Willem Wijcherts
(1963)–W.G. van de Hulst– Auteursrechtelijk beschermd2. ‘Schele Ebben’'t Was avond geworden. Een stevige noordwestenwind huiverde nu en dan bij vlagen door de straten, en grote wolkenstoeten, die in snelle vaart langs de hemel werden voortgedreven, waren voorboden van naderende najaarsstormen. 't Was al begin oktober 1567. Slechts een enkele maal staarde, als met angstig gelaat, de maan van tussen de wolken in de donkere stad, tot een nieuw aanzeilende massa haar licht weer geheel onderschepte. Soms sloegen regendroppels neer. De straten waren bijna geheel verlaten, slechts een enkele burger, hier of daar, spoedde zich haastig voort, zichzelf voorlichtend met een flauw flikkerend lantaarntje. 't Was op sommige plaatsen van de stad ook zó volslagen donker, dat men alleen heel voorzichtig, voet voor voet, en al tastende, zijn weg kon volgen, als men niet volkomen op de hoogte was van de toestand van straat en gracht. De lange, gebogen gestalte echter, die zich dicht langs de huizen van de Schouten-Steeg langzaam voortbewoog, scheen zijn weg wel heel goed te kennen. Hij droeg zijn lantaarn namelijk onder een lange mantel, die hem sluik om de schouders hing en - als het niet zo donker was geweest - alleen een paar magere benen zou hebben laten zien. Van het hoofd van die man bleef weinig meer zichtbaar dan een grote muts. 't Scheen wel, dat het toch geen zuinigheid was, die hem 't lan- | |
[pagina 18]
| |
taarntje onder zijn mantel deed dragen, want toen, op de hoek bij baas Wijcherts' huis, een sterke windvlaag zijn mantel opflapte, bleek de vetkaars in 't lanteernke te brànden. Die behoedzaam voortsluipende wandelaar scheen dus wel een bijzonder oogmerk te hebben met dat verborgen houden van een lichtje, dat hem zulke goede diensten zou hebben bewezen in de donkere straten. Met een nijdige beweging trok hij verschrikt zijn mantel weer voor zich neer, keek even om zich heen of ook iemand hem had kunnen zien en sloop toen, gerustgesteld, de hoek om. Een ogenblik dreigde de maan van achter de wolken te voorschijn te komen: een flauwe lichtschijn viel tegen de gevels van de huizen en langs de straat. Dit deed die eenzame sluiper een ogenblik wachten. Eerst toen een dichte wolkenmassa de ganse omgeving weer in diep donker hulde, waagde hij 't over te steken. Spoedig was hij aan de overzijde in een andere nauwe straat verdwenen. Slechts enkele ogenblikken hierna ging de deur van de zadelmakerswinkel open. Het geluid van een paar vrolijke jongensstemmen brak de stilte. Flap, was de deur weer dicht, en in flinke draf renden twee knapen de Breê-straat op. Zij hadden geen lantaarn bij zich: ze kenden de weg in hun stad zo goed als de weg in hun huis, en voor elf uur zouden ze immers al lang terug zijn. Na die tijd zonder licht zich op straat te bevinden was strafbaar, want een stadskeur bepaalde, dat ‘neyemant des avonts opter straten en ga, nadat elfder uren inder nacht, hi en hebbe een lanteerne bi him met lichte’. ‘Vader weet niet, dat ik naar het Sint-Anna-Klooster ga,’ zei Willem, wat hijgend door het harde lopen, ‘hij is al wel een uur naar Harmen J...’ ‘Stil toch!’... Willem kreeg een stomp tegen zijn schouder. ‘Moeten ze het horen?’ ‘O ja!’ fluisterde Willem terug, ‘ik dacht er niet aan. Ik heb wel een uur op je gewacht, Maarten.’ ‘Ik moest voor vader naar...’ even stond Maarten stil en begon heel behoedzaam te fluisteren... ‘ik moest naar Harmen Jansz. om hem te zeggen, dat Jan Arentsz. vanavond ook kwam. Vermomd is hij vanmiddag met vader in de stad gekomen.’ ‘Ja? Jan Arentsz., die...’ ‘Sst, sst!’ ‘O ja... Dat is die prediker, nietwaar, die deze zomer hier | |
[pagina 19]
| |
aan de Ilp, kort bij de stad, voor wel 300 mensen een hagepreek heeft gehouden en vroeger hier corfmaackerGa naar voetnoot1 is geweest. Ik zou hem wel eens willen zien, jij ook niet?’ ‘Ik heb hem al gezien, hij blijft deze nacht ook bij ons.’ ‘O ja?... Bij jullie?’ ‘Ja... Zeg, weet je, Dirk en Geurt van de barbier komen ook bij 't klooster. We hebben 't afgesproken.’ ‘Goed... Zeg, wat zouden de Spanjolen daar doen?’ ‘Dobbelen en drinken.’ ‘Zouden we ze goed kunnen zien? Als de luiken maar niet dicht zijn...’ ‘Sst, Willem, pas op!... Willem! sst!’ ‘Wat?’ Maarten greep Willem verschrikt bij de arm en trok hem onder een luifel. ‘Sst, sst!’ fluisterde hij nauwelijks hoorbaar. 't Was moeilijk voor Willem, zo plotseling te moeten zwijgen en zich te verbergen, zonder dat hij wist, waartoe dat diende. ‘Maar wat...?’ ‘Houd toch je snuit!’ beet Maarten Willem in 't oor, en wel wat gejaagd maar toch voorzichtig liet Maarten zich op de knieën zakken en beduidde Willem, door hem krachtig aan zijn arm te trekken, dat hij ook neerhurken moest. Willem deed dit en voelde tegelijk Maartens hand op zijn mond. Nu begreep hij, dat het zwijgen ernst was. En half verschrikt, half verwonderd poogde hij in de duistere straat te zien. Enkele ogenblikken zaten beide knapen roerloos naast elkander. Zelfs hun adem trachtten zij in te houden. Plotseling greep Willem Maarten in het been, zodat deze moeite had een schreeuw te onderdrukken, een kreet meer van schrik door Willems wilde onhandigheid, dan van pijn. Hoe licht toch kon zo'n wilde beweging hun tegenwoordigheid in die donkere hoek onder de luifel verraden. En Maarten - half boos op Willem - gaf hem een gevoelige stoot in zijn ribben, tòch met grote voorzichtigheid. Geen zucht werd gehoord. Willem kon zich echter slechts met moeite stilhouden. Hij had de reden al ontdekt van Maartens geheimzinnige waarschuwing, en de plotselinge pret daarover - en ook wel even een kleine schrik - had hem Maarten in het been doen knijpen. Wat was die reden? | |
[pagina 20]
| |
Enkele ogenblikken tevoren had Maarten, in het flauwe schijnsel van de maan, een lange, sluipende gestalte bespeurd, en hij kende tè goed die slepende gang en die gebogen houding, om niet dadelijk ‘schele Ebben’ te herkennen. Daarom had hij zo verschrikt Willem gewaarschuwd, want hij begreep wel, dat ‘schele Ebben’ weinig goeds in de zin had, en Willem, de vrolijke, onvoorzichtige flapuit, die in wilde ondoordachtheid maar alles uitte, wat hem op zijn hart lag, Willem kon soms, door een wat luidruchtig uitgesproken woord, wel eens dingen verraden, die iemand als ‘schele Ebben’ nooit weten mocht. Een ogenblik leek het, alsof ‘schele Ebben’ gerucht had vernomen, althans, hij stond stil en keek rond, maar slechts heel kort. Hij scheen haast te hebben en zette zijn sluiptocht langs de huizen weer voort. Dit weifelen van Ebben had Willem hem doen ontdekken. De ogen der jongens begonnen zich langzamerhand aan de duisternis te gewennen en, al was het zeer moeilijk, zij konden toch enigszins rondom zich zien. Als twee jonge tijgers op hun prooi loerden de beide vrienden op de langzaam voortsluipende gestalte, enige huisbreedten vóór hen uit. Dicht tegen elkaar gedrongen zaten ze doodstil. Daar bleef ‘schele Ebben’ weer staan. Zou hij tòch iets bemerkt hebben en eerst willen onderzoeken of soms iemand hem in het duister bespiedde? Hij haalde zijn lantaarn van onder zijn mantel te voorschijn en hief haar hoog op. De harten der jongens klopten. Zou hij hen zien? Bang waren ze nu wel niet voor hem, ze hadden sterke armen en - desnoods- vlugge benen, maar het geheimzinnige van de zaak joeg hun angst aan. Daar viel een smalle lichtstreep over Maartens knie. De voorzichtige Maarten bleef onbeweeglijk, en dit voorbeeld van bedaardheid kalmeerde ook Willem, die zich bijna niet rustig kon houden en zeker wel graag met een luide schreeuw tegen ‘schele Ebben’ had willen opspringen, om hem zodoende een geweldige schrik op het lijf te jagen... Wat zou die dwarsneus schrikken! Zacht stootte Maarten hem aan. Ebben scheen te zoeken. Hij bleek verkeerd, liep toen enkele | |
[pagina 21]
| |
schreden verder, verborg weer haastig zijn lantaarntje en liet driemaal achtereen, heel zacht, de klopper vallen op de deur van het hoge herenhuis vóór zich. Dit spande de aandacht der beide jongens dubbel. Hij vermoedde er dus klaarblijkelijk niets van, dat zij hem bespiedden. Dadelijk ging de deur open en ‘schele Ebben’ verdween in het huis. ‘Maart, dat is jammer, hè?’ ‘Ja! Nu weten we nog niets, maar zullen we nog een ogenblikje wachten? Misschien komt hij wel gauw terug.’ ‘Ik zou hem wel eens onverwachts in zijn magere kuiten willen knijpen. O! zeg, Maart, wat zou die dikkerd schrikken!’ ‘Nou! - Maar hoor eens, ik ben wel een beetje bang.’ ‘Voor hem?’ ‘Neen, maar voor zijn plannen. Wie weet wat hij in zijn schild voert.’ Alles werd fluisterend, bijna onhoorbaar gesproken, en nog altijd zaten de jongens op dezelfde plaats. ‘Plannen?... Zeg Maarten, we blijven hier!’ Willem had dit laatste op een besliste en ernstige toon gezegd. 't Scheen, dat plotseling een bange gedachte zich van hem meester maakte: de lust tot kwajongensstreken was verdwenen. ‘We zullen wachten, Maart! Al duurt het nog zo lang, want...’ ‘Sst, sst!’ Een duw, een stoot terug. Doodstil alles weer. De deur was opengegaan en iemand, in monnikspij gehuld, trad naar buiten. Achter hem volgde ‘schele Ebben’. Ze wisselden enkele woorden, die echter voor de jongens moeilijk verstaanbaar waren. Toch hoorden ze de zoetelijk flemende stem van Ebben zeggen: ‘Eerwaarde vader, ik zal die grote ketter wel weten te vangen, ik ben hem reeds op het spoor.’ ‘De heiligen staan u bij, mijn zoon, en de zegen der alleenzaligmakende moederkerk zij in ruime mate uw deel!’ antwoordde de monnik. ‘Ook verdien je er je dertig Rhijnse guldens mee, Ebben Gerbrandsz.!’ liet hij, op geheel andere toon, erop volgen... ‘Span je beste krachten in...’ Toen scheidden zij. De monnik kwam in de richting van de beide jongens en liep hun rakelings voorbij. Zijn donker, harig ordekleed sleepte langs hun knieën. | |
[pagina 22]
| |
Roerloos wachtten ze. De monnik, die een snelle pas had aangenomen, was spoedig verdwenen. ‘Schele Ebben’ was in tegengestelde richting gegaan, heel langzaam weer, sluipend langs de huizen. ‘Maart, vooruit, hem achterna!’ fluisterde Willem. De beide jongens stonden op, trokken hun dik gezoolde schoenen, die hun tot de enkels reikten en van voren tot op de wreef gespleten waren, uit, om onhoorbaar te kunnen lopen, en - volgden op hun tenen de donkere gestalte van ‘schele Ebben’, die in het duister bijna niet in het oog was te houden. Plotseling zagen zij Ebben niet meer Maarten hield Willem bij de arm staande, om nauwkeurig te kunnen zien. ‘Dáár!’ zei Willem, eigenlijk weer te luid, ofschoon hij, sinds dat ernstige ogenblik van straks, wel behoedzamer handelde. ‘Dáár, Maart, die steeg in...!’ fluisterde hij zachter. ‘O, zeg, daar woont immers Harmen Jansz., ik begrijp...’ ‘Ja, ja, kom...’ ‘Sst!’... Met bevend hart volgden de jongens. Ze hadden begrepen, wat ‘schele Ebben’ van plan was. Ze waren er beiden van geschrokken, hun vaders waren daar immers ook bij Harmen Jansz. en Willems moeder... Hij dacht dadelijk aan haar. Nu zou ‘schele Ebben’ zeker... maar neen, zij waren er ook nog, twee flinke, Alkmaarder jongens, zij moesten die valse verklikker proberen te verhinderen zijn boze plannen uit te voeren. Vergeten waren al lang de Spanjaarden, vergeten het Sint-Anna-klooster, vergeten Dirk en Geurt van de barbier. ‘Schele Ebben’, hem moesten ze volgen! Willem scheen een ogenblik zijn kalmte weer te zullen verliezen. Hij schoot vooruit; maar Maarten, de bedachtzame, pakte hem aan zijn wambuis en trok hem ruw terug. Bijna boos zei hij: ‘Lomperd! voorzichtig nou...’ ‘Ja, maar...’ ‘Nee, we moeten voorzichtig zijn. Stil nou! We houden hem in de gaten en moeten proberen Harmen Jansz. te waarschuwen; die kan dan wel zorgen, dat allen, die bij hem zijn, veilig ontkomen.’ ‘Zou Ebben alléén al die ketters willen vangen?’ lachte Willem heel zacht, ‘'t is nogal een dappere!’ | |
[pagina 23]
| |
‘Hij is slimmer dan wij sámen, laten we maar oppassen. Houd jij je nou kalm, hoor!’ Geluidloos slopen de jongens verder, voetje voor voetje. Wat zij zeiden, werd bijna onhoorbaar gefluisterd. Ebben bemerkte niets. Bijna achteraan in de nauwe, onaanzienlijke straat, waarvan de meeste woningen tot pakhuizen van laken, wol en leer of tot werkplaatsen waren ingericht, stond het huis van Harmen Jansz., een oud, vervallen gebouwtje, geheel van hout opgetrokken, om de moerassige bodem. Aan het eind van de straat voerde een brug, met lage, stenen leuningen, over een der drie Alkmaarder grachten. Door deze grachten had in hoofdzaak het handelsverkeer plaats: Alkmaar was reeds in die tijden een flinke stad, met levendige handel en bloeiende nijverheid. Al de tijd, dat de jongens Ebben gevolgd waren, was niemand de straat gepasseerd. Doods en verlaten lag zij; een vensterluik van een der hoge pakhuizen was opengegaan, en de bolle wind, die nu en dan hevig kwam aanloeien, klapperde en bonkte het met veel lawaai tegen de muur of in de kozijnen. Nu en dan sloeg fel de regen neer. De wambuizen konden echter wel tegen een buitje. Al dichter naderde Ebben het huis van Harmen Jansz., waar deze avond, in de kelder, om geheel onopgemerkt te kunnen blijven, vele belijders der ‘nye leere’ waren samengekomen, om uit Gods Woord gesterkt te worden in hun geloof. In deze moeilijke tijden hadden zij wel troost en opbeuring nodig. De jongens letten scherp op. Wat zou Ebben nu gaan doen? Luisteren aan de gesloten blinden? Aankloppen? Zich zelf verbergen? Dit laatste leek hun 't waarschijnlijkst. Maar - ‘schele Ebben’ liep voorbij: slechts even had hij naar het huis gezien. Hij ging voort tot op de brug, speurde toen over de lage stenen leuning heen en liet een zacht gefluit horen. ‘Maarten, wat zou hij doen?’ ‘Ik weet het niet.’ ‘Hij wil zeker de vissen lokken; als ze zijn lelijke bakkes zien, komen ze van schrik bovendrijven...’ ‘Stil... luister 'es!’ Een zacht geklots in het water deed de jongens luisteren. Een stem onder de brug fluisterde enkele woorden. | |
[pagina 24]
| |
Even onverstaanbaar gaf Ebben antwoord. De jongens, die eerst gemeend hadden, dat Ebben zou doorlopen, hadden hem gevolgd en waren nu juist voor het huis van Harmen Jansz. gekomen, maar aan de overzijde van de straat. Daar glipt één van Maartens schoenen hem uit de hand. Hij wil die oprapen, vlug, om toch vooral Ebben niet uit het oog te verliezen, maar - daar glijdt op de glibberige stenen zijn voet uit, hij wankelt en valt, drie treden laag van een trapje, en smakt met een harde bons tegen een deur aan. Deze slaat open en daar ligt Maarten, zo lang als hij is, in een smalle gang. Tegenover de woning van Harmen Jansz. stond namelijk een huis, waarvan de bovenverdieping tot pakhuis en het benedengedeelte tot werkplaats voor een bijlhouwer was ingericht. Naast deze werkplaats bevond zich een poort, ongeveer een voet diep beneden de straat; een trapje van drie treden voerde naar dit deurtje, dat een smal, open gangetje, tussen twee huizen, afsloot. Dit trapje, zo maar, zonder hekwerk er omheen in de straat, was vooral 's avonds heel gevaarlijk, maar de burgers waren wel gewoon deze trapjes te vermijden. Díe waren talrijk, vooral in de achterbuurten. Maarten schrok vreselijk, nog minder van zijn val, dan wel van het leven, dat hij daardoor veroorzaakte. Ebben gluurde van de brug af even het nauwe straatje in. Had hij iets gemerkt? Gelukkig kletste het losse vensterluik weer met een hevige slag tegen de muur, en Ebben schreef dus de bons, die hij daareven gehoord had, ook toe aan dat luikje. ‘Geef me je hand, vlug dan, waar is-t-ie?’ fluisterde ontsteld Willem. ‘Hier, hier, pak vast, ik zal je optrekken!’ Maarten tastte, tastte om Willems hand te grijpen. Hij lag met zijn benen in de hoogte tegen het trapje op. ‘Ja, trek op, vooruit!’ ‘Los, Maarten, los, kruip weg! Gauw, “schele Ebben” komt terug! Hij komt hierheen! Gauw dan, weg! Ik kom ook bij je! Daar komt hij! Vlug, vlug!’ Hals over kop buitelde de wilde Willem over Maarten heen, maar als een paar jonge katten krabbelden de beide jongens op en verborgen zich in het gangetje. Ze hoorden Ebbens voetstappen al. Maarten wist nog juist het deurtje zacht dicht te duwen en er een grendel van binnen voor te schuiven. | |
[pagina 25]
| |
Ebben stond stil, juist voor het poortje en - de jongens beefden - zij hoorden hem zijn voeten op de treden van het trapje zetten. Hij scheen neer te hurken, want zijn mantel schuifelde langs de deur. Hij duwde er eens zacht tegen, zeker om zich te overtuigen, dat zij gesloten was. Toen was alles weer doodstil. Dat was prachtig, daar zaten ze nu, de twee dappere sluipers, gevangen als muizen in de val. Zij in het donkere gangetje; - ‘schele Ebben’ ervóór. Spreken durfden ze niet, hij zou het beslist horen. Een zachte duw was het enige teken, dat zij elkaar geven konden. Boven hen dreven de zwarte wolkengevaarten nog altoos voorbij. Een enkel ogenblik viel een zwakke lichtschijn van de maan tussen de beide huizen in het smalle gangetje. Aan het eind tekende zich de zwarte hoogte van een tuinmuur af. In het gangetje lagen, tegen de muur, wat planken opgestapeld. Over die tuinmuur klimmen? Maar, waar kwamen zij dan? Het deurtje openmaken, ‘schele Ebben’ doen schrikken en zich dan uit de voeten maken? Maar dan was hun plan geheel verijdeld. Over het poortje heen klauteren? Daar zat Ebben immers voor. Wat dan? Al deze vragen dwaalden de jongens door het hoofd. Hadden zij nu maar eens met elkaar kunnen overleggen, maar zwijgen en zich doodstil houden was en bleef de boodschap. Nu en dan hoorden zij Ebbens rug eens langs het poortdeurtje schuiven. Willem poogde door een reetje te kijken, maar dit bleek onmogelijk. Eerst meenden zij, dat Ebben hen wellicht bemerkt had en hen nu handig gevangen hield, tot straks hulp voor hem zou komen, en dan... maar al gauw joegen ze deze bangheid terug; neen, iets ànders had Ebben dáár doen post vatten. Hij had in die pikdonkere trapopening een prachtige schuilplaats gevonden en dit juist tegenover Harmen Jansz.' huis. 't Kon niet beter. Er kon daar geen muis in of uit, of Ebben móést het zien. En wie zouden daar onder de brug zijn? 't Werd de jongens nu toch wel angstig te moede. Hadden zij zich maar niet in dit netelige avontuur gewaagd. Maar hun vaders dan en Willems moeder... en de anderen en Jan Arentsz. Neen,'t was toch maar goed, dat zij nu ook hier waren. Wie wist, wat er nog gebeuren kon? | |
[pagina 26]
| |
Dit alles zaten zij daar in hun schuilhoek te bedenken. Willem wist Maartens hand te vinden en drukte die stevig, alsof hij daarmee zeggen wilde: ‘Maarten, we moeten niet bang zijn, jô!’ En Maarten? Hij vouwde zijn handen en bad. Willem merkte het niet. Wel langer dan een uur zaten de jongens onbeweeglijk en zwijgend naast elkaar. Vooral voor Willem was dit een ware marteling. Eens had hij, door zijn been te ver uit te strekken, een blok hout, dat los tegen de plankenstapel was aangezet, omgestoten, wat hem een stomp van Maarten bezorgde. Een onrustige beweging vóór het poortje, een geschuifel langs de deur toonde aan, dat ‘schele Ebben’ ervan geschrokken was. Toch bleef het verder stil. Eindelijk - de klok van de St. Maarten had zijn tien slagen reeds doen horen - hoorden de knapen aan de overzijde van de straat een deur opengaan, heel zacht, alsof iemand voorzichtig naar buiten keek. Ebben verroerde zich niet. De deur werd weer zacht gesloten. Angstig stieten de jongens elkaar aan. Wat zou er nu gaan gebeuren? Ebben scheen zich op te richten, althans er kwam enige beweging vóór het poortje. Weer hoorden de jongens het geluid van een opengaande deur en weldra het zacht fluisteren van enkele stemmen. ‘Schele Ebben’ had zich dicht tegen het deurtje aangedrongen, het ogenblik afwachtende, dat de ketters buiten zouden gekomen zijn, om dan het afgesproken teken te geven aan zijn handlangers in de schuit onder de brug. Vooral om Jan Arentsz. was het hem te doen. O, als die Arentsz. buiten kwam! - hij kende die drieste hagepreker, die aartsketter heel goed, 't was ook een Alkmaarder van geboorte - o, als hij zou menen, dat die beruchte ketterse mandenmaker naar buiten kwam, dan zou hij hem met zijn lantaarntje plotseling in het gelaat lichten en een schel fluitje doen horen... hij zou dan die vermaledijde bij de keel grijpen... Als hij nu maar goed durfde... ja, ja, alle heiligen zouden hem immers bijstaan, had de eerwaarde gezegd... ja, ja, en dan zouden ze van onder de brug ineens op de ketters aanvallen, en dan zou hij.... | |
[pagina 27]
| |
Die beiden daar in het enge gangetje konden het niet langer uithouden. Vooral Willem trilde van ongeduld, van lust om er woest op in te slaan, van angst om zijn moeder; en met een wilde greep pakte hij Maarten bij de schouder en rukte hem overeind: ‘Vooruit, jô! Open!’... Deze draalde niet langer. In een ogenblik vloog knerpend de grendel van het deurtje, en met een gillend: ‘Moeder, vader! Pas op... Onder de brug!’ stormden de jongens vooruit. Maar opeens buitelden beiden over elkaar. ‘Heilige Maria!... O!... help!... heilige!... Wat is... wat is dat?...’ Dodelijk verschrikt zwaaide Ebben met zijn lange armen in de lucht en smakte met een luide gil achterover, en - meteen vielen er twee lichamen hals over kop over hem heen. Door het plotseling geluid achter zijn rug was hij hevig geschrokken en door het openrukken van het deurtje was Ebben achterover getuimeld. De twee jongens - hoewel ontdaan door die plotselinge val - krabbelden zo vlug mogelijk over de lange Ebben heen, die al gillend en kermend mee overeind trachtte te komen. Bij dat gespartel kreeg hij opeens een trap tegen zijn kromme neus, die hem een kreet van pijn afperste. Gelukkig voor Ebbens neus hadden de jongens hun schoenen in de steek gelaten. Het lantaarntje werd verpletterd tegen de muur. ‘Vader, vader, daar komen ze!’ En plotseling klonk een wild rumoer van stemmen, gegil van vrouwen en 't kletteren van een of ander wapen tegen de stoepstenen. ‘Maarten, ben jij daar?’ riep een forse stem. ‘Hier!’ en ‘koestigen Harck’, Maartens vader, trok zijn zoon naar zich toe; verschrikt, eerst niet kunnende vatten waar deze zo plotseling vandaan kwam, toen hij zijn stem hoorde. ‘Hier, Maarten!’ zei hij zachter, nu iets van de zaak begrijpend, ‘je bent een brave dappere jongen! Hier, vlug, breng jij Jan Arentsz. in veiligheid. Naar ons huis, hoor. Vlug, door het Halvemaan-steegje, bij moeder Machteld binnendoor, zij is nog op, en dan de binnenplaats over, je weet wel, vlug!’ ‘Hier, broeder! Mijn jongen zal je de weg wijzen. Ik zal die rabauwen zolang tegenhouden!’ en woest sprong de reusachtige smid tussen de vijf of zes aanstormende Spaanse soldaten. Zijn bonkig-gespierde armen zwaaiden rond, en eer de aan- | |
[pagina 28]
| |
vallers goed begrepen wat er gebeurde, had hij er twee bij de keel gegrepen. Hij bonsde hen met hun hoofden, die - gelukkig voor hen - gehelmd waren, zó hevig tegen elkaar en smeet ze toen zó krachtig van zich, dat ze geheel versuft tussen hun kameraden in vielen. Dezen echter stormden met hun zwaarden op de ‘koestigen Harck’ aan, die ongewapend was. Intussen waren Jan Arentsz. en Maarten, gebruik makend van het rumoer en de donker, al lang verdwenen in een zijstraatje. En Ebben? Ook hij was eindelijk, na veel moeite, opgeklauterd uit de smalle gangopening. Hij had zich duchtig bezeerd, en ook joeg het rumoer in die nauwe, duistere straat hem zó'n angst aan, dat hij zich al kermende en steunende uit de voeten trachtte te maken. Maar opeens werd iemand met een forse zwaai tegen hem aangeworpen. Ebben verloor bijna het evenwicht en hij greep zich krampachtig aan die kleine, donkere gestalte vast. Toen bemerkte hij, dat het geen volwassen man, maar een jongen was. ‘Ah, een ketterjongen!’ flitste het door Ebbens hersens. ‘Jou kan ik misschien de baas blijven.’ Hij begreep dat Jan Arentsz. allicht in het rumoer ontkomen kon, trouwens er was nu ook niemand die hem aanwees, en zichzelf ertussen te mengen - zijn lantaarn was ook stuk - dùrfde hij niet. Hij moest eens een klap oplopen of een steek. Boeh, nee! Maar zo'n jongen vangen, ja, dat kon nog. En nijdig, omdat Jan Arentsz. - en dus ook de dertig Rhijnse guldens - hem ontging, hield hij de tegenspartelende jongen stevig vast. ‘Laat me los, lelijke dwarsneus!’ schreeuwde Willem, - want hij herkende Ebben - ‘laat me los!’ en wild sloeg en trapte hij achteruit, want Ebben had hem van achteren bij de schouders weten te grijpen. Willem kon dus weinig kracht aanwenden. En - al was ‘schele Ebben’ nu niet zo bijzonder sterk, hij was toch een man en Willem slechts een knaap. ‘Laat me los!’ schreeuwde hij weer en rukte zo woest, dat Ebben hem los móést laten, maar helaas, daar struikelde Willem door de schok over Ebbens been en viel voorover op de straat. Ebben zag dit en met een vlugge greep pakte hij Willem in de nek en sleepte hem mede in de richting van de brug... | |
[pagina 29]
| |
Toen de jongens zo plotseling te voorschijn waren gekomen, had Willem zich dadelijk in 't rumoer geworpen. Daar zag hij, dat een der Spaanse soldaten een vrouw greep, en Willem, menende, dat dit zijn moeder was, sprong de Spanjaard op de rug. Deze liet de vrouw los en slingerde zijn kleine aanvaller zó krachtig van zich, dat deze een eind verder juist tegen ‘schele Ebben’ aantuimelde. En nu - daar sleepte Ebben hem voort. Hij kon zich in 't geheel niet verzetten. Zijn handen grepen wel, of zij soms een uitstekende stoeprand of iets dergelijks konden vinden, om zich aan vast te klemmen, maar tevergeefs. Voort ging het, heel snel. Van machteloze woede sprongen Willem de tranen in de ogen. ‘Laat me los!’ brulde hij, ‘los, los!’ maar Ebben hield vast, greep hem nog steviger. Ze naderden de brug. 't Scheen Ebbens doel te zijn, zijn jonge gevangene in de klaarliggende boot te werpen en hem daar te knevelen. Met een forse ruk en vlugger dan men dit van de lange ketterjager zou hebben verwacht, slingerde hij Willem van de steile helling, naast de brug, naar beneden en sprong zelf in de boot. Willem was op de rand van de boot terechtgekomen. Een kreet van pijn ontsnapte hem; toch trachtte hij zich los te wringen. Tevergeefs. ‘Oeh, ketterhond! Ik zal je, ik zal je...!’ hijgde Ebben. Wild trok hij de knaap in de boot en wilde zich al boven op hem werpen, maar door deze worsteling wiegelde de boot zó hevig op en neer, dat Ebben zich aan de rand moest grijpen en Willem een ogenblik loslaten. ‘Los, los!’ huilde Willem nog eens, met een van woede verstikte stem, en zich ook maar éven vrij voelend, sprong hij op en gaf Ebben een stevige stoot tegen de borst. Ebben wankelde en viel op een der banken van de boot neer. En toen...? Een plons in het water, een paar krachtige slagen, en vlug klauterde aan de overzijde van de gracht een kleine, zwarte gestalte tegen de dijk op...
't Zal ongeveer twaalf uur in de nacht zijn geweest, dat er behoedzaam aan baas Wijcherts' deur geklopt werd. Dadelijk riep een stem door een klein ruitje in de deur: ‘Wie is daar?’ | |
[pagina 30]
| |
‘Ik, vader!’ bibberde Willems stem terug. De arme jongen stond klappertandend van de kou op de stoep. De deur vloog open. ‘God zij gedankt, ben je daar weer, mijn jongen? Vader in de hemel, ik dank U!’ ‘O, Willem, jongen, mijn jongen, ben je daar weer? Willem...!’ en moeder Marye viel haar zoon om de hals en terwijl de tranen haar over de wangen liepen, kuste zij haar jongen, drukte hem tegen zich aan. Ook Laurens kwam uit de binnenkamer en zei: ‘Gelukkig, dat je terug bent, we waren zo ongerust.’ ‘Maar jongen, wat ben je nat; hoe komt dat? Gauw, trek je kleren uit! Hier, warm je maar, er is nog vuur in de haard.’ En Willem vertelde de hele geschiedenis; ook hoe hij, nadat hij uit Ebbens handen was ontvlucht, eerst uit angst een eind langs de gracht was voortgelopen, maar toen weer teruggekeerd was, om te zien waar moeder en vader waren. ‘Ja, jongen, de Here bewaarde ons allen. Zij hebben niemand gevangen genomen!’ zei baas Wijcherts. ‘“Koestigen Harck” heeft zich er woest doorheen geslagen en vluchtte toen, om die Spanjolen te verschalken, het straatje uit naar de brug. Er was, meen ik, ook een monnik bij hen.’ ‘Ja, vader, die hebben wij ook gezien.’ ‘Nou - en toen dachten ze zeker, dat Harck de gezochte Jan Arentsz. was, op wiens hoofd een flinke prijs staat, want zij lieten ons met vrede en joegen alleen de dappere en slimme smid na. Wij konden ons toen vlug uit de voeten maken.’ ‘En Harck, vader?’ ‘Hij is behouden thuisgekomen. Maarten is daarna nog even hier geweest. Maar hoe ben jij nou hier gekomen?’ ‘Toen ik weer bij de brug terugkwam, was alles rustig; ook zag ik het bootje niet meer, maar ik wou nog niet dadelijk naar huis gaan. Ik ben gaan zoeken, maar ik vond u niet. Toen ben ik maar hierheen gekomen. O, ik ben zo koud!’ ‘Kom dan, jongen, gauw naar de kooi.’
Willem sliep spoedig in. ‘Maar nu morgen?’ klaagde moeder. ‘Ebben Gerbrandsz. heeft Willem wis herkend en hij zal zeker...’ ‘Kom, moeder, geen zorgen voor de tijd!’ troostte baas Wijcherts. | |
[pagina 31]
| |
‘Ja, maar ik ken Ebben, en onze heethoofd zal hij niet gauw vergeten. Hij heeft nu weer macht. Ja, als dit een vorig jaar was gebeurd, zou ik niet zo beangst voor het lot van onze jongen zijn geweest. Toen was het hier in Alkmaar een goed land voor de belijders van Gods Woord, maar nu die Duc d'Alv de baas speelt... Vader, vader, ik vrees...’ ‘Nou ja, moeder, maar je weet toch wel wie nog machtiger is dan Duc d'Alv?’ Die avond steeg in baas Wijcherts' binnenkamer een innig smeekgebed omhoog tot Hem, die alle mensen geeft, wat Hij 't beste weet voor hen, vreugd en smart, naar Zijn welbehagen. |
|