| |
3. Meeldragersknechtje
't Was de volgende morgen nog vroeg, toen ‘koestigen Harck’ de luid-rinkelende deur van zijn smidswerkplaats openwierp en met een peinzende trek op zijn gezicht naar buiten stapte. Het was hem aan te zien, dat het geen vrolijke gedachten waren, die hem bezighielden: de anders zo vrolijke, levenslustige smid, die doorgaans, een deuntje fluitend, zijn arbeid begon, zag er deze morgen misnoegd en ontevreden uit.
Nu en dan bromde hij wat tussen de tanden, en de blinden, die hij van voor zijn ramen had weggenomen, werden zó hard tegen het pothuis van zijn buurman, ‘d' apotheker’, neergezet, alsof zij het waren, die de baas uit zijn humeur hadden gebracht.
Wat trokken die borstelige wenkbrauwen zich samen, wat schitterden boos die donkere ogen, wat persten die lippen zich opeen boven die donkere, volle baard.
‘Ah!... vrije burgers zo te belagen... 'k Wou....!’ en zijn voet schopte een stuk ijzer weg, dat het kletterend door de winkel vloog... ‘Zulke vreemde rabauwen... 'k Wou...’
Hij begon het vuur aan te maken, en weldra was ‘koestigen Harck’ bezig door hard en ingespannen arbeiden zijn kwade luim weg te werken. Hij wist, dat dit een goed middel was, en ook nu hielp het wel.
Hoe heviger zijn gespierde, half-blote armen de zware voor- | |
| |
hamer
door de lucht zwaaiden en hem op het gloeiend ijzer, dat op het aambeeld lag, deden neerpetsen, zodat een wilde vonkenregen rondspatte, hoe vrolijker de sterke smid ook weer werd.
Weldra werkte hij er weer zó lustig op los, dat niemand had kunnen vermoeden, dat drukkende gedachten hem kwelden. Toch rustte nu en dan de hamer wat langer dan gewoonlijk op
| |
| |
het aambeeld. Een sombere trek vloog soms over Kitmans gezicht en hij zuchtte hoorbaar.
‘Ite!’
‘Ja, vader!’
‘Is Maarten al op? Stuur hem eens hier!’
Maarten kwam.
Hij zag nog wat bleker dan gewoonlijk, maar zijn ogen keken fris en klaar de nieuwe morgen in.
‘Dag, vader!’
‘Dag, jongen!’ Kitmans ogen rustten met welgevallen op de knaap, toch vroeg hij bezorgd: ‘Wat zie je er witjes uit, man! Nog geschrokken van gisteravond?... Zeg, hoor eens,’ ging Harck opeens heel zacht voort, ‘denk eraan, dat je zo straks Jan Arentsz., die in de achterkelder verborgen zit, zijn morgeneten brengt: vraag het maar aan moeder... En - kijk hier - geef hem dan ook deze brief. Oude moeder Machteld heeft die brief vannacht in het Halvemaan-steegje gevonden, 'k Denk, dat Jan Arentsz. hem daar verloren heeft bij zijn vlucht. Ik kan niet lezen, wat erop staat. 't Lijkt wel Latijn of Spaans of... weet ik wat; jij?’
‘Ik ook niet! Maar zou Jan Arentsz. zulke moeilijke taal kunnen lezen?’
‘Misschien wel. Hij is wel mandenmaker geweest, maar heeft toch heel wat lettertjes gegeten, man... Vlug, breng weg!’
En lustig danste weer de hamer op en neer en zoefde en pufte de blaasbalg in het helder opgloeiend vuurtje.
‘Vader, hoor eens!’ kwam Ite de winkel binnen. ‘Maarten wil mij niets vertellen van wat er vannacht gebeurd is, en er is iets ergs gebeurd, nietwaar, vader?’
‘Och kom, meid, 't heeft jutteperen geregend met gedraaide steeltjes!’
‘Hè nee, vader... Wie zit er dan in de achterkelder?’
‘Deksels, meid, houd je mond! Hoe weet je dat? Heeft Maarten...? Zo'n domkop - ik zal hem...!’
‘Neen, vader, 'k heb vannacht wel gehoord, dat u er iemand heenbracht.’
‘O! en...?’
‘Maart wil niets ervan vertellen!’
‘Dat is heel goed van Maarten, want ik heb het hem verboden, en jij, nieuwsgierig nest, jij moet ook je mond houden! - Hoor eens,’ en Harck ging op de koelbak zitten, tilde Ite op zijn knie,
| |
| |
zoende haar op de beide wangen en fluisterde haar toen heel zacht in het oor: ‘Hoor eens, kind, ik zal het je wel vertellen. In de kelder zit een goede, brave man, maar de Spanjaarden - je kent ze, nietwaar? - willen hem vangen en doden. Zou jij nu willen, dat die schavuiten hem te pakken kregen, neen, hè? Zul je dan je mondje dichthouden en tegen niemand, niemand iets zeggen en ook niets meer vragen, want de muren hebben oren, Ite? Beloof je het me? Flinke, trouwe meid zijn, hoor!’
‘Ja, vader!’ Ite pakte de forse smid om de hals en zoende hem, dat 't klapte.
‘Ite! Ite! moeder zal wel knorren, kijk nu je schort eens zwart zijn geworden.’
‘Vader! Vader! Zie eens! daar komen Spanjaards aan! Ze hebben hun ijzeren stormhoed op.’
Kitman verbleekte. Spanjaards! Zouden dat er twee zijn van het troepje, dat hij gisteravond zo wild had uiteengeslagen? Zouden zij hem herkend hebben, hem of Maarten, en hen nu komen gevangen nemen?
... Maar dan!... En hevig omklemde zijn vuist de steel van de voorhamer... Dan...! Maar zijn arme vrouw en kinderen ... ‘Neen, laat me voorzichtig zijn, misschien herkennen ze me niet.’ En wel wat angstig, maar toch schijnbaar vrolijk begon hij een lustig krijgsmansdeuntje te fluiten... Hij omklemde toch immers nog altijd die hamer, een verschrikkelijk wapen in de hand van ‘koestigen Harck’.
‘Hola, oude ijzervreter!’ klonk het bevelend voor de deur, ‘wijs ons eens de weg. In dit vervloekte steegjesnest mag de duivel weg weten!’...
‘Ik wens je een goede dag, heer hopman!’ antwoordde licht spottend Kitman, die wel meende, dat het twee gewone Spaanse voetknechten waren, maar bij zichzelf dacht, dat het altijd beter is iemand te hoog dan te laag te betitelen. Hij ademde ruimer, toen hij hoorde, dat zij althans hem niet zochten.
‘En wat was er van uw believen?’
‘De weg moeten wij weten!’ hernam de Spanjaard op trotse toon. Hij was in zijn nopjes, dat die domme smid hem voor een hopman aanzag. Nu zou hij zich ook als zodanig laten gelden. ‘Kom, vlug, smid, we moeten zijn bij... ja, hoe heet die ketterhond ook weer, Pedro... jij hebt de brief.’
‘Bij... bij Wijcherts... ik kan die naam bijna niet uitspreken.’ ‘Ah, bij Wijcherts,’ herhaalde Kitman verschrikt, en Ite, die
| |
| |
achter haar vader stond en de punt van haar schort in haar hand rondfrommelde, greep haar vader bij zijn zwarte schootsvel.
‘Ken jij die Wijch...?’
‘Ja, ja zeker,’ hernam de smid, nu zichzelf weer volkomen meester. - ‘Of ik die ken! Hebben de heren zo'n grote haast? Kom, rust even uit; de morgen is mooi en de dag nog zo lang!’ Harck wees op de stoepbank, hen nodigend plaats te nemen.
‘Kijk,’ zei hij, ‘mijn buurman, de apotheker, kijkt juist wat nieuwsgierig door zijn luikje; kom, laat me u een fris glas mor- | |
| |
genwijn mogen lengen. Hôla! pillendraaier, kom eens voor de dag en geef ons drieën eens elk een teug van je ypocras. Ik wil op de gezondheid drinken van deze dappere krijgers!’
De apotheker kwam naar buiten, liet het onderluikje voor zijn raam horizontaal neervallen, sloeg het bovenluik op en plaatste enkele potten met kruiden en flessen met kaneel en gember in deze eigenaardige winkelkast in de buitenlucht.
Ongelovig keek hij de smid aan. Hij hield niet van diens grappen, hij kon ze nooit terugbetalen; ook meende hij wel zo goed als zeker te weten, dat Kitman ‘de nye leer’ aankleefde. Dit was voor de kruidenmeester al reden genoeg iemand te wantrouwen.
‘Hoe kom je aan zulk deftig gezelschap, buurman, en zo vroeg? Komen de heren je soms examineren in de leer der ware, alleenzaligmakende kerk?’
Kitman voelde zich boos worden om deze stekelige vraag van zijn buurman. Hij hield een schamper antwoord terug. Voorzichtig zijn, leek hem de boodschap.
‘Kom, vlug, meester, mijn gasten hebben dorst!’
‘Ja zeker, vlug dan, een ferm glas! Rode, hoor! We hebben haast, we moeten zo'n ketterjongen vangen, 't Is meen ik een zoon van een zadelmaker; dat heerschap heeft vannacht...’
‘Stil!’ stootte Pedro de wat onvoorzichtige babbelaar aan, ‘zwijg! - Kom, meester, gezondheid!’ en beide Spanjaards hieven hun glas in de hoogte. De zon sprankelde in het heldere, rode vocht.
‘Even geduld, mijne heren,’ zei Harck en sprong vlug zijn winkel binnen.
‘Ite’... fluisterde hij zijn kind in het oor en greep haar zo wild bij de schouders, dat ze een schreeuw nauwelijks weerhouden kon, ‘Ite... je hoorde alles, nietwaar... 't is om Willem Wijcherts te doen... Loop als de wind!... Waarschuw hem en zijn ouders!... Ik zal die twee daar wel ophouden... Vlug, mijn kind!... Voorzichtig!’
‘Maarten, kom hier, jongen!... Maarten!’
‘Ja, vader!’...
Harck wees met de duim over de schouders naar buiten, om Maarten op de Spanjaarden opmerkzaam te maken, en legde de wijsvinger van zijn andere hand op zijn mond, zó Maarten beduidende, dat hij niets luid vragen mocht.
‘Kom mee, jongen!... Kijk hier, deze Spaanse krijgslieden
| |
| |
moeten bij baas Wijcherts zijn’ - even trilden Maartens mondhoeken bij het horen van deze naam - ‘in de Schouten-Steeg, wijs ze eens vlug de weg.’
‘Allo, knaap, snel!’ beval trots Pedro en stiet hem met de vuist vooruit.
‘Goedendag, mijne heren!’ zei buigend met een spotlachje Harck; ‘goede vangst!’
‘Héla, Maarten!’...
Maarten rende even terug. ‘Tijd winnen, jongen!... vlug nu, ze mogen niets vermoeden!’
Maarten begreep niet alles, toch meende hij wel te kunnen denken, dat men in de Schouten-Steeg niets op dit bezoek van de beide Spanjaards zou gesteld zijn.
‘Tijd winnen!’ had zijn vader gezegd. Goed, hij zou die Spanjolen wel een tijdje ophouden.
‘Hierheen, heer!’ en - het drietal ging een straat in, die juist in de tegenovergestelde richting liep van die, welke zij moesten inslaan. ‘Nu hierin, en dan dat brugje over...!’
‘Alle duivels!’ bromde Pedro, die nu en dan met pijnlijk gebaar zijn helm oplichtte, alsof zijn achterhoofd hem hinderde, ‘zijn we er nòg niet?... Die stoot van gisteravond heugt me nog, Juan.’
‘Mij ook! Dat was een potige ketter, hè?’ lachte flauwtjes Juan terug.
‘Nog een paar straatjes,’ zei Maarten en dwaalde weer een steegje in...
Eindelijk, toen hij zag, dat de Spanjaards erg ongeduldig werden, bracht hij ze in de Schouten-Steeg. Hij moest zorgen, dat ze geen argwaan kregen.
‘Ik zal wel even voor u aankloppen!’
Hij snelde vooruit, stiet de winkeldeur open en viel bijna over Ite heen, die met betraande ogen naar buiten kwam.
‘Weg, meid! moeten ze je zien?... Baas Wijcherts, daar komen ze.’
Deze stond doodsbleek voor zijn werktafel.
‘Laat ze komen...’
Trots stapten de beide Spanjaards op dat ogenblik binnen.
‘Allo, waar is je zoon? Kijk hier, we moeten hebben: Willem Wijcherts, zoon van... Deze brief komt van Don d'Aldrigo... Breng de jongen hier!’
| |
| |
‘Die jongen is hier niet,’ klonk het stroeve antwoord van tussen de opeengeperste lippen.
‘Waar dan?’
‘Gevlucht!’
‘Gevlucht? Sancte Madre! Waarheen?’
‘Waar je hem niet vinden zult!’
‘Ketterhond!’ brulde Pedro en trok zijn rapier.
Bliksemsnel flikkerde het zadelmakersmes in baas Wijcherts' hand door de lucht, toen Laurens, de langzame, tussenbeide vloog:
‘Raak mijn vader niet aan...!’
‘Kom, Pedro!’ suste Juan, ‘we zullen dit kettergebroed wel een toontje lager doen zingen. Kom, man!’
‘Nog eens, waar is de kwajongen, die wij zoeken?’
‘Zoekt hem!’ hernam baas Wijcherts weer even koud als tevoren.
‘Vervloekt kettervolk, we zullen hem zeker vangen en hem braden ook, aan stukjes, ik verzeker het je!’ schold Pedro. ‘Kom, Juan, we zullen het huis onderzoeken! Leid ons rond, allo!’
| |
| |
Vloekend doorzochten beiden het huis, meenden nog even moeder Marye het geheim te ontlokken, waar haar jongen zo vlug gestoven was; maar, al schrok de arme vrouw hevig, toen een der Spanjaards haar ruw in de schouder greep en haar dreigde, zij klemde de lippen opeen, huilde, doch antwoordde niet. Pedro liet haar los... Was het baas Wijcherts' dreigende blik, die hem dwong...?
Ze vonden niets, noch in de ruime, gewelfde kelder, noch in de hanebalken onder het spitse dak.
‘Allo dan maar! Naar de stadspoorten, dat de vogel niet uitvliegt, nu het deurtje nog openstaat. Kom, Juan!’
Beiden gingen heen, tussen enkele verschrikte burgers door, die op het rumoer waren afgekomen en nieuwsgierig voor de zadelmakerswinkel stonden.
‘Arme Willem, mijn jongen!’ snikte moeder Marye, ‘o, ze zullen hem vinden en dan... o, Here in de hemel, bewaar hem toch, mijn arme, arme jongen...’
‘Stil maar, moeder; Willem zal met Gods hulp nog wel ontkomen, hij is slim en dapper! Maar wij?’ ging baas Wijcherts mismoedig voort. ‘Och!’ - Vertwijfeld schudde hij het hoofd.
‘Ze zullen weerkomen, vrouw!... Ze zullen weerkomen.’
‘Dan zullen we berusten in wat God ons oplegt, vader!’ klonk moeder Marye's stem door haar tranen heen, klaar en beslist. ‘Moeder, laten we bidden voor onze Willem, voor onszelf, voor onze arme stad...’
't Was zes uur in de avond van diezelfde dag. 't Schemerde reeds. Onder de Kennemerpoort, aan de westzijde van de stad, zaten drie Spaanse voetknechten op een bank te dobbelen. Soms klonk een vloek, soms een vrolijk lachen, al naar gelang een van de spelers verloor of won... Toch schenen zij zich niet geheel en al met hun spel bezig te houden. Ieder, die door de poort naar buiten ging of de stad binnenkwam, werd van terzijde opgenomen. Vooral één van de drie scheen bijzonder acht te slaan op de voorbijgangers.
‘Duivels!’ mompelde hij, ‘zou die kwajongen nu toch ontsnapt zijn, of - wordt hij hier of daar verborgen gehouden? Hè, we moesten een drijfjachtje in de stad mogen houden. Ik zou die Alkmaarse huizen ook van binnen wel eens willen zien!’
‘Wat?’ lachte een der anderen, ‘wat wou jij zien?’
‘De geldbeursjes van de Alkmaarders!’ zei de derde; ‘ja, we
| |
| |
moesten eens mogen plunderen, dit poortwacht-zijn hier verveelt me al de ganse dag.’
‘Ja maar,’ zei Pedro - deze was het - ‘van plunderen komt vooreerst niets, dat weet je ook wel; de Alkmaarders zijn zo mak als schaapjes. Er is vanmorgen nog een half vendel voetvolk aangekomen. De burgers zullen wel vrolijk gekeken hebben, ha! ha! ha! Maar - die lange, schele sladood heeft ons immers een Rhijnse gulden beloofd, wanneer we die bengel vangen. Laten we uitkijken!’ - En scherper keken zij onder hun spel weer toe op wie hen passeerde.
Daar naderde een handwagen, volgeladen met zakken meel en getrokken door een man van middelbare leeftijd, wie dat vrachtje zeker niet licht viel. Hij scheen alle krachten te moeten inspannen om zijn last voort te krijgen. Dicht bij de Kennemerpoort, op de hoek van de Coornstraat en een nauw zijstraatje, dat naar de wallen voerde, stond hij stil en rustte. Vermoeid wiste hij met zijn wit bestoven mouw het voorhoofd af.
Door de schok van het stilstaan waren zeker de zakken wat afgegleden, althans met een doffe plof viel er een op de grond.
‘Hè, ook dat nog!’ mopperde de man, achteromziend.
‘Zal ik even helpen!’ klonk opeens wat driftig gejaagd een heldere jongensstem... ‘Hier vasthouden?’ En zonder antwoord af te wachten greep de stevige knaap de meelzak aan en trachtte hem op te tillen. Dit ging niet. Hij was te zwaar. Toen liet de jeugdige helper, ogenschijnlijk uitgeput, zich boven op de meelzak neervallen en klemde zich er stevig tegen, maar deed dit zo vlug, dat de voerman er niet veel van bemerkte. Het bruine wambuis en de leren broek van de jongen waren nu wit bestoven.
‘Uit de weg, maat... Eén, twee... hè! Ziezo, duw maar een handje, dat is beter.’
Knerpend op de zanderige poortweg zette de wagen zich in beweging, en - met zijn rug tegen de witte meelzakken heen en weer schuivend, duwde de gedienstige jongen de kar mee voort.
't Scheen hem erom te doen te zijn op een koren- of meeldragersknechtje te gelijken, althans hij was nu al van onder tot boven met meelvlekken besmet...
Onder de poort gekomen, scheen een hevige onrust zich van de jongen meester te maken; angst was in zijn ogen te lezen,
| |
| |
zijn handen beefden en hij voelde zijn knieën knikken. Met zijn borst nu duwde hij tegen de zakken achter op de kar; dieper boog hij het hoofd en duwde, dúwde, - alsof er goud mee te verdienen viel...
't Was een bange dag geweest voor Willem Wijcherts.
Rustig had hij die morgen zitten werken op zijn driestal in de winkel, zich al vergastend op de ontmoeting met Maarten, om hem alles te vertellen; - óók hoe hij uit de handen van ‘schele Ebben’ was ontsnapt, toen plotseling de deur opengeworpen werd en Ite binnenstormde.
‘Willem, Willem, de Spanjaards... ze zijn...!’ bracht ze hijgend en stotend uit... ‘ze zijn... bij ons... bij vader... Willem, ze moeten jou... hebben!... ze komen dadelijk!’... ‘O, God! help ons!’ stiet baas Wijcherts uit ‘Mijn jongen...?’
‘Willem, Willem, ja!’ huilde Ite van schrik en van medelijden, ‘ze moeten jou...!’ en ze trok Willem, die als versuft bleef zitten, hevig aan zijn arm.
‘Willem, vlucht! God zal je bewaren, mijn jongen!’ Baas Wijcherts' stem beefde.
‘Moeder!’ snikte Willem opeens en viel om Marye's hals. Zij was op het gerucht toegeschoten. ‘O, moeder!’
Haastig werd er afscheid genomen, te haastig, en toch was Willem nog maar juist de hoek om, de Breê-straat in, toen Maarten met de beide Spanjaards baas Wijcherts' huis in het oog kreeg. Hij zou uit de stad vluchten en in Heilo trachten te komen, waar zijn oude Diene-meu woonde. Daar, in dat afgelegen dorpje, zou hij veilig zijn voorlopig, meende baas Wijcherts, want - in handen van de Spanjaards, en dus van de Inquisitie, de rechtbank, die vonnis velde over geloofszaken, te vallen, was hoogst gevaarlijk, ook al was men nog maar een vijftienjarige jongen.
‘Neen, dan maar vluchten!’
En vier, vijf malen had Willem beproefd een der poorten uit te komen. De beide Spanjaards waren hem echter voor geweest. Hij was aan alle stadsuitgangen gesignaleerd. Bij de Oude-Geesterpoort, bij de Vriesse, bij de Nieuwlander poort, overal had hij beproefd te ontsnappen; tevergeefs.
‘Voorzichtig, Willem!’ had Laurens, zijn broer, hem nog geraden, en - Willem wàs voorzichtig geweest. Immers had hij, verborgen achter een stapel tonnen bij de Vriesse poort, ge- | |
| |
merkt, dat de Spaanse schildwachten een jongen - hij kende hem wel - hadden vastgegrepen en hem in het poorthuis hadden geworpen, zolang tot ‘schele Ebben’ haastig was komen aanlopen, het wachthuis was binnengegaan, maar weldra met een teleurgesteld gezicht weer naar buiten was gekomen. De jongen kreeg zijn vrijheid weer.
‘Juist,’... had Willem toen gedacht, - ‘zo is het: “schele Ebben” heeft mij aangeklaagd. Ze willen mij hier vangen. Ze houden alle jongens aan en halen dan “schele Ebben” om te zien, of ze de juiste hebben.’
Willem móést dus uiterst voorzichtig zijn.
De boterham, die moeder Marye hem nog haastig in zijn wambuis had gestoken, had hij onder aan de binnenwallen, tegen de stadsmuur, op een eenzaam plekje verorberd, - altijd in angst en vrees en voortdurend rondkijkend of er ook gevaar dreigde. Dat avontuurtje van gisteravond was nu niets meer bij deze bange werkelijkheid. En 't was misschien nog maar het begin van iets veel ergers.
‘Op God vertrouwen,’ had zijn vader gezegd. En achter wat hoge braamstruiken was de wilde Willem op zijn knieën gevallen en had gebeden: ‘O, lieve Vader in de hemel, help mij de poort uitkomen en maak, dat moeder niet zo bedroefd meer is, en vader ook niet, en Laurens en Ite ook niet, en laat mij bij Diene-meu komen, en laat de Spanjaarden niemand kwaad doen; vergeef ons onze zonden om Jezus' wil en bewaar ons allen! Amen!’ Toen - tegen de vallende avond - had hij nogmaals beproefd uit de stad te komen. Maar ook bij de Kennemerpoort zag hij drie Spanjaarden zitten, en zij letten goed op de voorbijgangers, dat merkte hij wel.
Waar moest hij vannacht blijven? Over de muur trachten te klimmen hier of daar, en over de gracht zwemmen? Veel te gevaarlijk en zo goed als onmogelijk zonder hulp. Al gauw zou de poort gesloten worden... Kwam daar Ebben aan?... O neen!... Kwam Maarten nog maar eens voorbij of een ander, maar hij moest zich tòch altijd schuilhouden. Nog even naar huis gaan? Domme jongen!... Wie weet, wat er thuis al gebeurd was.
Achter een pothuis, op de hoek van het nauwe zijstraatje, zat hij te denken, angstig, schrikachtig.
Wat viel daar?... O, een meelzak!... Há!
En plotseling, als werd hem in het oor gefluisterd: ‘Vooruit nu,
| |
| |
Willem, wagen! Alles of niets!’ sprong hij op en bood, wel wat wild en gejaagd, zijn diensten aan.
‘Mezelf wit maken en als meeldragersjongen achter de kar duwen, de poort uit... Misschien lukt het. O, als het lukt...!’ En met kloppend hart en bonzende slapen duwde hij, dúwde... ‘Halt!’ klonk het, ‘waar gaat dat naar toe?’
| |
| |
‘Naar de “Rode Hoeve”,’ was het antwoord van de man, die de wagen trok.
‘Passeren!... Zeg, meelworm, duw er wat op. Allo!’ en plagend prikte een van de Spanjaards Willem met de punt van zijn hellebaard in zijn broek, toen de kar onder de poort door ging. Willem sidderde. ‘Zou het lukken?’
‘Alle duivels, dat is een mooie worp!’ hoorde hij achter zich... En langzaam knerpte en knarste de zwaarbeladen wagen voort; Willem er nog altijd geduldig achter. Een tijdlang bleef hij de wagen voortduwen, verminderde toen langzaam zijn inspanning, duwde eindelijk niet meer.
Hij bleef stilstaan op de weg; de enkele huizen, die buiten de Kennemerpoort stonden, was hij al voorbij. Toen bukte hij zich en bond ogenschijnlijk de riemen van zijn schoenen wat steviger aan. Als de voerman omkeek, zou hij geen argwaan krijgen. Die echter sjokte moeizaam voort, en Willem wist, geholpen door de snel invallende duisternis, zich onder de bomen, die langs de weg stonden, onzichtbaar te maken.
Achter zich hoorde hij nog vaag het stadsgedruis. Hier was het stil, o, beangstigend stil. Willem zag de meelwagen in de verte zijwaarts afslaan en toen eerst rekende hij de weg veilig. ‘God schijnt mijn gebed te verhoren,’ dacht hij. ‘Ik ben buiten de poort en nu moedig verder.’ De weg kende hij. Hij was die met zijn vader vaker gelopen; toch twijfelde hij eraan, Diene-meu's huisje te bereiken vóór het invallen van de nacht. Doch, nu geen bezwaren, er maar dapper op los gestapt! Hoe zou het nu thuis zijn; en zou zijn moeder...? Kom, stevig doorstappen! Maar zouden de Spanjaarden ook soms zijn ouders...? O, wat sombere gedachten waren dat, die zich van hem meester maakten. En peinzend liep hij voort, de duisternis in.
't Was volslagen donker geworden; de mooie, zonnige oktoberlucht was tegen de avond zwaar bewolkt en nu droop een fijne, alles doordringende motregen neer.
Willem stapte verder, ook al gleed zijn voet nu en dan uit op de glibberige, onbestrate landweg.
Hij zal zo ongeveer een uur doorgelopen hebben, en de vermoeienis van die ganse, lange dag deed zich reeds gelden, toen hij plotseling stemmengeluid vernam.
't Kwam van terzij, rechts van de weg.
Willem stond stil en luisterde, liep toen weer, maar zeer behoedzaam, door.
| |
| |
O wee! daar passeerde hij een dwarsweg, die hij nu eerst, maar slechts heel onduidelijk, bemerkte, en - op die weg hoorde hij nu duidelijk mannenstemmen spreken.
't Scheen een flink aantal mensen te zijn; hun voeten klefferden in de modder. Zouden zij zich verwijderen, of zouden zij naderen? Hij luisterde. O, ze kwamen dichterbij! Ja, duidelijk nu hoorde hij een forse stem ‘stilte!’ gebieden, en alleen de voeten, die in de modder zogen, werden gehoord.
Bang en nieuwsgierig, verschrikt en toch half blij om de nabijheid van mensen, bleef Willem staan, tot hem plotseling de gedachte door het hoofd schoot: ‘Pas op, je bent een vluchteling, verberg je.’ En even vlug als deze gedachte bij hem opkwam, voerde hij haar uit. Juist op de hoek van de grote weg met het zijpad liet hij zich, aan de kant, onder een grote elzestruik plat op zijn buik vallen. Hu! wat was dat gras kil en nat. 't Was hoog tijd, dat hij zich verborg, want nauwelijks had hij zich zover als mogelijk was onder de druipende elzebladeren teruggetrokken, toen hij vlak voor zich een paard hoorde hinniken. ‘Even halt, edele heer!’ zei een stem, en Willem rilde... Niet alleen van de kou en het nat, neen, hij had duidelijk Ebbens stem herkend.
‘Waarom?’
‘Hier komen wij op de grote weg, weet u. Ik zal even zien - juist, nu moeten we rechtsaf, weet u!’
‘Laten we dan even de manschappen waarschuwen. Ik zal wat dichter bij hen blijven rijden. Ziezo, houd jij mijn paard bij de teugel.’
Daar klefferden en klotsten verscheidene donkere gestalten over de drassige binnenweg. Willem kon ze maar nauw onderscheiden, maar hij wist al genoeg. Als Ebben in het spel kwam, moest men voorzichtig zijn. Toch zou hij nog meer te weten komen.
Hij hoorde, - zien kon hij zo goed als niets - het tegen elkaar rinkelen van wapens en een gedempt fluisteren van het paard af: ‘Hou je kruit op de pan droog!’ Klaarblijkelijk was dit de aanvoerder van een bende Spaans voetvolk.
Daar struikelde een der mannen en zeker kwam zijn musket in onzachte aanraking met de benen van zijn voorman.
‘Lompe kerel... kijk uit je ogen!’ bromde deze.
‘Ja, alle duivels, we verzuipen nog in dit vervloekte kikkerland!’
| |
| |
‘Waar gaat dat nu eigenlijk heen?’ fluisterde een ander.
‘Naar de “eendenkooi”,’ was het antwoord. ‘Geuzen vangen! Midden in het rietland.’
‘Brrr, wat 'n kou, ik druip, Diego!’
‘Stil mannetje, straks mag je jezelf warmen. We zullen dat gespuis onverwachts in de pan hakken. Zij houden, meen ik, ergens in een “Eendenkooi” een geheime bijeenkomst. Tsja, wat zullen ze springen, als we ze opjagen. Als wilde konijnen, man, zullen we ze raken, hè; - ze zullen niets terug...’
‘Stilte, nòg eens!’ klonk verstoord de stem van daar straks weer bevelend.
En op de hoofdweg, die harder was, ging de bende gemakkelijker voort.
Eerst toen ook het geluid van hun voetstappen was weggestorven, kroop Willem weer tegen de wegkant op. 't Was een benauwd ogenblikje geweest. Eens zelfs had het paard, achteruitsteigerend, hem bijna op de hand getrapt... Dàt moest Maarten nu eens hebben kunnen zien, hoe prachtig hij zich verborgen had en ook - hoe stil hij zich nu had kunnen houden! Maar - wat zouden die Spanjaards in het schild voeren?
‘Geuzen vangen!’ had hij gehoord. Arme mensen, die verschoppelingen toch. Genoodzaakt te vluchten om niet gepijnigd en gedood te worden door het Spaanse wanbestuur en de Inquisitie, zwierven ze rond, altijd weer opgejaagd, nergens veilig; maar ze verenigden zich, en stouter nu om hun groter aantal, hadden ze kloosters geplunderd, reizigers aangevallen, menige deftige huizinge gebrandschat, kortom een roversleven geleid. Nu zou een bijeenkomst van hen overvallen worden en 't was zeker een belangrijke samenkomst ook, dat er zulk een bende Spanjaarden heentrok. Ebben was wegwijzer. ‘Zo'n verrader!’ mompelde Willem.
‘Ik wilde, dat ik ze kon waarschuwen,’ dacht hij, ‘maar waar zal ik ze vinden?’
‘Ik ben nu eigenlijk ook een geus. Wat zou moeder schrikken, als ze mij dit hoorde zeggen: “een geus!” En toch, o, kon ik maar bij die geuzen komen!’
Zo bij zichzelf bepaald, was hij weer doorgestapt. Hij begreep echter, dat hij niet te snel lopen moest, of hij zou de Spanjaarden weer inhalen, en zekerheidshalve sloeg hij links een zijweg in. Heel in de verte, op de hoofdweg, hoorde hij vaag het geluid van de bende nog.
| |
| |
Hij liep nu groter kans te verdwalen, maar daar hij er toch aan twijfelde, voor de volgende dag bij Diene-meu te zijn, scheelde hem dit weinig.
De binnenweg, die hij ingeslagen had, was moeilijk te begaan. Soms zakte hij tot aan de enkels in het slik. Hij passeerde een eenzame hoeve, waarvan de waakhond heftig aansloeg; - hij liep verder.
Maar - hij begon moe te worden, en door zijn moeheid werd hij ook moedeloos. Zijn doorweekte kleren hingen hem zo zwaar aan het lijf, zijn voeten, kletsnat, knelden in de zware, bemodderde schoenen, de honger kwelde hem: hu, wat was hij huiverig, wat moest hij beginnen? En even voelde hij tranen branden achter zijn oogleden.
‘Neen!’ schudde hij kwaad op zichzelf het hoofd, ‘neen, flink zijn!’ en met zijn natte mouw veegde hij langs zijn ogen. Toen wrong hij zijn vuisten diep in de broekzakken en stapte door. Maar toch - de vermoeidheid werd al erger!
Hij was een smal weggetje ingegaan, aan beide zijden beplant met knotwilgen, een bruggetje over, een lange, open dijk langs, weer lanen van hoge bomen door, was zo gekomen op een smal pad langs een breed water aan de rechter- en uitgestrekte, met riet begroeide plassen aan de linkerzijde. Aan de overkant van de brede vaart tekende zich tegen de donkere hemel vaag hoog geboomte af.
Toen, eindelijk, kòn hij niet meer. Zo lang al had hij voortgezwoegd en zo doelloos, zo eindeloos was zijn weg...
Aan de kant van het water, in het hoge riet, zakte hij neer, sloot de ogen. Ruisend bogen de riethalmen uiteen, sloegen hun waterdruppels in Willems gezicht, bogen zich weer over hem heen naar elkaar. Hij merkte 't niet.
Uitgeput bleef hij liggen in 't drasse gras.
Zo verliep een geruime tijd. Willem hoorde of zag niets, toch dommelde hij alleen maar wat.
Opeens echter werd hij uit zijn half-bewusteloze toestand ruw wakker geschrikt.
‘Satanskind, wat moet jij hier!’ gromde een barse stem, maar op ingehouden, gedempte toon.
En tegelijk voelde Willem zich zo krachtig in de keel grijpen, dat hij alleen een flauw-rochelend geluid kon uitbrengen. ‘Ah! zeker een spion; durven de heren zelf niet, dan maar een jongen
| |
| |
gebruiken, denken ze! Wacht eens, vrindje, vertel me eens wat je weet!’
De ruwe onbekende, een man van buitengewoon forse lichaamsbouw, had zich over Willem heengebogen en liet zich nu op een knie zakken.
Hij was niet alleen, achter hem stond nog iemand.
‘Geef goed acht, De Mentheda,’ zei Willems aanvaller tot degene, die hem vergezelde, ‘als er één spion is, zijn er misschien meer.’ De aangesprokene verwijderde zich een eind en scheen iets langs de brede vaart te zoeken.
‘Spreek nu, vlug en juist, kleine schavuit!’ zei thans de onbekende, terwijl hij Willems keel losliet, ‘maar als je alarm maakt, gaat dit erdoor! Wacht je!’ en in het duister zag Willem het flikkeren van staal en voelde in zijn hals de kille, scherpe punt van een dolk.
‘Wie ben je?’
Willem, wiens keel zo pijnlijk was van de forse greep, dat hij bijna geen geluid kon geven, sidderde. Zou hij de waarheid zeggen? Wie was die vreselijke vreemdeling, zeker een der Spaanse geweldenaren.
‘Allo, mannetje!’ Even gleed de dolkpunt langs Willems hals. ‘Willem Wijcherts!’ sidderde hij.
‘Wat moet jij hier doen?’
‘Ik moet naar Heilo - en ik was zo moe - en toen ben ik hier gaan liggen.’
‘Uilskuiken! Je had wel een betere plek kunnen uitzoeken, maar je liegt me zeker maar wat voor?’
‘O neen!’ was het antwoord, nu fierder gegeven. Willem herkreeg zijn moed. Laf zijn wilde hij niet, hij had immers ook geen kwaad gedaan.
‘Je bent zeker zo'n Spaans spionnenkind, zoals die vermaledijde rechtsverkrachters er wel meer gebruiken. Spreek op, wat weet je van je Spaanse zenders?...’
‘Niets, heer!’ klonk het beslist met een nauw ingehouden uitroep van blijdschap; die boosaardige bulderbas was dus geen Spanjaard. ‘Niets, ik ben juist voor de Spanjaards gevlucht... uit Alkmaar, en - o, heer, laat mij met u meegaan. U is immers een geus!’ vervolgde hij plotseling.
‘Bazel niet, kwajongen! - maar wacht eens - ja - kom, sta op en volg me, ik zal je geloven, maar als je liegt, gooi ik je voor de vissen, begrepen? Doodstil volg je!’
| |
| |
Verheugd, met een koortsachtige gloed in zijn vermoeide ledematen, sprong Willem op en volgde de onbekende. Hij voelde zijn uitgeputheid niet langer. Waar zou dit heengaan? ‘Gevonden!’ fluisterde de man, die zich straks een eindweegs verwijderd had. ‘Voel u eens hier, dit is het paaltje met de kromme spijker erin!’
‘Juist, roep maar!’
‘Kier-kiet-karre-karre-kiere-kiere-kiet-kiet-kiet,’ klonk het plotseling. Willem keek verwonderd naar de overkant van de brede vaart. Daar, plotseling, had hij zachter dezelfde roep gehoord. De kleinste der beide vreemdelingen had meesterlijk de roep van een karkiet, een moerasvogel, in die waterrijke rietlanden veel voorkomend, nagebootst.
Was het een vogel, die antwoordde, of niet?
Dit loste zich spoedig op.
Daar klonk 't zacht, ingehouden geklots van roeiriemen, en even daarna schuifelde 'n bootje door 't riet aan de kant.
‘Heil ons,’ fluisterde de vreemdeling, die geroepen had.
‘Heil ons!’ klonk het wachtwoord even gedempt terug, en weldra lag het bootje aan wal.
De beide vreemdelingen stapten in en Willem kreeg het bevel te volgen.
‘Zijn allen al present?’ vroeg de zware stem van de grootste van de beiden.
‘Allen, edele heer!’ was het antwoord van de veerman.
Het viertal stapte aan land.
‘Barend, houd jij deze kleine schavuit onder je hoede. Laat hem niet ontsnappen en zorg ervoor, dat hij geen alarm maakt. Ik vertrouw de zaak nog niet.’
‘Bestig, edele heer!’ Uit de eerbiedige toon, waarop de schipper de ruwe vreemdeling aansprak, merkte Willem op, dat deze wel een voornaam personage moest zijn. Wat wachtte hem hier? Wie zouden dat zijn? De geuzen? Een schok van blijdschap trilde door Willems hart bij deze plotseling gedachte.
De geuzen. O, dàt moest eens waar zijn!
Maar dan zouden zij overvallen worden.
‘Schele Ebben’ kwam immers, mèt het Spaanse voetvolk!
Ha, nu kon hij dat misschien verhinderen, hij, Willem Wijcherts. Zijn hart bonsde van die vreemde blijheid.
‘Ah, Ebben, dat glijdt jouw scheve neus voorbij!’
En in Willems ogen glinsterde een vreemd vuur!
|
|