‘Leg dan je hand-jes maar in mijn han-den; - dan zul-len we sa-men al-les aan de lie-ve Heer ver-tel-len.’
En groot-moe spreekt heel zacht.
Toos luis-tert.... Er ko-men tra-nen in haar o-gen.
Groot-moe vraagt, of de Heer Toos al haar kwaad ver-ge-ven wil....
Toos wil wel een lief en ge-hoor-zaam meis-je zijn; - maar dat is heel moei-lijk. Ze ver-geet het tèl-kens wéér.
Groot-moe vraagt ook aan de Heer, of Hij Toos hel-pen wil....
Groot-moe bidt ook voor Ti-ne-ke haar va-der, die zo ziek is, en niet wer-ken kan.
Groot-moe bidt heel zacht, heel eer-bie-dig.
Toos luis-tert. Ze bidt zacht-jes mee. En Toos haar hart-je wordt stil en blij.
..............
Groot-moe is al lang weer naar be-ne-den ge-gaan. Toos slaapt al heer-lijk.
Maar dàn,.... dan gaat ze tòch weer klap-ro-zen pluk-ken. Niet in het ko-ren. O, neen; - ze plukt al-leen klap-ro-zen, die naar bui-ten ko-men kij-ken.