Willem Wijcherts
(1963)–W.G. van de Hulst– Auteursrechtelijk beschermdBesluitEnkele weken na de stoute bevrijdingsdaad, die door de Heer zo klaarblijkelijk begunstigd was, trad een als handwerksgezel geklede, forse knaap de deur uit van moeder Machtelds huisje in 't Halvemaan-steegje en liep in diep gepeins verzonken verder. 't Was Willem Wijcherts. Hij had afscheid genomen van Kitman en de zijnen. Maarten was bijna geheel hersteld en Ite vrolijker dan ooit tevoren. Zij had haar oude speelmakker, toen hij heen wilde gaan, nog eens plagend door de donkere lokken gewoeld en hem toen eensklaps twee ferme zoenen toegeduwd: ‘Die heb je me op de markt eens gegeven en ik wilde ze niet hebben, dáár, heb je ze terug!’ ‘Ite!’ had Willem toen gezegd, half-ernstig, half-lachend, ‘als ik nog eens terugkom, dan trouw ik met jóu!’ ‘Dwaze jongen!’ had Ite teruggelachen. Toen had ze zich om- | |
[pagina 139]
| |
gewend. Niemand mocht immers zien, dat ze verdrietig was, heel verdrietig. Nu dwaalde Willem nog eenmaal het oude stadje in en zocht, onwillekeurig, de Schouten-Steeg en zijn oud, nu vervallen en haveloos uitziend huis. Daar stond nog de bevuilde stoepbank tegen het muurtje, waarop Maarten en hij, als twee kwajongens, de komst van de Spanjaarden hadden afgewacht; daar lag nu ‘de lanteerne’, eens zijns vaders trots, vergruizeld op de luifel; daar had zijn vader zo lange jaren gewoond als geacht en geëerd burger... En nu? Willem voelde zijn haat opgloeien tegen de Spanjaard, die zoveel leed bracht over zijn huis, over zijn land. Maar toch - dankbaar moest hij zijn, dankbaar aan God, die hen toch nimmer verlaten had. Immers, zijn vader herstelde, wel langzaam, maar toch zeker, van het doorgestane lijden in Ebbens kerker; zijn moeder scheen als verjongd, na de bevrijding, en in Laurens' suffe blik was weer leven geboren bij het herkennen van de lang gezochte vader. Bij Diene-meu waren allen veilig. Dankbaar moest Willem zijn; en al voelde hij veel oud verdriet opbranden in zijn ziel, al begreep hij niet, waaròm zijn hemelse Vader hem en de zijnen die moeilijke wegen had laten gaan, hij boog het hoofd in dankbare berusting. Die Vader toch voerde immers Zijn kinderen langs donkere paden tot het licht.
Willem is weer naar zee gegaan. Hij had Treslong zijn woord gegeven. Dit deed hij gestand - en met vreugde. Hem was 't geuzenbloed in 't hart gedrongen, hem had de zeewind door de lokken gespeeld, hem hadden de kogels om de oren gefloten, hij had het kanongebulder horen wegdommelen over de wilde golven - hem lokte de zee en haar wijde, blijde vrijheid... Kom op! Kom op! uit baai en kreek!
De Oranjevlag in top!
Kom op! uit elke waterstreek,
De nacht is koud, de maan is bleek;
De nevel spookt op 't golvend sop,
Hoezee! Val aan! Kom op!Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 140]
| |
Met Roobol heeft Willem Treslongs schip weer opgezocht. De Mentheda begaf zich naar Lumey. Ebbens lijk is nooit gevonden. Zijn zuster Brechtjen offerde enkele goudguldens, die zij in jaren had opgespaard, aan de immer gulzige kerk; ze bad dubbele paternosters en - ze was gerust over het lot van Ebbens ziel. Sicke Sickesz., de medeplichtige van Maarten, de tassenmaker, bij de moord op Graaf Aremberg, ontging ook zijn verdiende straf niet. In 1571 werd hij in Amsterdam terechtgesteld voor meerdere misdrijven, die hij begaan had. Daar bekende hij ook zijn laffe daad van Heiligerlee. Toen in 1572 Alkmaar het voorbeeld van Vlissingen en Enkhuizen volgde, 't Spaanse juk afwierp en zich voor de Prins van Oranje verklaarde, hebben oude baas Wijcherts, moeder Marye en Laurens ‘In de drye riemen’ weer betrokken. Ook Jan Arentsz., daartoe aangezocht, is toen in zijn vaderstad weergekeerd. Hij is een der eerste gevestigde predikanten in Holland geweest. Toch, niet lang heeft hij als herder de Alkmaarder gemeente geleid. Tijdens het beleg van Alkmaar door de Spanjaarden in 1573 is hij de eeuwige ruste ingegaan. De zeshonderd guldens, als prijs op zijn hoofd gesteld door de Inquisitie, zijn nimmer verdiend. En - ook Willem Wijcherts is als luitenant van Cabeljau teruggekomen. Toen, kort vóór de Spanjaarden het beleg om Alkmaar zouden slaan, de Prins van Oranje de stad versterking zond, is ook Willem in de geuzentroep binnengetrokken, met de bepluimde luitenantshelm op 't hoofd, de luitenantshellebaard over de schouder. En hij heeft gestreden op de wrakke wallen, gestreden, weergaloos dapper, naast Kitman, de ‘koestigen Harck’; gestreden met zwaard en musket, met olie en pekel; weggeslingerd de brandende pekkransen, die Ite vlocht op de wal... Aan Arentsz.' doodsbed heeft hij geknield en gebeden. Toen Alkmaar victorie juichte, heeft hij aan Maarten zijn lotgevallen verhaald op het muurtje onder de luifel. En toen de zwaargeteisterde stad zich langzaam herstelde, was er in Kitmans huis dubbele vreugde. Daar was een bruiloft, - daar huwde een vrolijk Alkmaarder meisje met
EEN DAPPERE ALKMAARDER JONGEN. |
|