naar haar mooi-e, glan-zen-de schort.... Ze wil ook naar haar mooi-e, ro-de strik kij-ken; maar, dàt kan ze zèlf niet; - jammer!
En Toos wil dan-sen op haar klomp-jes, maar ze valt bij-na; ze trapt Pim op zijn poot....
‘Woef! woef! Wat een gek-heid! Wóéf!’
En Toos haar ou-de muts-je zakt scheef; en haar bon-te schort-je zit ver-keerd.... O, maar ze schá-tert van de pret.
‘Had-den we maar een spie-gel-tje, hè?’
‘Ja,’ zegt Ti-ne-ke, - ‘nóu een spie-gel-tje.’
‘O, Ti-ne-ke, ik weet al wat: Dan moet je in mijn o-gen kij-ken; en ik moet in jouw o-gen kij-ken. Zó, heel dicht-bij.... O, ik zie mijn muts-je al in jouw o-gen.... o, wat gek!’
Die dol-le Toos giert van de pret.
Maar Pim blaft zo.... hij blaft zo vreemd, zo boos en zo bang: ‘Woef-à-woef-à-woef!....’ Hij gromt zo, en bromt zo, en laat zijn tan-den zien.... Hij springt heen en weer; en hij komt hoe lan-ger hoe dich-ter bij Ti-ne-ke.... Maar hij kijkt niet meer naar Ti-ne-ke; hij kijkt een heel àn-de-re kant op;.... hij