Het wegje in het koren
(1948)–W.G. van de Hulst– Auteursrecht onbekend
[pagina 40]
| |
Neen, ze heb-ben Ti-ne-ke thuis ge-bracht. De ar-me Ti-ne-ke schrei-de zo; ze was zo bang.... Toen kre-gen de veld-wach-ter en de boer me-de-lij-den met haar. Ze maak-ten een knip-oog-je te-gen el-kaar; - Ti-ne-ke zàg het niet. Die veld-wach-ter was tòch wel een goe-de veld-wach-ter. Die boer was tòch wel een goe-de boer. Ze heb-ben Ti-ne-ke bij haar va-der ge-bracht. En ze zei-den: ‘Je bent een klei-ne deug-niet. Pas op, als je wéér in het ko-ren komt.... dàn ga je het hok in, hoor! Pàs op!’ En Pim heeft de mooi-e, ro-de strik thuis-ge-bracht. Moe-der was niet thuis. Moe-der werk-te, ver wèg, op het land. En Ti-ne-ke moest al-les aan va-der ver-tel-len, - al-les!.... O, haar oog-jes wa-ren róód van het schrei-en. ‘Je bent een klei-ne deug-niet,’ zei va-der.... ‘Trek maar gauw die schoen-tjes uit.’
Maar weet je, wat er toen ge-beur-de? Toen werd er zacht-jes aan de deur ge-klopt. En weet je, wie er bin-nen-kwam? | |
[pagina 41]
| |
Toos!.... O, haar oog-jes wa-ren ook rood van het schrei-en.... Maar ze lach-te al weer een héél klein beet-je. Toos was niet al-leen.... Groot-moe kwam ook bin-nen. Groot-moe zei: ‘Toos en Ti-ne-ke, dat zijn twee klei-ne deug-nie-ten....’ | |
[pagina 42]
| |
‘Woef! woef!’ zei Pim.... ‘ik hoor er óók bij.... Woef! woef!’ ‘Ja, ja,’ zei groot-moe, - ‘Pim hoort er óók bij. Pim en Toos en Ti-ne-ke, dat zijn drie klei-ne deug-nie-ten.... Maar weet je, wie de groot-ste, de àl-ler-groot-ste deug-niet is?.... Dat is Toos; die heeft al-les be-dacht; die heeft Ti-ne-ke mee-ge-no-men het ko-ren in.... Maar die ar-me Ti-ne-ke heeft de groot-ste straf ge-kre-gen. Dat is jam-mer.’ ‘'t Is Toos haar schuld; maar Toos heeft er heel er-ge spijt van....’ Toos zei zacht-jes: ‘Ja, groot-moe.... Ik zal nooit, nóóit weer in het ko-ren lo-pen!’ En Ti-ne-ke zei zacht-jes: ‘Ik ook niet!’
‘Hoor eens, Ti-ne-ke, - jij mag de schoen-tjes aan-hou-den. Toos heeft nog àn-de-re schoen-tjes. En je mag ook de schort voor-hou-den, en de mooi-e, ro-de strik mag je in je haar doen.... Niet el-ke dag! Maar Zon-dags. En van-daag ook, om-dat va-der ja-rig is. Dan is het feest.’ Ti-ne-ke kreeg een kleur van blij-heid. ‘Ja, Ti-ne-ke, dat màg. Jij hebt het groot-ste verdriet gehad. Nu mag je weer blij zijn.’ | |
[pagina 43]
| |
Ti-ne-ke haar o-gen schit-ter-den. Maar Toos haar o-gen schit-ter-den óók. O, nu is al-les weer goed, - weer zo héér-lijk goed! Groot-moe heeft de klomp-jes van Ti-ne-ke weer voor de deur ge-zet. En ze heeft het bon-te schort-je en het zwar-te muts-je weer op een stoel ge-legd.... Toos heeft nu een groe-ne strik in het haar. Maar groot-moe heeft ook ro-zen mee-ge-bracht, uit de tuin. En taart-jes van de bak-ker. En, voor va-der, een kan-ne-tje heer-lij-ke soep. En zó is het tòch feest ge-wor-den in dat klei-ne huis-je bij het bos, toen va-der ja-rig was.
Toen moe-der thuis kwam, moest Ti-ne-ke nog e-ven-tjes hui-len; - héél e-ven-tjes maar.
Toen gin-gen ze taart-jes e-ten. En de lamp scheen bo-ven-op Ti-ne-ke haar ro-de strik. |
|