Dan zien groot-pa en groot-moe op-eens wie het is.
't Is....? Ja, 't is Toos!
Maar hoe kàn dat?
De ou-de men-sen schrik-ken er van. En Mies, de poes, springt van de ven-ster-bank, haar dik-ke staart in de hoog-te van de schrik. En Di-na, de meid, kijkt met gro-te o-gen om het hoek-je van de deur. Oók al van de schrik.
Toos?.... Ja, dat is Toos!
Maar hoe kàn dat?
‘Kind! Kind-je.... Wat is dat? Waar-om huil je zo?.... En wat heb je ra-re kle-ren aan!’
En Toos snikt: ‘O, groot.... groot.... groot-moe! Ik ben.... ben.... ben zo bang!.... Ti-ne-ke, - o, groot-moe,.... Ti-ne-ke! Ti-ne-ke!....’
‘Maar kind-je, wat is er dan met Ti-ne-ke?.... En wáár zijn je schoen-tjes, en je schort-je en je strik?’
‘O, groot.... groot-moe, ik.... ik.... ik heb het ge-daan!.... En Ti-ne-ke heeft hé-le-maal geen feest.... en de veld-wach-ter.... o, groot-moe, maar ik, ik heb het ge-daan!’
‘Maar, kind-je, wàt heb je dan ge-daan?.... lets èrgs?’
‘Ja, ja, groot-moe.... in het ko-ren.... En