbaar, sombergrauw in de nacht. Een luid vloeken buiten, en een hevig gebonk en getrap op de grotere deur weerklonken. Alles, wat maar verplaatsbaar was, werd nog tegen de ingang geworpen, toch kraakte boven reeds een der oude planken af. ‘Volg me!’ riep Barend. ‘Voorzichtig, één voor één, over de plank...’ Krakend en barstend vloog een brok van de hoofddeur naar binnen, en een grijnzend gelaat werd zichtbaar. ‘Ah, ze vluchten! Sta, schurken, we zullen...!’ Daar vloog hem een holsblokGa naar voetnoot1 tegen het hoofd. Oude Barend had prachtig geraakt. ‘Weg nu!’ Als ganzen achter elkaar kropen allen bukkend door het lage deurtje. Willem, die zorgde bij de jonge edelman te blijven, was een van de laatsten, die buiten kwam. Hier lag een lange, door de zwaarte sterk doorzwiepende plank over een brede sloot, en 't was een moeilijke, gevaarlijke gang om aan de overzij te komen. Een van de eersten, die wat haastig was, kwam, bijna aan het eind van de plank, plotseling in het water terecht, maar kroop spoedig op het droge. Barend, die het eerst de vonder was overgegaan, stond aan het einde de vluchtelingen op te vangen. Toen allen erover waren, | |
[pagina 55]
| |
trok hij de smalle plank vlug weg en sleepte haar een eindweegs mee. Dit was nog juist bijtijds, want de Spanjaarden hadden de schuur weten binnen te dringen door de vensters, daar de deur hun te veel tegenstand bood. Zij stonden nu, dringend, voor het kleine achterdeurtje en ze konden blijven staan. ‘Door de sloot dan maar!’ beval hun hoofdman. ‘Hallo, Pedro!’ riep een stem, ‘jij hebt straks al gezwommen, jij vooruit!’ ‘Ik? Brr... Ellendig land hier! Water en riet en modder! Brrr...’
Toen de Spaanse bende met ‘schele Ebben’, die een uitstekende gids was en elk dijkje en elke sloot en elk rietbosje scheen te kennen, aan het hoofd, de schildwachten had overrompeld, waren ze tot vlak bij de schuur gekomen. Barend, die op dat ogenblik met Willem binnen was, had ook niets kunnen bemerken, dan toen het te laat was. De belagers hadden de schuur willen omsingelen, en Pedro was de eerste geweest, die in het duister om de loods wilde heensluipen. Hij had echter niet bemerkt, dat terzijde ervan geen gras, maar riet groeide, en was hals over kop in het kille, modderige nat terechtgekomen. Dat was de plons geweest, die in de schuur gehoord werd. De Spanjaarden hadden dus de loods ook niet kunnen omsingelen. Aan drie zijden was zij door water omgeven; alleen aan de achterzijde bevond zich de vonder, waarover de geuzen konden ontsnappen. Een smal dijkje voerde verder het rietland in. Pedro had weinig lust nu wéér te water te gaan. Er moest echter vlug worden gehandeld; de vluchtelingen zouden anders een te grote voorsprong op hun vervolgers krijgen. ‘Hallo, Pedro! Vooruit, zoek de plank, vooruit dan!’ schreeuwde de hoofdman. ‘Ellendig waternest... daar ga ik!... Brr!’ Plonzend en spartelend kwam Pedro aan de overzijde, hij klauterde tegen de wal op en keek speurend rond of hij de vonder ook kon ontdekken. In de verte zag hij de donkere gedaanten van de geuzen verdwijnen in de duistere nacht. ‘De plank is weg, maar - stommelingen, die we zijn, er zijn toch planken genoeg in de schuur,’ - riep hij opeens luid - | |
[pagina 56]
| |
‘trap anders dat houten hok in elkaar, - planken genoeg!’ Weldra hadden de Spanjaarden, door eerst wat oude rommel, kisten en zakken in het water te werpen en daarover planken van de ingetrapte deur te leggen, zich een toegang tot het dijkje verschaft. Zij hadden zichzelf zodoende een nat pak gespaard, maar aan de geuzen ook gelegenheid gegeven zich een flink eind uit de voeten te maken. Nu holde de bende de vluchtelingen na, maar op de gladde, modderige weg was hardlopen heel moeilijk. Vloekend gleed er nu hier, dan daar een uit en rolde in het glibberige vuil. ‘Vooruit maar!’ moedigde de hoofdman aan, die nu ook te voet ging. Nu en dan hadden de Spanjaarden reeds hun musketten afgevuurd, de geuzen achterna, maar - gelukkig - zonder iemand te treffen. ‘Schele Ebben’ sjokte achteraan. 't Werd hem nu wel wat al te erg; hij had gemeend de geuzen zó maar te kunnen inrekenen. Nu was het een gevaarlijke vervolging geworden... hoe zou het aflopen?... Boeh! 't Was koud ook;... als er maar niet gevochten werd. Angstig keek hij achterom naar de schuur, waar enkele krijgsknechten waren achtergebleven. Zij bewaakten de beide gevangen genomen schildwachten van de geuzen. Het paard van de hoofdman stond buiten aan het venster gebonden. Ebben wist dit en toch joeg de donkere romp van de oude schuur hem vrees aan. ‘Brr!... gevaarlijk, hoor!’ Hij schuifelde wat vlugger vooruit, tot midden tussen de Spanjaarden. Daar gevoelde hij zich toch veiliger. ‘Als de geuzen me weer eens te pakken kregen,’ mompelde hij in zichzelf, ‘dan...’ - en bij die gedachte greep hij naar zijn neus! 't Was, alsof hij weer de oude pijn voelde, die de kennismaking met de verbolgen Alkmaarders hem eenmaal bezorgd had. ‘Heilige moeder, bescherm me vannacht, - ik ben zo angstig!’ prevelde hij.
De geuzen hadden zich de tijd ten nutte gemaakt. Ze waren een prachtig eind vóór. ‘Sakkerlijsjes, heren, ze krijgen ons niet... Ha, ha, ha!’ lachte | |
[pagina 57]
| |
Barend. ‘Zouden ze de oude waterrat denken te vangen in zijn eigen nest! Ha, ha, ha... Sakkerlijsjes, neen!’ ‘Komt er geen eind aan deze dijk?’ vroeg een als koopman verklede geus. ‘Dadelijk! Geduld!’ ‘We zijn verloren!’ riep eensklaps dezelfde, die daareven 't woord voerde... ‘zie maar, de dijk loopt dood! We staan voor een breed water! Wat nu?’ ‘Dan zullen we ons leven duur verkopen!’ klonken verscheide stemmen achter hem. ‘Wel, sakkerlijsjes, stilte, heren! Volgt oude Barend nou maar.’ ‘Stilte!’ beval Lumey's zware stem. ‘Voorzichtig nou, heren, even wachten.’ Barend bukte zich over 't water heen, blijkbaar iets zoekend. 't Was inderdaad een wel vijftig voet brede vaart, waarvoor de vluchtelingen halt moesten maken. ‘Ah!... ja, ja... achter 't net vissen zul je, mannetjes!’ mompelde Barend. Hij stapte voorzichtig van de kant af in het water; met zijn hoge waterlaarzen aan kon hij dit gemakkelijk doen. Hij liep, vlak langs de kant een eind rechts, voorbij de sloot, die naast het dijkje in de vaart uitmondde, en kwam spoedig terug, iets achter zich aan trekkend. ‘Een vlot, heren! Voorzichtig nou, hoor! Er kunnen twaalf man tegelijk op, niet meer. In twee keer varens zijn we aan de overzij. Als de Spanjolen ons hier volgen willen, verzuipen ze, ha, ha, ha!... 't Is hier zo diep! Nou!’... ‘Ruichaver, ga jij eerst met de elf anderen,’ zei Lumey tegen een als ridder geklede gestalte, die naast hem stond. ‘Al goed!’ klonk 't antwoord, en hij sprong op 't vlot. ‘Wacht nog even, Treslong; Barend zal ons overzetten, er kunnen dus nog maar tien man mee!’ Dit zei Ruichaver tegen een van de andere geuzenaanvoerders, de ridder Blois van Treslong. 't Vlot zwabberde op en neer. Klotsend slobberde het water tegen de walkant. ‘Neerhurken, heren,’ zei Barend, ‘dan draagt het vlot beter!’ Toen stiet hij van wal. Willem Wijcherts was trouw in de nabijheid gebleven van de jonge edelman, die hij volgen moest zoals hem gezegd was. Eerst met de tweede ploeg zou hij overvaren. Nu stond hij bij | |
[pagina 58]
| |
Lumey, bij de jonge edelman en nog een zestal mannen, die in de donker moeilijk te kennen waren. Hij tuurde achteruit en hoorde in de verte al het vage gerucht der naderende Spanjaarden. Lumey merkte dit turen en zei: ‘Waarom heb je jezelf niet tussen de eerste groep gedrongen, dan was je veilig aan de overzij; ben je bang, jongen?’ Willem schrok van die forse stem, waarin geen vriendelijkheid klonk. Hij voelde, dat hij een kleur kreeg maar zich inspannend zei hij flink: ‘Neen, maar ik moest bij deze heer blijven.’ ‘Goed! Kijk voor je, laat zien, dat je een hart in 't lijf hebt.’ Glimlachend had de jonge edelman het gesprek aangehoord. Hij zag de knaap, die zo flink antwoordde en zo trouw bleek aan het bekomen bevel, goedkeurend aan, maar zei niets. Lumey en de anderen zagen zo nu en dan ook eens om, ze waren toch verre van rustig; àl nader kwam 't geluid van de vervolgers; reeds klonk een stem, die scheen aan te sporen. Willem stond, hoewel innerlijk hevig gespannen, pal vooruit te staren, de rug naar de vijand. Hij begreep heel goed, dat Lumey 't hem niet zo zwaar aanrekende, dat hij omzag daareven, dat deed Lumey immers nu zelf ook, - neen, hij wilde hem zeker op de proef stellen. En schijnbaar koelbloedig stond hij nu te wachten op het vlot, dat hen redden moest. Lumey zag Willems kalmte, en zijn harde trekken ontspanden zich. Even knikte hij met het hoofd; 't was een stille goedkeuring. ‘Ah, daar komt Barend al!’ ‘Voortmaken, heren, sakkerlijsjes nog toe!.. Ik hoor de Spanjolen al. Vóórtmaken!... Kom hier, jongen, in het midden jij, niet zo op de rand van 't vlot. Moet je kopje onder? Dan krijgen de Spanjolen je zeker niet!... Mis, mannetjes, schiet maar, 't geuzenbloed is nog te jong voor je lood... Eén, twee... hóép! Daar gaan we!’... 't Vlot gleed alweer over 't zwak golvende water. De Spanjaarden hadden weer enkele schoten gelost, echter met hetzelfde resultaat als straks. Nu kwamen ze nader. Ebben angstig in het midden, toen hij het vage stemmengerucht van de geuzen vernam. ‘Verduiveld! zulke waterratten, wèg zijn ze... Hier kom je | |
[pagina 59]
| |
met een vondertje ook niet over, 't lijkt de zee wel! Boeh!’ schreeuwde Pedro, die 't eerst voor de brede vaart kwam. ‘Wat is daar, Pedro?’ vroeg haastig de hoofdman. ‘Weg zijn ze! Wèg! De schelmen!’... Verstomd stond de aanvoerder te kijken over 't brede water. Fel kletterend sloeg weer de regen neer. Hij zag door de dichte watersluier aan de donkere overzijde iets vaags bewegen: anders niets. ‘Gevlogen!’ mompelde hij. ‘'t Zijn toch kranige kerels!’ ‘Wat nu?’ liet hij er luider op volgen. ‘Kom jij eens hier, weet jij het?’ Ebben kwam nader. Even hadden zijn ogen blij geschitterd, toen hij merkte, dat een treffen met de geuzen nu niet zeer waarschijnlijk meer was. Even maar, niet omdat hij ze zo graag hun vrijheid gunde, bij lange na niet; maar zo'n schermutseling met dat ruwe volkje joeg hem de huiveringen langs de rug. Nu keek hij erg teleurgesteld schijnbaar; deemoedig naderde hij en zei: ‘Neen, heer! Dit dijkje kende ik niet, ik was hier in lange tijd niet geweest, weet u, en misschien is er hier weer een nieuwe sloot gegraven, weet u, en door het water, weet u, kunnen we, weet...’ ‘Zwijg maar... neen, we zijn geen ratten, overzwemmen is onmogelijk; trouwens, ze zouden ons 't landen aan gindse wal ook moeilijk genoeg kunnen maken!’ ‘'t Is jammer! 't zou een mooie vangst geweest zijn. - Toch heb ik respect voor die kerels, al ben ik hun vijand,’ mompelde hij zacht, ‘ze worden ook opgejaagd als wilde dieren, en nog wel in hun eigen land.’ ‘Zullen we ze nog een lading lood meegeven?’ vroeg Pedro, gereed tot schieten. ‘Niet nodig, vergeefse moeite. In de donker raak je toch niet!’ ‘Rechtsomkeert, mannen! Hier is niets meer te doen voor ons. Naar de schuur terug, daar zullen we verder zien. Ze zijn zeker in een schuit ontsnapt?’ ‘Ja, heer!’ teemde Ebben, ‘weet u, anders zouden we ze wel gegrepen hebben.’ ‘Ja!’ spotte, geprikkeld, de hoofdman, ‘jij bent me nogal een grijper, geloof ik!’ En in de donkere nacht klefferden ze terug op de glibberige dijk, waar klakkend het stappen klonk, als de voeten uit de | |
[pagina 60]
| |
modder, waarin ze telkens vastzogen, opgetrokken werden. Stilzwijgend, rillend in de kille nacht en de kletterende regen, vervolgden ze hun weg, nu en dan een verwensing mompelend, over 't slechte weer, de slimme geuzen, 't ellendige waterland. ‘Vooruit, lange vaarstok, sjok door. Je loopt me voor de voeten,’ mopperde Pedro, huiverend in zijn natte kleren. Ebben kreeg een duw in zijn lenden en sprong verschrikt een paar pas vooruit. ‘We hadden jou wel als vondertje kunnen gebruiken, maar je zou doorbuigen, dikkerd!’ spotte een ander. Ebben zweeg maar. ‘Heilige moeder! Help me, ik ben zo angstig vannacht, en ik weet niet waaròm!’ prevelde hij weer. ‘Ik zal nog veel meer ketters en geuzen vangen, - als ik ze maar krijgen kan. Help me!’ |
|