| |
| |
| |
MET TEKENINGEN VAN J.H. ISINGS Jr.
| |
| |
| |
1. Op het muurtje
‘Maarten!... Maart!... Hoor'es!’
‘Ja!... Wat?’
‘Hoor dan 'es!’
‘Nou?’
‘Zeg, Maarten, ze moeten hier vast voorbijkomen. Kom bij me zitten, dan kunnen we ze goed zien, die Spanjolen. Heb jij er wel eens een gezien?’
‘Ik niet... Jij?’
‘Ik ook niet, maar 't zijn woeste rabauwen, hoor! Ze zeggen, dat ze je al doodsteken, als je ze maar uitlacht... Kom hier bij me zitten! Ja, geef me je hand. Een, twee... huup!’
Zo zaten ze achter elkaar, de beide jongens, Willem Wijcherts voorop en achter hem Maarten Kitman. Ze zaten niet op een paard, al deden ze ook juist, alsof ze een vurig ros onder zich hadden, zo spoorden ze en zo klakten ze met hun tong; ze zaten schrijlings op een muurtje.
Dat muurtje stond terzij van de stoep van Willems huis en sloot de stoep aan die kant dus geheel af. Dit laatste was wel nodig, want baas Wijcherts, de zadelmaker, Willems vader, woonde op de hoek van de Schouten-Steeg en de Breê-straat.
Het lage muurtje nu verhinderde, dat de voorbijgangers en vooral de jongens, die de hoek omkwamen, altoos zouden lopen over baas Wijcherts' stoep.
‘In de drye riemen’ heette het huis, waar Wijcherts met zijn vrouw en zijn twee zoons woonde. Dat huisje zag er wel vriendelijk en gezellig uit met zijn mooie trapgevel, zijn kleine lichtbruine luikjes, nu open, onder de vensters; met zijn stevige luifel vooral, die op de hoeken zelfs beeldhouwwerk vertoonde. En aan de hoek van de steeg hing vóór die luifel een grote, rood geschilderde lantaarn aan drie riemen.
Zo'n lantaarn was een grote weelde.
| |
| |
Niet èlke avond dan ook klom baas Wijcherts tegen de luifel op, om zijn ‘lanteerne’ te ontsteken, alleen bij donkere maan en bijzondere gelegenheid gunde hij zich zelf en zijn buren die weelde, want immers, straatverlichting kende men nog niet, en wanneer de maan haar zacht licht niet over de stad wierp, heerste er 's avonds volkomen duisternis. Alleen de enkele wandelaar met een lantaarn in de hand bracht een voorbijgaand, schemerachtig schijnsel in de donker.
Baas Wijcherts' grote lantaarn was, brandende, dus wel iets heel bijzonders.
Onder de luifel, met de rugleuning tegen het muurtje aan, stond een grote bank, en baas Wijcherts nam het de vermoeide voorbijganger niet kwalijk, wanneer deze eens even wilde rusten onder de luifel van ‘In de drye riemen’, integendeel, hij maakte wel graag een praatje door het opengeslagen raam van zijn winkelwerkplaats. Maar voorzichtig met de uitstalling zijn, die voor het andere raam naast de deur hing, was de boodschap.
Voor jongens was die grote bank met dat muurtje, juist op de hoek van de steeg en het pleintje, een heerlijkheid. Ze zaten natuurlijk nog liever op het múúrtje, dan op de bànk.
‘Vooruit,’ riep Willem en hij danste op en neer, alsof zijn paard steigeren ging, ‘vooruit, Maart, we gaande Spanjolen tegemoet.’ ‘Ja, vooruit, galop!’ schreeuwde Maarten en hij danste zó woest op en neer op het muurtje, dat hij zijn evenwicht verloor en over de bank heen op de stoep rolde juist voor de voeten van baas Wijcherts, die eens even aan de deur een luchtje schepte. ‘Jij bent een brave, om de Spanjolen in te halen,’ lachte baas Wijcherts. ‘Of joeg je ze liever weg?’
Maarten zei niet veel. Hij wreef zijn knieën eens en stroopte de ene mouw van zijn wel wat versleten, bruin wambuis even op, om zijn elleboog te bezien, die ontveld was en hem duchtig pijn deed.
‘Kom, jongen, heb je nou de moed al verloren? Als je je ene arm verliest, vecht je nog met de andere!’
Maarten lachte wat zuinigjes, maar klom toch weer in een wip op het muurtje.
‘We zullen die Spanjolen wel eens even uitkloppen; wat moeten ze hier komen doen? Laten ze in hun eigen land de baas spelen, wat jij, Maart?’ lachte Willem, en in zijn baldadigheid sloeg hij met een ontschilde elzetak, die hij in de hand had, op het stenen muurtje, dat het klapte.
| |
| |
‘Dat moesten die Spaanse vuurvreters zijn, zeg, met de... hoe heet hij ook weer...? O, ja, met die zuurmuil Duc d'Alv.’
‘Klets! hoeps! pats!’
‘Schreeuw niet zo hard, jô!’ fluisterde Maarten verschrikt, ‘er zijn zoveel verraders in de stad.’
Hij dacht eraan, hoe ze een tijdlang niet van zich hadden laten horen, en, sinds de Prins van Oranje en de heer Van Brederode hier waren geweest, durfden ze in 't geheel niet meer; maar nadat Alva in 't land was gekomen - in augustus - en zijn soldaten overal de baas speelden, staken de valsaards de kop weer op.
‘Pas maar op, Willem, als ze je eens hoorden...’
‘Willem, kom d'r eens af. Vlug wat!’... gebood baas Wijcherts, die alles verstaan had. Zijn dichte, grijze wenkbrauwen trokken zich kwaad samen, en verstoord keek hij de wilde jongen aan, die met een vlugge sprong al naast hem stond.
Even blikte de stevig gebouwde zadelmaker in 't rond, alsof hij vreesde, dat Maartens laatste woorden wel eens konden uitkomen; toen zag hij Willem streng aan, wenkte ook Maarten bij hem te komen en zei: ‘Willem, - Maarten is veel verstandiger dan jij. Je bent een dolle driftkop, jij denkt niet na, en 't kon wel eens gebeuren, dat de Spanjolen of hun valse vrinden, zoals er hier in de stad nog genoeg zijn, jou die dapperheid voorgoed afleerden ... Jongens, die zo moedig zijn met hun mond, durven, als 't erop aankomt, meestal 't allerminst!’
Willem kreeg een kleur tot achter zijn oren en sloeg zijn ogen neer.
Toen - ineens - richtte hij zich flink op, keek zijn vader aan en zei, hoewel zijn stem wat beefde:
‘Vader, denkt u, dat ik bang ben? Neen, hoor, laf nooit!’
Baas Wijcherts keek zijn zoon strak en lang in de eerlijke, heldere, bruine kijkers. Hij was trots op zijn ferme, nauwelijks vijftienjarige jongen, die zo sprekend op zijn vader leek, met de krachtige, vierkante schouders, zijn stevige knuisten en zijn moedige oogopslag.
‘Vader!... Neen, nooit!’
‘Goed zo, mijn jongen, dat is braaf van je. Ik vertrouw je!... Maar - luister: Wees dan óók verstandig, vrind, en houd een slot op je mond. Dat mondje, dat mondje van jou!’
Baas Wijcherts' stem werd veel zachter, en hij wenkte de jongens hem in de winkel te volgen.
| |
| |
‘Weet je wel, wat ons te wachten staat, als de goede God ons niet helpt tegen de dwingelandij van die Alva en zijn benden; ons, burgers van Alkmaar, niet alleen, maar alle bewoners van de Nederlandse gewesten; weet je wat?... Oneer, schande, armoede, dood...!
En je weet, wat de Alkmaarder geuzen 't vorig jaar deden? Ze hebben immers, tegen 's Prinsen raad, de Minrebroederkerk geplunderd en in bezit genomen en - toen de stadsregering hun deze kerk weer ontnomen had en de monniken in hun recht hersteld, kenden de baldadigheid en de vernielzucht geen grenzen meer.
De raad wilde toen immers ook uit de andere kerken de beelden en kostbaarheden laten wegnemen en bewaren tot rustiger tijd;
| |
| |
maar de beeldenstormers kregen er de lucht van en sloegen in enkele uren alle kerksieraden kort en klein. Dat weet je toch nog wel, nie-waar?
O wee, jongens, ik vrees voor de dagen, die komen zullen. Alva zal geducht wraak nemen. De Here in de hemel behoede ons! Hij alleen is machtig ons te redden, en al kan Hij zulk vernielingswerk als van de beeldstormers onmogelijk goedkeuren, Hij hoort toch de gebeden, die duizenden in den lande tot Hem opzenden en Hij verhoort ze ook. De Spanjaarden mogen dan heel sterk zijn...’
‘Ja, moeder!’ riep baas Wijcherts naar binnen, ‘ik kom. Voorzichtig dus, jongens, steek je toch niet nodeloos in gevaar.’
Toen ging hij het trapje op, dat naar de binnenkamer leidde.
‘Zeg, Maarten, dáár... kijk 'es, daar komt “schele Ebben”!’
De jongens holden de winkel uit.
't Was een opvallend lange, vreselijk magere man, die zo plotseling de aandacht van de beide jongens afleidde.
Hij droeg een groen lakens wambuis, dat zeker eens een of ander voornaam burger behoord had, die niet zo spichtig was als de tegenwoordige bezitter, althans het slobberde ‘schele Ebben’ om zijn magere lijf, en uit de veel te korte mouwen staken, of beter bengelden, een paar grote, benige polsen.
De kuiten met de veel te ruime, verschoten zijden hozen kwamen onder de korte broek uit als een paar houten stokken.
Op het dikke, rosse haar stond, diep in de ogen gedrukt, een ruige schippersmuts.
Zijn kleine, groenig-grijze oogjes schenen altoos naar de punt van zijn neus te staren, vandaar zijn scheldnaam: ‘de schele’. En die grote, spitse neuspunt was het juist, die altijd weer de plaagzucht van de jongens opwekte.
Die neuspunt was krom en wees niet recht vooruit, maar week sterk naar rechts.
‘Maarten,’ lachte Willem, met een ondeugend-ernstig gezicht, terwijl hij met zijn vinger de punt van zijn eigen neus ook naar rechts drukte en zijn beide ogen er strak op vestigde, zodat hij nu wel wat op ‘schele Ebben’ leek-‘Maarten, waar komen de geuzen vandaan? Van die kant, van die kant!...’ Zijn scheve neuspunt stelde voor de richting aan te wijzen.
De jongens schaterden het uit.
| |
| |
‘Oeh! lelijk kettergebroed!’ siste ‘schele Ebben’ tussen zijn tanden, en zijn grote vuisten balden zich. ‘Wacht maar, je beurt gaat nou ook komen! Wacht maar! Oeh!’
‘Schele Ebben’ stond algemeen bekend als handlanger der Inquisitie, en meer dan één burger van Alkmaar, die de Heer in stilte had willen dienen naar Zijn Woord, had door het verraad van Ebben Gerbrandsz. zijn leven geëindigd op brandstapel of schavot.
Eens hadden enkele Alkmaarder burgers ‘de schele’ betrapt op een van zijn sluiptochten en hem zo'n duchtige afstraffing gegeven, dat zijn neuspunt na die tijd altoos scheef was blijven wijzen.
‘Schele Ebben’ was in Alkmaar algemeen gehaat, alleen enkele ‘zeer vrome zonen en dochteren der alleen-zaligmakende Roomsche kerke’, die Ebbens laagheden Gode welgevallig noemden, ontzagen hem min of meer. Toch gingen zij liever niet openlijk met hem om, want in Alkmaar waren de aanhangers der ‘nye leere’ zeer talrijk, en ook machtig.
De jongens ontzagen Ebben nóóit.
‘Dikkerd!’ spotten de twee op baas Wijcherts' stoep. ‘Dikkerd! Stoot je kuiten niet. Als ze breken!...’
Hij liet zich ogenschijnlijk deze plagerij welgevallen, maar zon zeker al op middelen om zich te wreken.
‘Oeh! Ketterhonden!’ siste hij bijna onhoorbaar, en loenste kwaadaardig naar de beide kwajongens...
Toen verdween hij om de hoek.
Een kwartiertje daarna stoof Willem de winkel binnen.
‘Vader, vader, moeder, ze komen! Vader!’... en weg was hij weer - op het muurtje bij Maarten.
't Was maar een kleine afdeling Spaanse ruiters - een tiental - onder bevel van een hopman, die zoveel drukte teweegbracht in het nauwe straatje.
Alles liep uit - deels uit nieuwsgierigheid, deels uit bange bezorgdheid- om de gevreesde Spanjolen te zien, wier kwade roep hun al was voorgegaan.
Zij waren de eersten in Alkmaar, maar - zouden er niet spoedig meer volgen? Zouden de burgers zich hun vrijheden, waarop zij zo trots waren, niet zien ontnemen? Zou met de Spanjolen in de stad ook Alva's wraak niet zijn binnengekomen, de wraak, die op de beeldenstormers en - óók op de trouw gebleven zonen der moederkerk - wel ontzettend moest zijn?
| |
| |
Arme Alkmaarders!
Op menig gezicht stond vrees te lezen: menige huismoeder trok haar wel wat al te nieuwsgierig kindje, dat zijn handjes uitstrekte naar de mooie paarden, angstig tegen zich aan, maar menig oog staarde ook somber naar de geharnaste ruiters, die - als echte Spanjaarden - trots voortreden.
En wat in de harten van die burgers omging?
De tijd, die kwam, zou veel openbaren.
Daar naderden de ruiters de hoek.
Met ingehouden adem staarden de beide jongens op het muurtje hen aan.
Baas Wijcherts stond op de stoep, onder de luifel; zijn saamgetrokken wenkbrauwen verrieden wel, voor wie hem kende, een ingehouden toorn, maar zijn gelaat was onbewogen.
Naast hem stond zijn oudste zoon Laurens, een min of meer in zich zelf gekeerde jongen van achttien jaar, die gewoonlijk weinig sprak; in de deuropening, halfverscholen, stond moeder Marye, angstig kijkend, nu eens naar de Spanjaarden, die in aantocht waren, dan weer naar haar Willem op het muurtje. Zij kende haar kleine, onnadenkende driftkop!
Vooraan reed de hopman, een Spaans edelman, gedost in een fraaie, paars-fluwelen mantel, die luchtig over zijn schitterend harnas was geworpen; een zwierige muts met grote veer dekte zijn hoofd.
Ook op de borstkurassen en op de scheen- en dijstukken der harnassen van zijn ruiters speelde in flonkerende schitterglansjes de zon. Dat was een vrolijk gezicht.
Naast de hopman, eerbiedig het hoofd gebogen en de lange armen slap langs het lijf, liep ‘schele Ebben’.
Hij diende als gids door de hoekige, nauwe straten van Alkmaar, en moest de troep brengen naar het raadhuis, bij burgemeester Floris van Teylingen.
Toen de jongens hem bemerkten, werd een ogenblik hun aandacht van de schitterende ruiters afgeleid en konden ze niet nalaten elkaar even een knipoogje toe te werpen en met hun vinger de punt van hun neus een duw te geven.
Nu waren ze vlakbij, de Spanjaards.
Daar stak plotseling de twaalfjarige Ite, het aardige dochtertje van ‘Koestigen Harck’, de straat over.
Ze stond aan de overzijde, en nu de ruiters zo dicht naderden,
| |
| |
was zij bang geworden en, vlak voor de poten van des hopmans paard uit, sprong ze naar de overkant.
Het paard schrok en steigerde even op.
‘Schele Ebben’ zag dit en gaf - zeker om zijn gedienstigheid te laten blijken aan de Spanjaard - de arme Ite een schop, dat zij tegen het muurtje aan sloeg en zeker onder de poten der paarden zou zijn gekomen, als ze zich niet heel vlug aan Willems been had opgetrokken en achter baas Wijcherts was gevlucht.
‘Lelijke sch...!’ wilde Willem roepen, maar tegelijk zag hij, dat een der ruiters zijn degen trok en uit spot baas Wijcherts' muts, die deze niet had afgenomen, doorstak en haar op de luifel wierp.
Een volgende sloeg met zijn ijzeren handschoen tegen de mooie lantaarn, die rinkelend heen en weer slingerde. Enkele van de kleine ruitjes kletterden stuk.
| |
| |
De hopman bemerkte het niet.
‘Lomperds!’... schold Willem nu tegen de Spanjaards en even vergat hij Ite.
‘Lomperds!’... maar een bang gefluister: ‘Willem, Willem, stil toch!’... uit de deuropening deed hem zijn lippen krampachtig sluiten.
Zijn woorden schenen door de ruiters niet gehoord of verstaan te zijn, alleen ‘schele Ebben’ loenste met een boosaardig lachje naar de knaap op het muurtje, die met een van woede hoogrood gezicht de ruiters nastaarde.
Baas Wijcherts was onverstoorbaar gebleven, alleen een nauwelijks merkbaar rimpelen van zijn voorhoofd en een vorsende blik in het gelaat van de Spanjaard, die hem zo smadelijk bejegende, toonden, dat hij innerlijk strijd voerde tegen de lust om de baldadige ruiter de kracht van zijn vuisten te doen gevoelen.
Hij bleef echter volkomen kalm.
‘Kom, jongens!’ riep moeder, die de verschrikte Ite al geholpen had, ‘kom nu maar binnen!’
Wat hadden die twee zich gaarne aangesloten bij de troep jongens, die de Spanjaarden volgden, maar vader stond het niet toe; zijn streng verbod had Willem ook reeds verhinderd hen tegemoet te gaan.
En Maarten bleef liever bij Willem, dan alleen te gaan.
Beiden sprongen van het muurtje; Maarten had al baas Wijcherts' muts van de luifel gevist.
‘Iet, ben je geschrokken?’ vroeg Maarten aan Ite, die sprekend op haar broer leek.
Maarten en Ite waren beiden kinderen van de smid uit de Huig-Brouwer-Steeg, Harck Kitman, die om zijn forse gestalte en verbazende kracht ‘koestigen Harck’ werd bijgenaamd.
Zij schenen echter meer op hun moeder te gelijken, dan op hun vader.
Vooral Maarten was voor een jongen tenger gebouwd.
Beiden hadden echter dezelfde donkere, nadenkende ogen en hetzelfde donkere haar als hun vader.
‘Kom, Ite, kijk niet zo verdrietig, meid!’
‘Heeft “de schele” je pijn gedaan, die dwarsneus? We zullen hem wel vinden, hè Maarten?’ vroeg Willem aan Ite en haar broer tegelijk.
‘'t Is alweer over,’ antwoordde Ite, maar ze wreef toch haar
| |
| |
knieën nog, die in zo'n onzachte aanraking geweest waren met het muurtje.
‘Jongens,’ zei moeder, ‘je moet die Ebben niet altijd zo plagen; ik weet wel, dat hij slecht is en hij heeft nu de arme Ite ook wel lelijk behandeld, maar je moet niet altijd kwaad met kwaad vergelden. Onze Here Jezus heeft ons geleerd en...’
‘Ja, moeder, maar...’
‘Hoor eens, jongens, moeder heeft gelijk. Ik zou die lange naaispaan ook wel eens graag dubbelvouwen, maar ik weet, dat deze gedachte slecht is,’ kwam baas Wijcherts tussenbeide. ‘Onze vijanden vergeven, onszelf overwinnen, dat is onze plicht. En ik, jongens, ik ben ouder en wijzer dan jullie. Ik heb met Gods hulp geleerd, mijzelf te beheersen, en je weet, als je boosheid een uur oud is, heeft ze reeds veel van haar kracht verloren. 't Is dikwijls wel moeilijk,...’ liet hij er wat zachter op volgen. ‘Laurens, loop jij straks even naar Van Dulmen en vraag hem, of hij morgen de ruitjes weer wil inzetten... Mijn mooie lanteerne! En dan - we moeten nog een uurtje werken, je weet, de heer Van Zonneburg is ongeduldig en het nieuwe zadel móét morgen klaar zijn. Vooruit dus!’
Laurens en Willem - deze laatste was ook al in het handwerk bij zijn vader - namen plaats op hun driestal.
‘Maarten,’ fluisterde Willem, zodat niemand dan deze het verstaan kon, ‘zullen we vanavond samen naar het Sint-Annaklooster gaan? Daar worden de Spanjaarden ingekwartierd, heb ik gehoord. Ja?’
‘Best, hoor!’
‘Dag, Ite!... Zal ik een stukje leer op je knieën naaien? Als “schele Ebben” je dan weer dansen wil leren, doet het geen pijn!’... en Willem sprong van zijn driepotig krukje, pakte Ite om haar middel en danste met haar door de winkel. Hij had zijn vrolijkheid reeds lang terug.
‘Kom, dwaze jongen, laat me los!’ lachte Ite, en ze grabbelde Willem door zijn haar, dat het even wild overeind stond als dat van ‘schele Ebben’.
‘Dag, Ite, pas maar op voor de paarden,’ plaagde Willem nog eens, ‘zeg, Maarten, houd je zusje maar vast; pas maar goed op haar, hoor!’
Maarten wilde Ite grijpen, maar nadat ze Willem nog eens ferm aan de oren getrokken had, snelde ze schaterend de winkel uit.
| |
| |
‘Allo, wildzang, mijn huis uit,’ dreigde baas Wijcherts lachend, ‘en jij, Willem, aan je werk.’
‘Maarten, vraag jij je vader vanavond een uurtje bij mij te gast.’
‘Jawel, baas, maar vader gaat vanavond naar... U weet toch wel, bij Harmen Jansz. in de...’
‘O ja! dat is vanavond. Ja, ja, dan zal ik hem dáár wel ontmoeten. Hoe kòn ik dat nou vergeten?’
‘Dag, baas!... Kom, Ite, ga je mee?’
|
|